I. helder, klaar; licht, fris; zuiver [winst]; dun [stroop], ijl; duidelijk, verstaanbaar; clair comme le jour, zonneklaar; son affaire est claire, hij behoeft zich geen illusies te maken; est-ce assez clair?, houd het je voor gezegd; le plus clair de son revenu, ’t grootste deel van zijn inkomen;
II. helder, duidelijk; dun [gezaaid]; voir clair, goed kunnen zien; voir clair dans, volkomen begrijpen, een heldere blik hebben op; j'y vois clair maintenant, er gaat mij een licht op; parler clair et net, duidelijk zeggen waar ’t op staat;
III. licht, schijnsel; il fait clair, het is licht (dag); clair de lune, maneschijn; sabre au met getrokken sabel; tirer au clair, klaren [vloeistof], fig. ophelderen; en clair, niet in cijferschrift [v. telegram]; fig. verstaanbaar, begrijpelijk, duidelijk.