Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Chef

betekenis & definitie

hoofd, aanvoerder, chef, hoofdman, opperhoofd, leider, opperkok, eerste kok; punt (van aanklacht); chef mécanicien, eerste machinist; chef d'atelier, werkmeester; chef de la bande, belhamel; chef de bataillon, bataljonscommandant; majoor; chef de bureau, chef de bureau; chef de cabinet, kabinetschef; chef du cabinet, voorzitter van de ministerraad; chef de corps, korpscommandant; chef de cuisine, opperkok, eerste kok; chef de division, referendaris; divisiecommandant; chef d’escadron, majoor; chef d’état-major, chef v. d. staf; chef de file, vleugelman; voorman; raddraaier; chef de gare, stationschef; chef du jury, president der gezworenen; chef de musique, kapelmeester; chef de nage, slagroeier; chef d'orchestre, dirigent; chef de service, afdelingschef; bedrijfsleider; chef de train, hoofdconducteur; au premier (dernier) chef, in de hoogste mate; du chef de, uit hoofde van, op grond van; van de zijde van; de son chef, op eigen gezag, op eigen houtje, eigendunkelijk; zelf, van zichzelf [bezitten]; ...en chef, hoofd-, opper-; commander en chef, het opperbevel voeren; être en chef dans un parti, de leiding hebben van een partij.