Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Bleu

betekenis & definitie

I. blauw; verbluft, verbluffend; bleu clair, lichtblauw; bleu foncé, donkerblauw; cordon bleu, blauw ordelint van de orde van de H. Geest; ridder hiervan; fig. knappe keukenmeid; vin bleu, minderwaardige wijn;

II. blauw, blauwe kleur; blauwsel; blauwe plek; blauwdruk; groen, big, recruut; petit bleu, slecht rood wijntje; stadstelegram; bleu d’outremer, ultramarijn; bleu de Prusse, Pruisisch blauw; passer au bleu, 1. door ’t blauwsel halen; 2. fig. spoorloos (doen) verdwijnen; verdonkeremanen; n’y voir que du bleu, er niet wijs uit kunnen worden, er niets van snappen; dans le bleu, in ’t rijk der dromen.

< >