I. wit, blank; bleek; schoon, zuiver, ongeteerd [v. touw], onbeschreven, onbedrukt, onbeschilderd, open; rein, onschuldig, zonder smet; bulletin blanc, blanco stembiljet; cheveux blancs, grijze haren; coup blanc, worp waarbij men geen ogen gooit; linge blanc, schoon linnen (goed); race blanche, blanke ras; voix blanche, heldere stem; faire des yeux blancs, de ogen ten hemel heffen; zie ook: arme, carte, chou, nuit;
II. blanke; iets wits, wit, witte kleur (verf, klederen, goederen, vlees, saus, wijn), doelwit, onbeschreven papier, formulier, open ruimte [op papier], blank [bij spel], blanketsel, krijt; blanc de chaux, kalkwater; blanc de l'œil, oogwit; regarder qn. dans le blanc des yeux, iem. strak aankijken; rougir jusqu’au blanc des yeux, tot over de oren blozen; se manger le blanc des yeux, hevig twisten; blanc d'œuf, eiwit; blanc de zinc, zinkwit; maison de blanc, magazijn van witte goederen; donner (mettre) dans le blanc, de roos raken; mettre du blanc, zich blanketten; de keu krijten; passer (aller) du blanc au noir, van ’t ene uiterste in ’t andere vervallen; poudrer à blanc, wit poeieren; rouler à blanc, zonder passagiers rijden; vêtir de blanc, in ’t wit kleden; laisser en blanc open (oningevuld, blanco) laten; signer en blanc, in blanco tekenen; voir tout en blanc, alles van de goede zijde beschouwen; zie ook: chauffer, saigner.