I. ( rangschikken, in orde brengen, afdoen, beklinken; bedisselen, (be)redderen, plooien, opknappen; regelen, inrichten; (in der minne) schikken, bijleggen, beslechten; zetten; une histoire arrangée, afgesproken werk; bien arranger qn., iem. toetakelen, duchtig onder handen nemen; cela m'arrange, dat schikt me, dat lijkt me;
II. s’arranger, zich schikken, maatregelen treffen, zich redden; in orde (terecht) komen; tot een vergelijk (schikking) komen, het eens worden; cela s'arange à merveille, dat komt prachtig uit; s’arranger de, voor lief nemen; s’arranger pour que, het zo schikken dat, zorgen dat; lopen dat.