I. (aan)roepen; trekken, vestigen, vereisen [aandacht]; uitlokken, medebrengen; oproepen, inroepen, uitnodigen, aanzetten; beroepen [tot ambt], benoemen; afroepen; noemen, de naam geven; il n'y a rien gui m'appelle, ik heb niets te verletten; appeler de la main, wenken; appeler en duel, tot een duel uitdagen; appeler en justice, voor het gerecht dagen; appeler sous les drapeaux, (tot de dienst) oproepen, onder de wapenen roepen; appeler la vengeance du ciel (sur), de wraak des hemels afsmeken (over);
II. en appeler à, een beroep doen op, zich beroepen op, zich verlaten op; (en) appeler de, in hoger beroep gaan van; protest aantekenen tegen;
III. s’appeler, zich noemen, heten; voilà gui s’appelle travailler, dat noem ik nog eens werken.