Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Air

betekenis & definitie

1. lucht (ook: wind);

2. luchtruim;
3. klimaat;
4. uiterlijk, voorkomen;
5. houding, manieren;
6. wijs, lied, aria; air de familie, familietrek; le bel air, de mooie manieren, de voorname wereld, de grote lui; le grand air, de buitenlucht, de open (frisse, vrjje) lucht; il n'y a pas d’air, ’t is benauwd; avoir l‘air..., er... [ziek] uitzien; avoir l’air de..., lijk n, schijnen [te zijn]; sans en avoir l’air, ongemerkt; cela n’a l’air de rien, dat lijkt zo eenvoudig, zo onschuldig; avoir bon air, er goed uitzien; avoir un faux air de qn., enigszins lijken op iem.; avoir grand air, er voornaam uitzien; prendre l’air, een lucht je scheppen; er van doorgaan; prendre l’air de la ville, poolshoogte gaan nemen in de stad; prendre un faux air de sincérité, oprechtheid voorwenden; au grand air, in de open lucht, in de buitenlucht; c’est dans l’air, het hangt in de lucht, het staat ons te wachten; en l’air.in de lucht, omhoog, naar boven (gericht); fig. zonder grond, los, vaag, ijdel; être en l’air, in rep en roer zijn; en plein in de open lucht, openlucht-; entre deux airs, op de tocht; zie ook: donner III.