1. overeenstemming;
2. overeenkomst, schikking;
3. samenklank, accoord; toonhoogte; fig. eensgezindheid, harmonie; être (se mettre, tomber) d’accord, ’t eens zijn (worden); mettre d’accord, tot
(in) overeenstemming brengen; stemmen; aux accords de, op de tonen van; d’accord!; accoord!, goed!, afgesproken!; d'un commun accord, eenstemmig, eenparig, eendrachtig.