I. gemeen, gemeenschappelijk, algemeen; gewoon, alledaags; laag, gering, ordinair; faire bourse commune, uit één beurs teren;
II. ’t volk, de grote hoop; gemeenschap; communs, bijgebouwen; le commun des mortels, de gewone stervelingen; sortir du commun, niet alledaags zijn; vivre sur le commun, leven op kosten van ’t algemeen; en commun, gemeenschappelijk; avoir en commun, gemeen hebben; mettre en commun, verenigen, bijeenvoegen.