I. vallen; af-, neervallen, neei storten, uitvallen, wegvallen; om-, inéénvallen; af-, neerhangen; fig. achteruitgaan; dalen; zwakker worden, afnemen, verflauwen; ophouden; verdwijnen; verzeild raken; cette calomnie tombera, dat praatje zal vanzelf wel ophouden; la conversation tombait, ’t gesprek vlotte niet meer; sa fête tombe le 18 décembre (un lundi), zijn verjaardag valt op 18 Dec. (op een Maandag); la mer tombe, de zee wordt kalm; la nuit tombe, ’t wordt avond (donker); tomber amoureux, verliefd worden; cela tombe bien, dat treft goed; vous tombez bien, daar kom je juist van pas; je treft het; tomber debout, op zijn pootjes terechtkomen; tomber juste, net op tijd komen; de spijker op de kop slaan; en tomber là, zó diep vallen; tomber mal, slecht vallen [v. mantel]; het slecht treffen; tomber malade, ziek worden; tomber mort, doodvallen; faire tomber, doen vallen; laisser tomber, laten vallen; fig. maar laten passeren, laten schieten; in de steek laten; tomber à l'eau, tomber dans la rivière, in het water, in de rivier vallen; tomber à plat, plat neervallen; fig. totaal mislukken; tomber à rien, op niets uitlopen; tomber à la renverse, omvallen; tomber chez qn., bij iem. binnenvallen; tomber dans la misère, tot armoe vervallen (geraken); tomber dans le ridicule, zich belachelijk maken; tomber de cheval, van zijn paard vallen; tomber de fatigue, omvallen van vermoeienis; tomber de son haut, omvallen van verbazing; lui tomber dessus, hem te lijf gaan; tomber du ciel, uit de lucht komen vallen; tomber en arrêt, plotseling blijven staan; tomber en désuétude, in onbruik raken; tomber en enfance, kinds worden; tomber en poussière, tot stof vergaan; tomber en ruine, in puin vallen, invallen, instorten; te gronde gaan, ineenstorten; tomber sous ses coups, door zijn hand vallen; tomber sous le coup de la loi, strafbaar zijn bij de wet; tomber soms les lois de qn., afhankelijk van iem. worden; tomber sous l’observation, waargenomen kunnen worden; le manuscrit est tombé sous les yeux de X, X heeft ’t handschrift onder de ogen (te zien) gekregen; tomber sur qc., op iets vallen; op iets aanvallen; (toevallig) iets ontmoeten, aantreffen; tomber sur qn., iem. tegen ’t lijf lopen; iemand te lijf gaan; zich op iemand werpen; la conversation tombait sur lui, ’t gesprek kwam op hem; la foudre est tombée sur..., de bliksem is in... ingeslagen;
II. leggen [bij worstelen]; doen vallen, ten val brengen;
III. het vallen; au tomber du jour, bij ’t vallen van de avond.