pik - mann. lid. Door prostituees gebruikt als aanspreekvorm (endt); eig. ‘houweel’?
Haar hoofd was druk bezig bij zijn heup. Toen hij naar haar omlaag keek nam zijn pik een enorme sprong, L. 152 [1967].
Hierbij: pikketrekker, iem. die masturbeert, vervolgens ook als goedmoedig invectief. Geef die ouwe pikketrekkers ook wat van me te zuipen, RvzR. 177 [1972].