paren - cohabiteren. Jouw charmes vlieden met de jaren: eens wordt je kruis zo ruim en wijd dat een muildier je niet wil paren, van altena 169 [1967].
Hierbij: paring, paringsdaad, coïtus, partij, schaamdelen, vooral: mannelijk lid. (battus, Handb. 117 [1595] de bo; tuerl.; ruiten)