Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Staatshoofd en regering

betekenis & definitie

Ofschoon de functies der verschillende organen van de staat en zijn onderdelen eigenlijk het belangrijkst zijn, wordt hier, om systematische en — met het oog op de lezer, die op deze wijze de werkelijkheid gemakkelijker begrijpen zal — practische redenen, toch uitgegaan van de organen welke de functie vervullen. Hierbij wordtdan, hoewel op het staatshoofd niet meer zo de nadruk ligt als in het begin van de 19de eeuw het geval was, toen de vorst meer persoonlijk regeerde met de ministers als zijn dienaren en hij ook de wetgevende macht nog niet zo met de volksvertegenwoordiging behoefde te delen, begonnen met het staatshoofd, omdat dit de top van de staatkundige organisatie is.

Daarbij zullen dan de ministers, de adviescolleges, de uitvoerende macht enz. ter sprake komen.Na de afzwering van de Spaanse koning Filips II (1581) werd hier nog tweemaal een poging gedaan om een monarchie te blijven (Anjou en Leicester). Toen dit niet gelukte werd ons land een geïmproviseerde republiek, de ‘Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden’, waarbij het stadhouderschap, vooral toen dit in 1674 in de mannelijke linie en in 1747 in de beide linies erfelijk verklaard was, in feite een monarchale top van de republikeinse statenbond was. Op deze aristocratische Rep. der Zeven Ver. Ned. volgde de democratische ‘Bataafse Republiek’, beide republieken zonder een president gelijk ook de ‘landen’ in het Duitse Rijk van 1918 tot 1933 dat waren en de U.S.S.R. dat tegenwoordig is. Van 1806 tot 1810 was ons land een koninkrijk (Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon) en dat werd het ook na de periode van inlijving bij het Keizerrijk Frankrijk (Grondwet 1814: Souverein Vorst; Grondwet 1815: Koning).

Het monarchaal karakter van de Ned. staat is in de Grondwet verankerd. Zonder grondwetswijziging kan niet tot de republikeinse staatsvorm worden overgegaan. Wanneer er geen volgens de Grondwet bevoegd troonopvolger zou zijn, dient er een troonopvolger door de beide Kamers van de Staten-Generaal, die daartoe in dubbelen getale en in verenigde vergadering bijeenkomen, benoemd te worden. Dit is dus eigenlijk een soort koningskeuze. Kiesmonarchieën, waarbij de vorst voor zijn leven gekozen werd, waren vroeger het ‘Heilige Roomse Ruk’ (962-1806) en Polen (1572-1795). Nu bestaan zij niet meer. De Grondwet zegt echter, dat er dan hier een opvolger benoemd kan worden.

Hiermee is dus een besluit tot overgang naar de republikeinse staatsvorm niet uitgesloten. Grondwetsherziening is dan echter daarna nodig.

De opvolging in de erfelijke monarchie is hier te lande in de Grondwet zelf en niet in huiswetten van de dynastie geregeld. Ned. kent noch het Salische stelsel van erfopvolging, waarbij vrouwen volkomen uitgesloten zijn (o.a. België), noch het Castiliaanse stelsel, waarbij vrouwen wèl kunnen opvolgen, doch bij gelijke graad van bloedverwantschap tot de laatste overleden Koning de man voor de vrouw gaat (o.a. Groot-Britannië). Er is een tussenstelsel. Bij de grondwetsherziening van 1922 is de erfopvolging zeer beperkt, zodat toen allerlei buitenlandse verwachters van de troon uitgesloten werden.

De Grondwet behelst verder regelingen omtrent de afstand van de troon (koning Willem I!), de voogdij (met het oog op de persoon van de Koning en zijn private rechten) en het regentschap (met het oog op de waarneming van het koninklijk gezag), het huwelijk, het inkomen van de Kroon en de leden van het Koninklijk Huis, de inhuldiging (‘binnen de stad Amsterdam’, die daaraan het praedicaat van hoofdstad des Rijks ontleent) en de eed. Anders dan in België, waar de ministerraad bij overlijden van de vorst tijdelijk de regering waarneemt (interregnum), is in Ned. geen uitdrukkelijke daad van aanvaarding nodig (‘The King never dies’; ‘Le roi est mort, vive le roi’).

Het aantal monarchieën in Europa is in de laatste honderd jaar sterk verminderd. Alle Amerikaanse staten zijn republieken. Europa kent geen absolute monarchie meer, d.w.?. geen monarchie waarin de vorst alleen de volle macht, zowel de uitvoerende alsook de wetgevende macht, heeft, zoals b.v. in Frankrijk vóór de Franse revolutie het geval was (Lodewijk XIV:‘L’étatc’estmoi’).Ned. is een constitutionele monarchie, d.w.z. een monarchie waarin de vorst zijn macht aan de constitutie ontleent en zijn macht met anderen deelt (o.a. de wetgevende macht met het volk) en wel een constitutionele monarchie met parlementair stelsel.

Het parlementaire stelsel, dat in Engeland reeds in de eerste helft van de 18de eeuw ontstond (minister Walpole), is een complex van regels, volgens welke o.a. bij een conflict tussen regering en volks vertegenwoordiging een minister, die het stelsel vertrouwen van de volksvertegenwoordiging verloren heeft, dient af te treden. Na een reeks van conflicten tussen de Koning en de Kamer, met name in de jaren 1866-1868 onder het ministerie Van Zuylen-Heemskerk, waarbij de regering tenslotte voor de Kamer week en aftrad, is het zich geleidelijk ontwikkelend parlementaire stelsel hier definitief gevestigd en heeft de vorst niet meer gepoogd ministers te handhaven, die het vertrouwen van de volksvertegenwoordiging verloren hadden. Het parlementair stelsel is hier niet in de Grondwet neergelegd; het is staatsrechtelijk gewoonterecht.

Sinds 1848 kent de Ned. Grondwet ook het recht van de Koning om onder verantwoordelijkheid der ministers een of beide Kamers der Staten-Generaal te ontbinden, wanneer hij meent, dat de kamermeerderheid niet meer in overeenstemming met de overtuiging van het volk is. Bij conflict tussen regering en Kamer gaan dan de ministers niet heen, doch wordt de Kamer ontbonden en kiezen de stemgerechtigde burgers een nieuwe Kamer. Dit recht van ontbinding, waarbij een beroep op het volk (de kiezers) gedaan wordt, wordt slechts zelden toegepast. Sinds 1848 werd de Tweede Kamer zeven maal, de Eerste Kamer slechts eenmaal door de Koning ontbonden (vrijwillige ontbinding in tegenstelling tot de gedwongen ontbinding bij iedere grondwetsherziening). Als ongeschreven regel van parlementair stelsel geldt, dat ter zake van hetzelfde conflict niet meer dan éénmaal ontbonden mag worden.

Het parlementair stelsel is voortgekomen uit de ministeriële verantwoordelijkheid. Ook deze is — reeds heel vroeg — in Engeland ontstaan (‘The King can do no wrong’). In de conflicten tussen vorst en volk ging men de minister verantwoordelijk stellen voor de daden van de vorst. De minister was dan strafrechtelijk aansprakelijk. Zo werd o.a. onder koning Karel I in diens strijd tegen het parlement Thomas Wentworth (graaf Strafford) door het Lagerhuis in staat van beschuldiging gesteld, door het Hogerhuis wegens hoogverraad gevonnist en onthoofd. Uit deze strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor de rechtmatigheid der daden of het nalaten van de regering ontwikkelde zich de politieke of staatkundige verantwoordelijkheid, waarbij de minister verantwoordelijk wordt voor de doelmatigheid van het handelen of nalaten der regering, voor het regeringsbeleid in het algemeen.

Ook hier te lande ontwikkelde zich de politieke verantwoordelijkheid der ministers uit de strafrechtelijke. In 1815 gelukte het aan de Belgen nog niet, de ministeriële verantwoordelijkheid in de Grondwet opgenomen te krijgen. Noch koning Willem I, noch G. K. van Hogendorp voelde er voor. Laatstgenoemde werd eerst later voorstander ervan. In de Belgische Grondwet van 1831 werd de ministeriële verantwoordelijkheid direct opgenomen en al spoedig ontwikkelde zich daar het parlementaire stelsel hieruit.

De overigens onbelangrijke grondwetsherziening van 1840 bracht in Ned. de strafrechtelijke ministeriële verantwoordelijkheid, welke in een wet geregeld moest worden. Met het oog hierop stelde nu de Grondwet de eis van het contraseign, de mede-ondertekening van alle wetten en besluiten door de minister, opdat kan blijken, welke minister verantwoordelijk is. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is, behalve in de Grondwet, geregeld in de organieke wet van 1855 (de procedure, formeel recht) en sinds 1886 in het W. v. S. (de strafbare feiten: ambtsmisdrijven). Zij is nooit toegepast.

De zeer belangrijke grondwetsherziening van 1848 bracht de volledige ministeriële verantwoordelijkheid: ‘De Koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk’. De ministers waren nu niet langer dienaren van de vorst, die zich naar zijn persoonlijk inzicht te richten hadden, zoals voor die tijd. Zij werden als zelfstandige bestuursorganen — collectief en individueel — voor alle regeringshandelingen en verzuimen verantwoordelijk aan de volksvertegenwoordiging. De ministeriële verantwoordelijkheid is de hoeksteen van ons staatsrecht. Vrije critiek op het regeringsbeleid zonder de persoon van de Koning te treffen wordt hierdoor mogelijk gemaakt. De financiële verantwoordelijkheid der ministers is niet nader geregeld, doch bestaat wel.

Een voorbeeld van een republiek met ministeriële verantwoordelijkheid en parlementair stelsel is Frankrijk. De president heeft daar ongeveer dezelfde macht als in Ned., België en de Scandinavische landen de Koning. Daarentegen vormen de Ver. St. niet een republiek met parlementair stelsel, doch een met machtenscheiding. De beroemde trias-leer van Montesquieu (L’esprit des lois, boek XI, hoofdstuk VI; 1748), volgens welke de drie machten in de staat, nl. de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, streng gescheiden en zoveel mogelijk met elkaar in evenwicht moeten zijn, is het sterkst in de staatsregeling van de Ver. St. verwezenlijkt. De wetgevende macht berust uitsluitend bij het Congres (Huis van Afgevaardigden en Senaat), terwijl de president slechts een veto-recht heeft, d.w.z. een reeds tot stand gebrachte wet weer buiten werking kan stellen.

De uitvoerende macht berust bij de president. De leiders der departementen van bestuur, de ministers, zijn alleen verantwoordelijk aan de president, niet aan het parlement. Daar de president als uitvoerend orgaan gekozen wordt door het volk (getrapte verkiezingen, d.w.z. indirect door kiescolleges) en aan het volk verantwoordelijk is, is dit systeem op andere wijze, doch evenzeer democratisch als de Ned. monarchie of de Franse republiek met parlementair stelsel. Wel leidt het tot een grotere macht van de president.

De regering in Ned. wordt gevormd door de Koning als hoofd met de ministers als leden. De ministers worden hier niet gekozen, doch door de Koning benoemd, die zich daarbij naar de in de Tweede Kamer tot uiting komende stromingen onder het volk richt. Gekozen ministers kent Zwitserland. In deze oude, zeer democratische republiek bestaat niet het parlementair stelsel. De uit zeven Kabinetten bestaande Bundesrat (Conseil fédéral) wordt voor vier jaar gekozen (uit alle Zwitsers) door de Bundesversammlung (beide Kamers in verenigde vergadering). De Bundesrat is niet homogeen als een meerderheidsregering samengesteld, doch naar evenredigheid, zoals in de Ned. gemeenten het college van burgemeester en wethouders.

Hij blijft aan het bewind, ook wanneer door de Bundesversammlung of bij Volksreferendum een besluit genomen wordt tegen de wil van de Bundesrat. De regering is hierdoor stabieler dan bij een parlementair stelsel. Ook in de

U.S.S.R. worden de ministers gekozen. In een gemeenschappelijke vergadering van de beide Kamers (de Opperste Raad en de Nationaliteitenraad) worden de ministers aangewezen.

De persoonlijke macht van de Koning is in de constitutionele monarchie met parlementair stelsel als de Ned. niet groot meer. ‘Le roi règne, mais ne gouverne pas’, zeide Thiers. Liberalen noemden omstreeks 1880 de Kroon een ‘ornament’, later verzacht tot een ‘noodzakelijk ornament’. Een aantal staatsrechtsgeleerden (Struycken, Kranenburg) leggen nu de nadruk op de stabiliserende functie. Volgens anderen is het irrationele element (beleven van de volkseenheid; ‘integratie’) het voornaamste (C. W. van der Pot). In het Britse rijk is de Kroon het bindend element (common allegiance to the Crown).

Vooral enkele R.k. auteurs, zoals P. W. Kamphuisen, C. P. M. Romme, A. L. de Block, construeerden in de jaren vóór de afgelopen wereldoorlog een iets grotere macht en zelfstandigheid van de Kroon.

In 1849 hadden wij zeven door de Koning ingestelde ministeriële departementen: Marine en Oorlog (voor de werkzaamheden ter afwending der gevaren van buiten); Buitenlandse Zaken (voor de werkzaamheden tegenover de andere staten); Binnenlandse Zaken en Justitie (voor de werkzaamheden naar binnen); daarnaast Koloniën en — algemeen voor de gehele staatsdienst — Financiën. In de loop der jaren is de departementale indeling ingrijpend gewijzigd. Het aantal departementen is door afsplitsing en toevoeging toegenomen. Vooral de grotere staatsbemoeiing met het economische en sociale leven leidde tot de instelling van aparte departementen. Thans (1947) kennen wij de volgende dertien departementen: Binnenlandse Zaken; Buitenlandse Zaken; Justitie; Financiën; Oorlog; Marine; Sociale Zaken; Economische Zaken; Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening; Verkeer en Waterstaat; Wederopbouw en Volkshuisvesting; Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; Overzeese Gebiedsdelen.

De Ministerraad wordt in de Grondwet slechts terloops aangeduid, niet geregeld. De regeling van dit lichaam, dat nu wel als een staatscollege te beschouwen is, is te vinden in een bij K.B. vastgesteld en sinds 1892 aan de Kamers meegedeeld Reglement van Orde op de Raad der Ministers. Het eerste dateert van 1823, het tegenwoordige van 1905 (sindsdien enige malen gewijzigd). Geleidelijk werd de Ministerraad met de invoering der ministeriële verantwoordelijkheid in 1840 en 1848 belangrijker tegenover de Raad van State. De Handelingen van de Ministerraad zijn geheim.

Dooyeweerd Hzn, De Ministerraad in het Nederland sehe Staatsrecht, 1917. Een minister-president als het Engelse staatsrecht deze kent, die zich met de leiding van de andere departementen bemoeien kan en juridische machtsmiddelen tegenover zijn collega’s bezit, kent het Ned. staatsrecht niet. Schimmelpenninck wilde in 1848 hier deze rol vervullen, doch moest zeer spoedig aftreden. In 1860 werd Van Hall voor één jaar bij K.B. tot voorzitter benoemd, in strijd met het Reglement van Orde. Kuyper was van 1901 tot 1905 vaste voorzitter, door de Koning benoemd. De positie van de voorzitter van de Ministerraad is in de loop der jaren versterkt. Sinds 1946 draagt hij de officiële titel van Minister-President, terwijl zijn benoeming nu door de Koningin geschiedt. Ook kunnen nu secretarissen en plaatsvervangers van de Raad benoemd worden, die geen leden van deze zijn.

De kabinetsformateur, d.i. de samensteller van het kabinet, neemt niet altijd in het door hem gevormd ministerie zitting. Meermalen wordt een ministerie bij ons naar twee personen aangeduid. In 1937 werd er een weinig speciale werkzaamheden omvattend Departement van Algemene Zaken ingesteld, met de leiding waarvan de voorzitter van de Ministerraad belast zou zijn, opdat deze zich meer aan het algemeen regeringsbeleid kon wijden.

E. van Raalte, De minister-president, 1917. Bij de grondwetsherziening van 1938 werd de mogelijkheid geschapen van ministers die niet met de leiding van een departement belast zijn: ministers zonder Ministers portefeuille. In Londen kregen we de eerste minister zonder portefeuille. Het instituut van staatssecretaris, d.w.z. onder-ministers, die komen en gaan met de betrokken minister, werd in 1938 wel voorgesteld, doch niet aangenomen. O.a. Engeland en Frankrijk kennen deze. Sinds 1901 kwam het in Ned. niet meer voor, dat een minister tevens kamerlid was. Na de grondwetsherziening van 1938 is deze combinatie niet meer toegelaten (incompatibiliteit of onverenigbaarheid), behalve voor de duur van drie maanden na de toelating als lid van de StatenGeneraal.

De Ned. ministers hebben van rechtswege zitting in de beide Kamers en hebben daar een raadgevende stem. De titel Minister van Staat wordt somtijds aan staatslieden met bijzondere verdiensten verleend. Het is slechts een eretitel.

In het geheel niet genoemd in de Grondwet is het bij K.B. van 1842 ingestelde Kabinet des Konings, dat belast is met de briefwisseling tussen de Koning en de ministers en tevens algemeen staatsarchief is, waar de oorspronkelijke wetten enz. bewaard worden. Door de sinds 1848 volledige ministeriële verantwoordelijkheid is de positie van Directeur van het Kabinet minder belangrijk geworden.

‘De uitvoerende macht berust bij den Koning’. In 1848 werd dit voorschrift in de Grondwet opgenomen, volgens sommigen om de trias-leer van Montesquieu in de Grondwet, die wel reeds een artikel over de wetgevende en een over de rechterlijke, doch nog niet een over de uitvoerende macht als functie bevatte, neer te leggen, volgens anderen om de koninklijke macht te vergroten. De Grondwet noemt in de volgende artikelen en elders verspreid een aantal taken, welke onder de uitvoerende macht vallen.

Zo heeft de Koning het opperbestuur der buitenlandse betrekkingen. Op dit gebied, dat de gehele staat betreft, is de invloed der Staten-Generaal weliswaar toegenomen — dit bleek hierboven reeds bij het tractaten-recht — doch practisch is deze nog gering. Sinds 1922 is voor oorlogsverklaring door de Koning voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal voorgeschreven. Waar de Grondwet sinds datzelfde jaar bepaalt, dat de Koning eerst moet trachten geschillen met vreemde mogendheden op te lossen, met name door rechtspraak en andere vreedzame middelen (arbitrage e.d.), bespeurt men de invloed van de Volkenbondsgedachte. De Tweede Kamer heeft sinds 1919 een vaste commissie voor de Buitenlandse Zaken ter geregelde gedachtenwisseling met de regering over zaken betreffende het buitenlands beleid, waarvan geen mededelingen in het openbaar gedaan kunnen worden. De betekenis dier commissie, welke in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer geregeld en niet in de Grondwet verankerd is, was echter gering (anders dan in Noorwegen).

De Koning heeft het oppergezag over de zee- en landmacht, welke ter bescherming van de staat bestaat. Hij is in Ned. niet opperbevelhebber. Een opperbevelhebber wordt hier eerst benoemd, wanneer er oorlogsgevaar is. Deze is verantwoording verschuldigd aan de gehele ministerraad. Krachtens zijn oppergezag benoemt de Koning de militaire officieren. Deze worden ook door hem bevorderd, ontslagen en op pensioen gesteld, doch dit geschiedt, om willekeur tegen te gaan, krachtens wettelijke regels.

Voor ’s Konings opperbestuur over de overzeese gebieden, Nederlands-Indië, Suriname en Curaçao, verwijzen wij naar het artikel over Overzees Staatsrecht. Het opperbestuur van de Koning over de algemene geldmiddelen brengt mee, dat hij de bezoldigingen van de uit ’s Rijks kas betaald wordende colleges en ambtenaren bij K.B. vaststelt. Alleen die van de Raad van State, de Algemene Rekenkamer en de rechterlijke macht worden niet bij K.B., doch bij de wet vastgesteld, om deze onafhankelijk van de regering te doen zijn. Van het oude vorstelijk muntregaal is alleen nog over, dat de Koning zijn beeltenis op de munten mag stellen. De regent als tijdelijk regeerder mag dit niet. Overigens wordt alles (gewicht, gehalte, waarde enz.) omtrent de munt bij de wet geregeld (Muntwet 1901).

Adeldom wordt als erfelijke onderscheiding door de Koning verleend, ridderorden worden bij de wet ingesteld (thans drie staatsorden: Militaire Willemsorde, Orde van de Ned. Leeuw en Orde van Oranje-Nassau; daarnaast één huisorde: de Huisorde van Oranje).

Behalve het recht van gratie, als correctie op de rechtspraak om onbillijkheden tegen te gaan (zie Strafrecht), heeft de Koning het recht van dispensatie, d.i. het recht om van een wetsbepaling voor een bepaald geval ontheffing te verlenen, ook weer om onbillijkheden tegen te gaan. Sinds 1848 heeft de Koning echter dit recht alleen, wanneer de wet zelf het hem uitdrukkelijk toestaat. Van Algemene Maatregelen van Bestuur kan de Koning dispenseren, wanneer hij zich dit in de betreffende A.M.v.B. uitdrukkelijk voorbehouden heeft. Alle provinciale verordeningen en sommige gemeente-verordeningen (voornamelijk alle belastingverordeningen van de gemeente) moeten door de Koning goedgekeurd worden (preventief toezicht). De overige gemeenteverordeningen en alle provinciale besluiten kan de Koning vernietigen wegens strijd met de wet of met het algemeen belang (repressief toezicht). Ook heeft hij het oppertoezicht over de waterstaat.

Met de overheidszorg ter wille van de openbare orde, veiligheid en rust in het Rijk, de handhaving der wettelijke voorschriften en de bescherming van persoon en goed is de politie belast. Deze heeft een en een repressieve taak (opsporing van strafbare feiten en tenuitvoerlegging van strafvonnissen). Behalve in de Grondwet en de Gemeentewet is het politievraagstuk geregeld in Koninklijke Besluiten (Politiebesluit 1945). Tijdens de Duitse bezetting kwam er een sterke centralisering van de politie. Nu (1947) is er weer een Rijkspolitie en (in 65 gemeenten) een Gemeentepolitie. Nadere regeling van het politievraagstuk in Ned., waarbij de competentie-afbakening tussen Rijks- en Gemeentepolitie moeilijkheden oplevert, wordt beraamd.

J. W. Haarman, Geschiedenis en inrichting der politie in Nederland, 2de dr. 1933.

Van groot belang voor een goede vervulling der regeringstaken is deugdelijk advies van deskundige raadgevers. College voor algemeen advies is nu de Raad van State. Dit is een oud college, daterend reeds uit de graventijd (1531), toen het een Kroonraad was. In de Rep. der Ver. Ned. kwam de Raad van State als besturend lichaam op de achtergrond tegenover de Staten-Generaal. Onder de grondwetten van 1814 en 1815 was de Raad van State een adviescollege van de Koning; sinds 1848 is hij een adviescollege van de regering. In de organieke wet regelende de samenstelling en de bevoegdheid van de Raad van State van 1861 (met bijbehorend K.B. van 1862) komt dit laatste duidelijk tot uiting, daar de Koning de Raad van State nooit buiten de ministers om kan raadplegen.

Behalve adviescollege van de regering — verplichte adviezen van de gehele raad bij alle wetsontwerpen, algemene maatregelen van bestuur en nog enkele met name genoemde onderwerpen, benevens advies van een bepaalde, uit vijf leden bestaande afdeling, nl. de belangrijke afdeling voor de geschillen van bestuur of afdeling contentieux bij administratief-rechtelijke geschillen — is de Raad van State ook, bij ontstentenis van een koning en een regent, in bepaalde gevallen waarnemer van het koninklijk gezag. Hij heeft dan echter niet, gelijk de Koning, het recht de Staten-Generaal te ontbinden.

C. W. van der Pot, Handboek voor het Nederlandsche Staatsrecht, par. 31 en 32, 1946. Naast het algemeen advies van de Raad van State is er meer en meer gespecialiseerd advies van de nieuwere vaste colleges van advies en bijstand. Deze vaste colleges, welker taak bestaat in geestelijke en technische voorlichting — niet: beslissing — kunnen volgens het in 1922 door een amendement van Troelstra in de Grondwet opgenomen artikel alleen krachtens een afzonderlijke wet ingesteld worden: Hoge Raad van Arbeid, Economische Raad, Onderwijsraad, Zuiderzeeraad, Mijnraad, Postraad, Radioraad e.a.

De vraag rijst of in de tegenwoordige tijd naast het gespecialiseerd advies der talrijke, uit deskundigen en belanghebbenden bestaande, vaste colleges het algemeen advies van de Raad van State, welk adviescollege uit een tijd van minder ingewikkelde economische en sociale verhoudingen en van minder staatsbemoeiing stamt, nog wel zin heeft. In 1848 gingen er reeds stemmen op om de Raad van State te laten verdwijnen en is hij min of meer bij toeval behouden. In België werd hij in 1830 terstond als adviescollege afgeschaft.

Nieuwe Organen, 1931 (Rapport S.D.A.P.).