Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Strafrecht

betekenis & definitie

Wie over strafrecht spreekt, denkt aan straf. En inderdaad onderscheidt het strafrecht zich van de andere delen van het recht, doordat de normen hier door strafbedreiging worden gehandhaafd, m.a.w. op overtreding daarvan straf is gesteld.

Het geheel dezer normen vormt het strafrecht in objectieve zin (ius poenale), dat uiteenvalt in een formeel en in een materieel gedeelte. Het formele strafrecht regelt het rechtsgeding en wordt afzonderlijk behandeld als strafprocesrecht. Het materiële strafrecht omvat de regelen voor het ontstaan en tenietgaan van het recht tot straffen en de straf (in de moderne zin van straffen en maatregelen) zelf. In dit verband spreekt men wel eens van het eigenlijke strafrecht enerzijds en het penitentiaire recht, dat men ook straffen-recht zou kunnen noemen, anderzijds.

Strafrecht kan men ook opvatten in subjectieve zin (ius puniendi) en dan gaat het om het recht te straffen, hetwelk in de moderne maatschappij bij uitsluiting aan overheidsorganen toekomt. Dit stempelt het strafrecht bij uitstek tot een onderdeel van het publiek recht. Aan dit subjectieve strafrecht sluit voorts de wijsgerige vraag aan, waarop het recht tot straffen berust, de vraag dus van de rechtsgrond der straf, welke hieronder bespreking vindt.

Allereerst dienen wij echter vast te stellen wat straf eigenlijk is. Vroeger definieerde de wetenschap deze algemeen als: een door de overheid de dader opzettelijk toegevoegd leed wegens het begane feit. Deze definitie is thans nog slechts bruikbaar wanneer men straf en maatregel streng onderscheidt. Waar echter het begrip strafrecht steeds in de ruime zin van misdaadrecht, mede omvattende het maatregelenrecht, wordt gebruikt, is het beter, naast de straf in de enge zin van bijzonder leed ook een ruimer strafbegrip te onderkennen. Men kan dan b.v. spreken van: een door de overheid jegens de dader gemaakte inbreuk op diens rechten (gewaarborgde vrijheidssfeer) wegens het begane feit. Deze inbreuk kan dan behalve uit straf als leed — vrijheidsstraf, geldboete -ook bestaan uit een maatregel als ondertoezichtstelling, dwangverpleging of dwangopvoeding. Tenzij in het bijzonder van maatregelen sprake is, zal het woord straf hier steeds in deze ruime zin gebezigd worden.

De straf dient te worden onderscheiden van verschillende instituten waarmede zij gemeenschappelijke kenmerken heeft: zo van de privaatrechtelijke verplichting tot schadevergoeding, politiemaatregelen van preventieve strekking, administratieve en rechterlijke dwangmaatregelen (b.v. intrekking van een vergunning, gijzeling e.d.). Tenslotte moet het strafrecht ook systematisch worden onderscheiden van het tuchtrecht, de straf van de disciplinaire straf. Dit onderscheid is evenwel door het gecompliceerde karakter der huidige sociale verhoudingen moeilijk geworden. In beginsel immers geldt het tuchtrecht alleen binnen een nauwkeurig begrensde kring, tot welke men vrijwillig, althans bewust, is toegetreden. Typisch is b.v. het tuchtrecht voor advocaten, artsen e.d. groepen; duidelijk is ook nog het tuchtrecht voor militairen, de disciplinaire straf dus van de commandant naast het echte strafrecht voor militairen, dat wordt uitgeoefend door de Krijgsraden. Moeilijker wordt de grens echter, wanneer men automatisch binnen een tuchtrechtelijke kring valt, als men een bepaald bedrijf uitoefent, b.v. landbouw, of zodra men een bepaalde economische functie verricht, b.v. het optreden als koper of verkoper van goederen of van bepaalde goederen. Gedurende de laatste decenniën laat zich een tendentie naar voorkeur voor het tuchtrecht onderkennen (Tuchtrechter voor de prijzen e.d.).

De meest voorkomende tuchtstraffen zijn: geldboete en tijdelijke of duurzame uitstoting uit de groep. Niet onmogelijk is dat de uitoefening van tuchtrecht is opgedragen aan de strafrechter; zo komt b.v. het hoger beroep van beslissingen der Raden van Toezicht en Discipline der Orde van Advocaten bij het Gerechtshof.

Naast het gewone strafrecht bestaat bijzonder strafrecht, nl. militair strafrecht en fiscaal strafrecht, waarover elders wordt gesproken. Voor de ontwikkeling van straf en strafrecht zie art. Rechtsgeschiedenis.

Iedere bestaande rechtsorde zoekt en vindt middelen tot haar handhaving, tot verdediging tegen aanranding der grondslagen waarop zij rust. De reactie op een dergelijke aanranding van beschermde rechtsbelangen door het individu neemt echter zelf weer de vorm aan van inbreuk op zodanige rechtsbelangen: straffen in eer, in vermogen, vrijheidsbeneming, lijfstraffen, doodstraf. Sommigen zien daarin een symboliek en zoeken de rechtsgrond van de straf in vergelding van het gedane onrecht. Men spreekt dan wel van absolute strafrechttheorieën. De eis van vergelding van de begane daad, c.q. van de schuld des daders, kan men daarbij zoeken in het goddelijk gezag, de ethische noodwendigheid, het maatschappelijk evenwicht enz.

Juist omdat de straf een tweesnijdend zwaard is, heeft daarnevens de overtuiging post gevat, dat zij het uiterste middel moet blijven en dat de aard en mate van de straf hun grens vinden in de sociale noodzaak. Uitsluitend naar de maatschappelijke functie van de straf kijken zij die de rechtsgrond van de straf geheel zoeken in haar doel, nl. voorkoming van misdrijven, een doel dat direct aansluit bij dat der strafbedreiging dus. Men noemt dit de relatieve strafrechttheorieën. De voorkoming wordt dan gezocht hetzij in de afschrikwekkende werking van de ‘voorbeeldige’ straf op anderen (leer der generale preventie), hetzij in de speciale preventie, nl. het voorkomen dat dezelfde dader nieuwe misdrijven zal plegen, zo mogelijk door zijn wederaanpassing, en desnoods door hem onschadelijk te maken zolang dit nodig blijkt. Aan de generale preventie is de naam van Paul Johann Anselm von Feuerbach (17751833) verbonden; de speciale preventie vindt haar uitwerking in de leer der ‘défense sociale’ (maatschappelijke verdediging), zoals deze bij ons vooral door G. A. van Hamel is gepropageerd en waarop wij elders terugkomen.

Belangrijke beschouwingen over de strafrechttheorieën vindt men bij Leo Polak, ‘De Zin der Vergelding’, deel l, 1921.

In de tweede helft van de 18de eeuw komt een reactie tot uiting tegen de rechtsonzekerheid, ook op het gebied van het strafrecht en tegen de wreedheid daarvan. Deze kristalliseert zich vooral in het geruchtmakende werkje van Cesare de Beccaria: ‘Dei Delitti e delle Pene’ (Misdaad en Straf, 1764) en leidt tot de eis van eenheid en rechtszekerheid voor de burger door codificatie. Deze beweging voor rechtszekerheid ging zover, dat men aanvankelijk de rechter (c.q. jury) wilde beperken tot de bewijsvraag — schuldig of onschuldig — waarna het wetboek aard en maat van de straf voor dat feit aanwees, welke de rechter slechts had uit te spreken. Dit tariefstelsel voldeed echter al heel spoedig niet meer en reeds de bij ons in de Franse tijd ingevoerde Code Pénal, die hier tot 1886 rechtskracht heeft gehad, voerde een zekere rechterlijke vrijheid in door voor ieder feit een minimum- en een maximumstraf aan te geven met een stelsel van z.g. verzachtende omstandigheden. Onze wetgever ging in 1886 nog verder door de speciale minima geheel af te schaffen.

Toch stond dit wetboek bij de invoering nog vrijwel geheel op basis van de classieke richting: het zwaartepunt ligt bij de daad, het bevat een uitvoerige dogmatiek, terwijl daartegenover het strafstelsel uiterst eenvoudig is en weinig mogelijkheden voor differentie biedt.

Hiertegen stelt zich de z.g. moderne richting te weer, in ons land onder de bezielende leiding van de Amsterdamse hoogleraar G. A. van Hamel, die tezamen met de Duitser F. von Liszt en de Belg Ad. Prins in 1888 de ‘Union internationale de Droit pénal’ stichtte, welke van grote betekenis en invloed is geweest. Op basis van de resultaten der jonge wetenschap van de misdaad, de criminologie, stelden zij in het licht, dat achter het feit de dader staat en dat deze hoofdzaak is bij de berechting, zijn daad niet meer dan een symptoom zijner gezindheid. Wil het strafrecht werkelijk aan zijn sociale functie beantwoorden, dan interesseert het minder of wij b.v. met een medepleger of een medeplichtige te doen hebben, maar wel of wij een verwaarloosd kind voor ons hebben dan wel een verharde misdadiger. Als twee hetzelfde doen, is dit nog niet hetzelfde.

De leuze van aanpassing der straf aan de persoonlijkheid van de dader doet opgeld en als eerste eis wordt differentiatie van de straffen gesteld: opvoedende en verbeterende straffen enerzijds voor reclassabele delinquenten, ingrijpende maatregelen anderzijds jegens beroeps- en gewoontemisdadigers. Onder invloed van de moderne richting zijn vele belangrijke herzieningen in ons strafstelsel tot stand gekomen; deze worden in ander verband nader bezien (vgl. Strafstelsel). Zie hiervoor de ‘Verspreide Opstellen’ van G. A. van Hamel (1912).

Het thans in Nederland geldende Wetboek van Strafrecht (W. v. S.) is in 1881 tot stand gekomen en trad op 1 September 1886 in werking. Een belangrijk aandeel in de voorbereiding had de toenmalige minister A. E. J. Modderman. Door zijn beknoptheid en duidelijkheid is het Wetboek van Strafrecht een voorbeeld van goede wetgeving.

Het wetboek bestaat uit drie boeken: Algemene Bepalingen, Misdrijven en Overtredingen. Ieder boek is onderverdeeld in titels. In het eerste boek vindt men, behalve de straffen, de z.g. leerstukken van het strafrecht. De eerste titel behandelt de omvang van de werking der Strafwet, beginnend met het bekende art. 1 lid 1: ‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling.’ De strekking van dit beginsel is uitsluiting van willekeur en waarborg van rechtszekerheid voor de burger, die moet weten waar hij aan toe is. Aan dit artikel heeft zich de strijdvraag vastgeknoopt of z.g. analogische wetstoepassing in strafzaken toelaatbaar is. De wetgever gedurende de bezettingstijd heeft deze vraag willen beslechten door toevoeging van een zinsnede aan het geciteerde lid, welke bestraffing volgens de grondgedachte ener strafbepaling zou toelaten, wanneer het feit naar gezond rechtsgevoel strafwaardig was. W. Pompe uit Utrecht heeft een gedegen critiek op deze toevoeging geoefend, welke na de bevrijding dan ook weer ongedaan is gemaakt.

Voorts handelt de eerste titel voornamelijk over de toepasselijkheid van de Ned. strafwet, waarbij het z.g. territorialiteitsbeginsel regel is, doch ook buitenslands begane misdrijven soms tot vervolging kunnen leiden, vooral wanneer deze door Nederlanders zijn gepleegd. Dit hangt samen met het beginsel van ons uitleveringsrecht (geregeld in tractaten, gesloten op de grondslag der Uitleveringswet van 1875, welke berust op art. 4 van de Grondwet), dat alleen vreemdelingen kunnen worden uitgeleverd, d.w.z. overgeleverd aan de justitie van een ander land, tegen wiens strafwet zij zich hebben bezondigd. Op de toepasselijkheid van de strafwet zijn volkenrechtelijke en staatsrechtelijke uitzonderingen: exterritorialiteit van gezanten, parlementaire immuniteit enz.

Voorts vindt men in het eerste boek bepalingen over strafuitsluitingsgronden, over poging, deelneming, samenloop, klachtdelicten, alsmede verjaring en andere gronden, welke het recht tot strafvordering of executie van de straf doen vervallen. Tenslotte geeft de negende titel (Betekenissentitel) de omschrijving der betekenis van verschillende termen in het wetboek, zoals het begrip ‘aanslag’, wie onder ‘ambtenaren’ worden begrepen enz. Op verschillende dezer leerstukken wordt hieronder nog teruggekomen of de lezer vindt een nadere aanduiding in het registerdeel.

De belangrijke wijzigingen van het W.v.S. na 1886 liggen alle op het gebied van het strafstelsel en hebben de strekking, meer mogelijkheden te geven rekening te houden met de persoon des daders door de rechter een ruimer arsenaal van straffen en maatregelen ter beschikking te stellen en hem vrijer te maken in zijn keuze daaruit (vgl. penitentiair recht, blz. 465). De wijzigingen in het eigenlijke strafrecht bestaan hoofdzakelijk in de strafbaarstelling van nieuwe feiten, b.v. homosexuele ontucht met minderjarigen (1911), oneerlijke concurrentie (1915), flessentrekkerij (1927) enz.

Een drietal wetten houdt zo nauw verband met het W.v.S. dat zij daarmede één geheel vormen; dit zijn de Invoeringswet, de Gestichtenwet en de Beginselenwet, alle oorspronkelijk in 1886 ingevoerd. Uit de Invoeringswet blijkt het lofwaardig streven van de toenmalige wetgever om alle door strafbedreiging gehandhaafde normen, althans wanneer haar schending een misdrijf oplevert, zoveel mogelijk in één wetboek samen te vatten; dit streven is in latere jaren helaas achterhaald door een stroom van strafrechtelijke normen in afzonderlijke wetten op sociaal en economisch gebied, welke de fictie dat ieder wordt geacht de wet te kennen somtijds wel zeer bedenkelijk maakt. De Gestichtenwet maakt onderscheid tussen strafgevangenissen (weer verdeeld in gewone en bijzondere), huizen van bewaring en passantenhuizen. De Beginselenwet, uitgewerkt in een K.B. dat thans ‘Gevangenismaatregel’ heet, geeft richtlijnen voor het regiem in de gevangenissen.

Strafbaar feit is formeel niets anders dan een feit waarop de wet straf stelt. Materieel zou men het kunnen noemen een gedraging waaraan de wet straf verbindt, begaan door een persoon wie men deze verwijten kan. De verwijtbaarheid of schuld in ruime zin dient nl. volgens de grondbeginselen van ons strafrecht aanwezig te zijn en daarzonder kan wellicht het feit nog strafbaar zijn — vaak is het dit ook niet, omdat een element ontbreekt — doch is in ieder geval de dader niet strafbaar (denk b.v. aan doodslag door een krankzinnige). Uit de eis ener verwijtbare gedraging volgt dat alleen de natuurlijke persoon onder het strafrecht valt. In vroeger eeuwen kwamen ook dierenprocessen voor; thans bestaat een sterke stroming om bestraffing van rechtspersonen mogelijk te maken.

Ieder strafbaar feit bestaat uit een aantal elementen of bestanddelen, welke tezamen het strafbare complex opleveren. De wet verdeelt deze feiten in twee hoofdgroepen: misdrijven en overtredingen. De ontwerpers van het wetboek bedoelden onder misdrijven de z.g. rechtsdelicten te vatten, d.w.z. delicten welke uit hun aard strafbaar zijn, b.v. moord, en onder overtredingen de wetsdelicten, welke eerst strafbaar zouden worden door wetsbepaling (b.v. openbare dronkenschap). Het hierboven genoemde beginsel van art. 1 staat echter aan zodanige scheiding in de weg, zodat slechts een gradueel verschil overblijft: misdrijven zijn de ernstigste feiten, overtredingen de lichtste. Aan dit onderscheid zijn vele rechtsgevolgen verbonden: zo staat op overtredingen nooit gevangenisstraf, poging daartoe is niet strafbaar, zij verjaren eerder enz.

Het is mogelijk, nog allerlei andere onderscheidingen te maken, welke de wetgever niet met zoveel woorden stelde, doch die aan de wet kunnen worden ontleend; zo b.v. delicten met formele omschrijving, waarbij het feit door de handeling van de dader zelf voltooid is (diefstal door wegnemen) en delicten met materiële omschrijving, welke eerst voltooid zijn als een door het wetsartikel omschreven gevolg is ingetreden (oplichting door afgifte van enig goed door het slachtoffer). Aan dit onderscheid kan men het leerstuk der causaliteit vastknopen, d.i. de vraag of een bepaalde gedraging al of met als oorzaak is te beschouwen van zo’n in de wet omschreven gevolg. Hieromtrent gelden dezelfde theorieën, causaliteitstheorieën, als in het burgerlijk recht en de jurisprudentie aanvaardt ook in strafzaken de z.g. adaequate veroorzakingsleer.

In art. 37 W.v.S. wordt bepaald: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens niet kan worden toegerekend.’ Omtrent de vraag of iemand lijdend is aan een geestesziekte kan de rechter zich laten voorlichten door een deskundige; soms kan deze ook antwoorden op de vraag of een bepaalde handeling voor die ziekte typisch of zelfs symptomatisch is te achten. De vraag der toerekening, d.w.z. het causaal verband tussen ziekte en feit, ligt echter uitsluitend aan de rechter ter beantwoording. Ook zonder dat de verdachte het verweer uitdrukkelijk voert, zal de rechter zich van deze vraag rekenschap moeten geven en bij twijfel zal hij niet mogen veroordelen.

Wanneer art. 37 toepasselijk is, wordt de verdachte hetzij reeds door de Raadkamer (niet-openbare behandeling) buiten vervolging gesteld, hetzij na onderzoek ter terechtzitting ontslagen van rechtsvervolging. De geesteszieke wordt dus a.h.w. buiten de werking van hei strafrecht geplaatst, doch de rechter kan tevens zijn plaatsing in een krankzinnigengesticht gelasten voor een proeftijd van hoogstens één jaar. Over de werkelijke duur der internering heeft de strafrechter echter niets te zeggen; deze hangt volgens de bepalingen van de Krankzinnigenwet in hoofdzaak af van de geneesheer-directeur van het gesticht. Sinds de invoering der z.g. Psychopathenwetten van 1925 kan de rechter evenwel gevaarlijke krankzinnige misdadigers, indien het belang van de openbare orde dit bepaaldelijk vordert, ook ter beschikking van de regering stellen, om van harentwege te worden verpleegd (de maatregel van dwangverpleging). Dit geschiedt voor de tijd van twee jaar en eventuele verlenging kan slechts het gerecht bevelen; de Minister van Justitie is niettemin bevoegd, de verpleging voorwaardelijk of onvoorwaardelijk te beëindigen, zodra de noodzaak niet meer bestaat.

Naast deze toevoeging aan art. 37 werden door de Psychopathenwetten tevens ingevoerd de art. 37a e.v., houdende een bijzondere behandeling van geestesgestoorden, die niet ontoerekeningsvatbaar worden geacht. Hierop wordt bij het penitentiair recht teruggekomen. Zie: D. Wiersma, ‘Over toerekeningsvatbaarheid’ (1932).

Bij misdrijven is hetzij opzet (dolus), hetzij schuld (culpa) in de zin van onachtzaamheid altijd bestanddeel van het feit. D.w.z. dat vrijspraak volgt als dit niet bewezen wordt. Voor het overgrote deel is zelfs voor veroordeling het bewijs van opzet noodzakelijk; dit houdt echter niet in dat de bedoeling van de dader met zijn handeling rechtstreeks gericht moet zijn op het feit zelf; voldoende is dat hij zich de waarschijnlijkheid van het intreden van het verboden gevolg heeft voorgesteld. Zo zal het werpen van een steen naar iemand die op enige afstand met een ander loopt en het treffen van die ander doodslag (d.i. opzettelijke levensberoving) kunnen opleveren. Soms is opzet niet nodig t.o.v. alle bestanddelen van het feit; bij mishandeling de dood tot gevolg hebbend b.v. is de dood geobjectiveerd, d.w.z. als opzet aanwezig is geweest bij het toebrengen van letsel, dan is het gekwalificeerde feit voltooid, indien tenminste onafhankelijk van des daders wil de dood volgens de causaliteitsleer gevolg is van zijn handeling.

Bij enkele misdrijven is reeds culpa voldoende, zoals bij de z.g. gemeengevaarlijke misdrijven (brandstichting e.d.), waar de doleuze en culpose vorm nevens elkander strafbaar zijn gesteld, zij het ook in het laatste geval veel lichter, en bij de in het verkeerswezen zo bekende artikelen betreffende dood en zwaar lichamelijk letsel door schuld.

T.a.v. overtredingen wordt het onderscheid niet gemaakt en behoeft zelfs opzet noch schuld in de dagvaarding gesteld en ter zitting bewezen te worden. De Hoge Raad heeft echter in 1916 uitgemaakt dat bij afwezigheid van alle schuld nimmer straf kan worden opgelegd.

Het kan voorkomen, dat een feit naar de letter van de wet bewezen is, doch niettemin geen veroordeling behoort te volgen, hetzij omdat een rechtvaardigingsgrond aanwezig is, of omdat men in concreto de dader geen verwijt kan maken (vgl. ook toerekeningsvatbaarheid). Het wetboek zelf geeft hiervan in de derde titel van boek I voorbeelden: overmacht (in de zin van noodtoestand, waar men het lichtere belang aan het zwaardere opoffert, b.v. een ruit inslaan om iemand uit een brandend huis te redden), noodweer, wettelijk voorschrift en ambtelijk bevel en zelfs overmacht in de zin van psychische drang (waar anders handelen redelijkerwijs niet is te vergen), noodweer-exces (d.i. overschrijding van de grenzen van gerechtvaardigde noodweer door een hevige gemoedsbeweging tengevolge van de wederrechtelijke aanranding). De Hoge Raad erkent echter ook andere strafuitsluitingsgronden, b.v. voor de arts bij redelijke uitoefening van zijn beroep, ook al maakt hij zich naar de letter aan mishandeling of vruchtafdrijving schuldig. Sommige schrijvers gaan verder en verlangen dat in ieder concreet geval worde onderzocht of het feit uit sociaal oogpunt wel strafwaardig is (leer van de materiële wederrechtelijkheid).

Poging tot misdrijf (niet tot overtreding) is volgens art. 45 Str. strafbaar, wanneer het voornemen (d.i. opzet des daders) zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard en de uitvoering alleen tengevolge van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, niet is voltooid (d.w.z. de dader niet vrijwillig is teruggetreden). De dubbelzinnige terminologie — begin van uitvoering van het voornemen of van het misdrijf? — maakte het mogelijk, dat twee hoofdtheorieën zich op de wet kunnen beroepen: de subjectieve en de objectieve pogingsleer. De subjectieve leer ( Van Hamel, Van Dijck) zoekt de rechtsgrond van de strafbaarheid der poging in de misdadige gezindheid van de dader en acht het voldoende dat door deze slechts voorbereidingshandelingen zijn verricht, mits uit deze handelingen blijkt, dat hij in staat is het feit werkelijk te plegen. De objectieve leer daarentegen (Simons, Pompe) acht het nodig dat het beschermde rechtsgoed werkelijk in gevaar is gebracht en eist dus uitvoeringshandelingen. De Hoge Raad staat blijkens het befaamde brandstichtingsarrest van 1934 op objectief standpunt. Dit arrest is ook van belang voor de causaliteitsleer. Bij poging wordt de op het feit gestelde maximumstraf met een derde verminderd.

Volgens de wet worden, behalve degeen die het feit pleegt, ook als dader gestraft hij die het feit doet plegen (in dit geval is de onmiddellijke dader niet meer dan een werktuig en gaat zelf vrijuit), de medepleger en de uitlokker (hier is er een zelf aansprakelijke hoofddader en de uitlokker is z.g. accessoir deelnemer, d.w.z. zijn aansprakelijkheid hangt in beginsel af van hetgeen de uitgelokte werkelijk pleegt). Daartegenover staan de medeplichtigen, zij die behulpzaam zijn bij het plegen dan wel daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen aan de eigenlijke dader verschaffen. Deze zijn weer accessoir en hun strafbaarheid wordt met een derde verminderd. Medeplichtigheid aan overtredingen is niet strafbaar.

Een bijzondere regeling bestaat voor de deelnemers aan drukpersdelicten, dat zijn de uitgever en de drukker. Deze worden niet vervolgd wanneer zij hun naam en adres op het gedrukte stuk vermelden en de schrijver bekend maken, mits deze tijdens de publicatie grijpbaar is. De wetgever deed dit om een soort particuliere censuur van de uitgever uit angst voor straf te vermijden.

Het is mogelijk dat een dader terechtstaat voor verscheidene feiten, gepleegd zonder tussenliggende veroordeling. Betreft het een z.g. ééndaadse samenloop, waarbij wel meer feiten kunnen worden geconstrueerd (b.v. men wil iemand doden, maar verwondt hem alleen: samenloop van zware mishandeling en poging tot doodslag), maar slechts één handeling is gepleegd en ook geen afzonderlijke constatering mogelijk is, dan wordt alleen de zwaarste bepaling toegepast: absorptiestelsel. Bij z.g. meerdaadse samenloop echter (meer diefstallen of rijden zonder licht en zonder bel, waarvan dus afzonderlijke constatering mogelijk is), heeft bij overtredingen cumulatie van straffen plaats en bij misdrijven beperkte cumulatie: nooit meer dan de maximumstraf op het zwaarste feit, vermeerderd met een derde.

Herhaling van het plegen van strafbare feiten door dezelfde dader met een tussenliggende schuldigverklaring duidt vaak op een misdadige gezindheid. De wetgever vond hierin aanleiding, bij sommige delictgroepen (economische misdrijven, geweldsdelicten en beledigingsfeiten) de strafmaxima bij herhaling binnen een bepaalde termijn met een derde te verhogen en t.a.v. kinderen zelfs met straf van andere aard (tuchtschool i.p.v. berisping) te dreigen in geval van recidive van overtredingen. De wetgever is in 1929 nog verder gegaan jegens beroeps- en gewoontemisdadigers (zie hieronder penitentiair recht).

Klachtdelicten zijn misdrijven welke het Openbaar Ministerie eerst mag vervolgen als de benadeelde daartoe het Klacht- verzoek heeft gedaan, aangezien bij deze feiten soms niet algemeen belang minder gemoeid is dan het particulier belang van de gelaedeerde geschaad wordt door ruchtbaarheid (denk aan overspel, schaking, enz.). Men onderscheidt absolute klachtdelicten, welke nimmer dan op klachte vervolgd kunnen worden (b.v. beledigingsdelicten) en relatieve klachtdelicten, waarbij alleen dan een klacht nodig is als dader en slachtoffer tot elkaar in een bepaalde relatie staan (b.v. diefstal tussen bloedverwanten).

Het vervolgingsrecht gaat verloren door een onherroepelijk vonnis over hetzelfde feit (z.g. kracht van gewijsde zaak door de dood van verdachte, door verjaring (de termijn wisselt naar gelang van de ernst van het feit) en bij overtredingen door transactie of afkoop (schikking met de Ambtenaar van het O.M.). De in art. 68 Str. geregelde kracht van gewijsde zaak berust op het beginsel ‘ne bis in idem": niemand kan opnieuw vervolgd worden wegens hetzelfde feit; is men in hoogste instantie b.v. eenmaal vrijgesproken, dan moet de zaak ook uit zijn. Een moeilijke juridische strijdvraag is, hoe het begrip ‘feit’ moet worden uitgelegd. Sinds 1933 legt de Hoge Raad het begrip ‘hetzelfde feit’ eng uit, zodat meer dan vroeger nieuwe vervolging mogelijk is.

Een eenmaal opgelegde straf kan niet geëxecuteerd worden door de dood van de veroordeelde (ook geldboete niet) en door verjaring — de termijnen zijn dan een derde langer dan die der vervolgingsverjaring.

Blijkens art. 70 van de Grondwet heeft de Koning het recht, gratie van opgelegde straffen te verlenen. Van gunstbetoon is dit instituut uitgegroeid tot correctie van noodzakelijkerwijze generaliserende toepassing, welke in concreto tot onbillijkheid kan leiden. Dit blijkt ook uit het tweede lid van art. 70 G.W., dat voorschrijft, dat eerst rechterlijk advies moet worden ingewonnen (vgl. het z.g. Gratiebesluit van 1887, dat daartoe de rechter die het vonnis velde aanwijst). Door de grote rechterlijke vrijheid heeft ook deze functie der gratie weinig betekenis meer. De rechter immers kan voor elk feit de minimumstraf van één dag of één gulden opleggen.

Voor amnestie (welke de strafbaarheid van bepaalde feiten wegneemt c.q. de daarvoor opgelegde straffen doet vervallen) en abolitie (uitschakeling van de vervolgbaarheid van bepaalde personen) is een wet nodig.

In het bovenstaande zagen wij reeds, dat het wetboek van 1881 aanvankelijk een zeer eenvoudig strafstelsel invoerde. In de tweede titel werden slechts 3 hoofdstraffen opgenomen: gevangenisstraf, strafstelsel) hechtenis en geldboete, welke voor iedereen golden en maatregelen waren onbekend. Het systeem voor kinderen was, dat deze beneden 10 jaar niet werden gestraft, terwijl tussen 10 en 16 jaar moest worden nagegaan of zij met ‘oordeel des onderscheids’ hadden gehandeld; zo niet, dan geen straf, zo ja, dan de gewone straffen, maar de maxima werden met een derde verminderd. Op de misdrijven staat gewoonlijk gevangenisstraf, bij de lichtere soms alternatief boete, op de overtredingen meestal hechtenis of boete; cumulatie van hoofdstraffen was uitgesloten. Overigens was de rechter vrij, voor ieder feit de bedreigde strafaard op te leggen tussen het algemeen minimum (één dag voor vrijheidsstraf, één gulden voor geldboete) en het daarvoor gestelde speciale maximum. Op enkele feiten staat levenslang alternatief met tijdelijke gevangenisstraf tot 20 jaar, het maximum van de tijdelijke gevangenisstraf is overigens 15 jaar, dat van de hechtenis 1 jaar.

Bij boeteoplegging wordt steeds een vervangende hechtenis bepaald, bij nietbetaling te ondergaan; het maximum daarvan is 6 maanden. De lijfstraffen waren in 1854 afgeschaft, de doodstraf in 1870 en deportatiestraffen kennen wij niet. De boete speelde aanvankelijk, met name bij de misdrijven, een zeer kleine rol in ons strafstelsel, zodat het zwaartepunt geheel bij de gevangenisstraf lag. Nog in het begin van deze eeuw vormde de gevangenisstraf van kortere of langere tijd ongeveer drievierde gedeelte van alle opgelegde straffen.

Naast de hoofdstraffen kent het wetboek dan nog een viertal bijkomende straffen, welke alleen tezamen met een hoofdstraf kunnen worden opgelegd: verbeurdverklaring van bepaalde goederen, ontzetting uit bepaalde rechten (ambten, kiesrecht, dienen bij de gewapende macht, het beroep waarin het feit werd gepleegd), opzending naar een Rijkswerkinrichting (bedelaars, landlopers, souteneurs en dronkaards) en openbaarmaking van het vonnis.

Behalve de opzending naar Veenhuizen, welke meer een maatregel-karakter heeft en dient tot internering van asociale elementen, werden en worden de bijkomende straffen betrekkelijk zelden aangewend in de gewone strafrechtspraak.

De kern van ons strafstelsel aan het eind van de vorige eeuw, de gevangenisstraf, werd in beginsel in afzondering ondergaan. Dit was het — voorlopige — einde van een strijd die de gehele eeuw gestreden was: cel of gemeenschap, een strijd waarbij onze oudste reclasseringsvereniging, het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen van 1823, de stuwende kracht was geweest.

Hoewel de vrijheidsberoving voor verschillende doeleinden door de gehele geschiedenis heen bekend is, stamt de gevangenisstraf als zodanig van het eind der 18de eeuw (ingevoerd door de Quakers in Pennsylvania) en kent ons land haar voor het eerst in de Franse tijd. Onze oude raspen spinhuizen — eens een voorbeeld voor Europa (zie daaromtrent A. Hallema: ‘In en om de gevangenis van vroeger dagen’) — zijn eer te vergelijken met een werkinrichting.

De vrijheidsstraf onder de Code — onderscheiden in tuchthuisstraf en gevangenisstraf — werd in algehele gemeenschap ondergaan; rijp en groen zat door en naast elkaar, met alle gevaren en bezwaren van dien. Men sprak van de ‘hogeschool van de misdaad’! De eerste cellulaire gevangenis werd in 1850 te Amsterdam gebouwd, doch al spoedig bleek dit stelsel zoveel beter dat de celstraf in 1886 regel werd. Uitzondering werd slechts gemaakt voor ouden van dagen en kleine kinderen, personen die geestelijk of lichamelijk (teringlijders!) ongeschikt waren voor de cel, en straffen boven de vijf jaar, nadat eerst deze termijn in afzondering was ondergaan. Voor deze uitzonderingen bestaan de z.g. bijzondere strafgevangenissen.

Al spoedig bleek dat ook de celstraf bezwaren heeft: afstomping, verontmaatschappelijking, en dat een strafstelsel van haast alleen vrijheidsstraffen van kortere of langere duur met eer streng, eentonig regiem te eenzijdig is. Zoals wij boven zagen, bepleitte de ‘moderne richting’ van Van Hamel c.s., op dit punt sterk gesteund door psychiaters, zoals A. Aletrino, grotere differentiatie in het strafstelsel en meer doelmatige straffen voor de verschillende categorieën van delinquenten.

Het eerste en grootste resultaat dezer beweging vormen de Kinderwetten, waarover elders nader.

Voorts richtte de critiek zich vooral tegen de korte gevangenisstraffen voor lichte feiten. De gelegenheidsmisdadiger immers heeft angst voor de straf, hij kan vaak in de maatschappij worden gereclasseerd. Maakt hij eenmaal kennis met de cel, dan wordt hij onverschillig en groeit misschien tot een chronische misdadiger uit. Dit leidde in 1915 tot de Wet op de voorwaardelijke veroordeling (vgl. J. Slingenberg, ‘De Wet op de Voorwaardelijke Veroordeeling’, 1916) voor gevangenisstraffen tot één jaar, waardoor het mogelijk werd, de opgelegde straf niet te executeren, mits de veroordeelde zich gedurende een proeftijd aan bepaalde voorwaarden houdt.

Een dier voorwaarden is vaak onder toezichtstelling van een reclasseringsvereniging, waardoor de straf nog meer dienstbaar wordt gemaakt aan de wederaanpassing en de daarmede belaste instellingen een functie krijgen in het strafstelsel. Een tweede stap in de richting van vermijding der korte vrijheidsstraf was de z.g. Geldboetewet van 1925, welke de mogelijkheid opende tot verhaal der boete op de goederen van de veroordeelde en de rechter de vrijheid gaf om, ook als de wet geen of slechts een geringe boete bedreigt, voor alle niet zeer ernstige feiten deze tot een maximum van ƒ 10.000 op te leggen in plaats van gevangenisstraf tot 3 maanden. Wellicht zullen in de toekomst ook tijdens de tweede wereldoorlog uit de nood (het overvol zijn der gestichten) geboren werkkampen en gevangenenkampen een rol kunnen blijven spelen.

Bovendien werd ook het gevangenissysteem zelf aangetast. Reeds in 1918 werd — wegens plaatsgebrek — één der gestichten van het complex Veenhuizen bestemd tot gevangenis, waar de gedetineerden overdag op het land werken (openluchtgevangenis)', daar de proef zeer goed voldeed, is deze gevangenis sindsdien gehandhaafd. In 1925 werd in alle gevangenissen het stelsel van ‘afwijkingen en gunsten’ ingevoerd, teneinde de ergste monotonie van het regiem bij goed gedrag te doorbreken. Het belangrijkste is de z.g. 2de Wet-Donner van 1929 tot wijziging der tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen: hieraan danken wij de in 1937 te Zutfen in gebruik genomen jeugdgevangenis voor mannen van 18-23 jaar met straffen van 1 tot 3 jaar, waar een progressief systeem is ingevoerd met gemeenschap in de hogere klassen en een wijziging in de gevangenismaatregel, waardoor voortaan in alle gevangenissen beperkte gemeenschap voor bepaalde doeleinden mogelijk is. Geen terugkeer dus naar de oude ongeselecteerde gemeenschap, maar met behoud van nachtelijke afzondering de mogelijkheid om bepaalde groepen onder leiding bijeen te brengen voor arbeid, ontwikkeling en ontspanning. In de differentiatie van het gestichtswezen is België, waar b.v. speciale gevangenissen voor eerstveroordeelden naast gestichten voor recidivisten bestaan, ons land belangrijk voor.

Van belang is in dit verband ook nog de wet van 1915 op de voorwaardelijke invrijheidstelling, welke mogelijk maakt, dat personen met straffen van meer dan 9 maanden na het ondergaan van tweederde gedeelte onder zekere voorwaarden in vrijheid worden gesteld. Men leze hierover de dissertatie van J. H. Patijn: ‘De Voorwaardelijke Invrijheidstelling’, 1938.

Tenslotte heeft de wetgever ook aandacht geschonken aan de gebrekkige bescherming van de maatschappij, welke het gevolg is van een systeem waarbij de rechter slechts bepaalde tijdelijke straffen kan opleggen en ook de gevaarlijkste misdadiger dus na korter of langer tijd weer ongehinderd op de maatschappij wordt losgelaten. De differentiatie is daarom tevens uitgestrekt over de groep der gevaarlijke misdadigers. Zo kwamen in 1925 de Psychopathenwetten tot stand (ingevoerd in 1928), welke niet slechts de rechter veroorloofden te bepalen dat de opgelegde straf niet in de cel zou worden ondergaan, maar in de Bijzondere Strafgevangenis te Scheveningen, doch bovendien daarnaast dwangverpleging voor relatief onbepaalde tijd (2 jaar, telkens verlengbaar) te gelasten, indien het belang der openbare orde dit noodzakelijk vorderde. De psychopathen gaan dan meestal naar het Rijksasyl Avereest. Eindelijk moet nog genoemd worden de Wet van 1929 op de beroeps- en gewoontemisdadigers, welke de mogelijkheid opent tot bewaring naast en boven de straf voor een periode van 5-15 jaar; deze wet is echter nog niet ingevoerd. Vgl. het proefschrift van B.

V. A. Röling: ‘De Wetgeving tegen de z.g. beroeps- en gewoontemisdadigers’, 1933.

Reclassering is zedelijke en maatschappelijke verheffing van personen die een strafbaar feit hebben gepleegd, teneinde herhaling te voorkomen. Zij wordt onder toezicht van rijksorganen uitgeoefend door op zekere voorwaarden als reclasseringsinstelling erkende verenigingen, welke dan subsidie genieten. Zij treden op vóór de veroordeling ter voorlichting van de rechter, tijdens de straf door celbezoek en door toezicht en bijstand bij voorwaardelijke veroordeling en invrijheidstelling, alsmede na de straf door hulp. In ieder arrondissement is een Reclasseringsraad, waarin de instellingen samenwerken en ook het ambtelijk element (rechterlijke macht) vertegenwoordigd is, terwijl landelijke, door de Kroon benoemde, colleges de Minister van Justitie adviseren bij zaken de reclassering betreffend: Centraal College voor de Reclassering en Algemene Raad voor de Psychopathenzorg. Vgl. J. Overwater: ‘De Reclassering van Strafrechtelijk Meerderjarigen in Nederland’, 1920.

G.A. van Hamel-J. V. van Dijck, Inleiding tot de studie van het Nederlandsche strafrecht, 4de dr. 1927. J. H. Simons-J. Pompe, Leerboek van het Nederlandsche Strafrecht, 6de dr. 1936.'

T. J. Noyon, Het Wetboek van Strafrecht, 4de dr. 1926.

W. Schmidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 5 dln, 1891. J. H. Simons, Problemen van het Strafrecht, 1929. Tijdschrift voor Strafrecht.

Maandblad voor Berechting en Reclassering.

Revue de Droit Pénal et de Criminologie (België). Schweizerische Zeitschrift fiir Strafrecht.

Monatschrift für Kriminalbiologie und Strafrechtsreform.

American Journal for Criminal Law and Criminology.