Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Staatsfilosofie en algemene staatsleer

betekenis & definitie

Reeds lang bestonden er staten op de wereld, voordat men zich methodisch over de staat in het algemeen ging bezinnen. Toch vorsen reeds eeuwenlang denkers naar de diepste oorsprong van de staat in het algemeen, naar het wezen, de betekenis en het doel (benevens de taak) van de staat.

Enkele van de voornaamste oude theorieën over de staat en het overheidsgezag als resultaat van algemeentheoretische bezinning met vaak grote practische gevolgen, voorzover die leren ook voor het begrijpen van de huidige staat van belang zijn, en de belangrijkste resultaten van het denken over de staat in de tegenwoordige tijd zullen hieronder in vogelvlucht geschetst worden, voordat het positieve staatsrecht van bepaalde staten — meer speciaal dat van de Nederlandse staat — behandeld wordt. Staatsfilosofie en algemene staatsleer zijn niet scherp te scheiden.

Bepaalde problemen worden nu eens tot het ene, dan weer tot het andere gebied gerekend. Wel kan men zeggen, dat niet alle problemen van de algemene staatsleer van filosofische aard zijn.Nadat in de Middeleeuwen de grondslag van het overheidsgezag in de staat en de rechtvaardiging daarvan algemeen bovennatuurlijk verklaard werd uit Gods wil en de staat met een beroep op de bijbelplaats Rom. XIII, vers 1 en 2 als een goddelijke schepping gezien werd — theocratische staatstheorieën: ‘daar is geen macht dan van God en de machten, die daar zijn, die zijn van God geordineerd . . .’ — verklaarde men in de volgende eeuwen het ontstaan van het staatsgezag veelal uit een maatschappelijk verdrag. Rationalistisch, met een beroep op de rede, zag men het publiekrechtelijk staatsgezag ontstaan uit een privaatrechtelijk contract der individuen, die langs deze weg uit de oorspronkelijke natuurtoestand (status naturalis) tot de staat (status civilis) kwamen. Individualistisch waren deze staatstheorieën, in zoverre zij de staat als een schepping der zelfstandige enkelingen zagen.

Reeds Richard Hooker (ca 1554-1600) verklaarde op deze wijze het ontstaan van de democratische staat. Na hem volgden in de 17de en 18de eeuw vele anderen: Hugo de Groot, Thomas Hobbes, John Locke, Benedictus de Spinoza, Samuel Pufendorf, Christian Thomasius, Jean Jacques Rousseau, Immanuel Kant, om slechts enkele der bekendsten te noemen. Nu eens werd het maatschappelijk verdrag (aristotelisch) verklaard uit de sociale drang der mensen tot samenleving (De Groot), dan weer uit de vrees en de noodzaak tot handhaving van orde en veiligheid (Hobbes: De cive, 1642, en Leviathan, 1651) of uit de zucht tot zelfbehoud (Pufendorf), het streven om lang en gelukkig te leven (Thomasius) enz. Volgens sommigen (Hobbes) stonden de individuen bij het sluiten van het verdrag alle rechten onherroepelijk aan een heerser als overheidsorgaan af, zodat een absolutisme en een totalitaire machtstaat (de alverslindende Leviathan) het resultaat waren, waarin voor natuurlijke grondrechten van de burgers geen plaats was. Naar de leer van anderen (Locke: Two treatises on civil government) behielden de individuele burgers ook na het sluiten van het maatschappelijk verdrag bepaalde grondrechten tegenover de overheid, als dat op leven, gezondheid, bezittingen en geestesvrijheid, zodat er een constitutionele monarchie en een rechtsstaat met waarborgen voor de burgers tegenover de staatsalmacht ontstonden.

Verschillende van deze natuurrechtelijke contractstaatstheorieën, die in overeenstemming met hun tijd ten nauwste samenhingen met en bepaald werden door de historisch-politieke belangen van bepaalde maatschappelijke groepen (opkomend handels- en industriekapitalisme), hebben een grote politieke invloed gehad en tot gewichtige practische consequenties geleid. Zo heeft de a-historische staatsleer van J. J. Rousseau (Le Contrat social ou principes de droit politique, 1762) volgens welke, uitgaand van de aangeboren natuurlijke vrijheid der mensen (‘tout homme est né libre’), deze zich geheel aan de algemene wil (‘volonté générale’) geven, zodat er in die leer voor grondrechten der individuen geen plaats is, in sterke mate de Franse revolutie voorbereid en vooral in de tweede periode daarvan een geweldige revolutionnaire invloed uitgeoefend. Zij leidde tot de volkssouvereiniteit.

Nu worden de abstracte en deductieve contract-staatstheorieën niet meer aangehangen. Zij zijn in de 19de eeuw door meer maatschappelijk-historische leren over het ontstaan van de staat verdrongen.

Door de Franse advocaat Jean Bodin (1530-1596) was het begrip souvereiniteit opgesteld (Six livres de la République, 1576). Ter verklaring van de macht in de staat zijn in de loop der eeuwen verschillende souvereiniteitsleren gekomen. De leer van de godssouvereiniteit ziet de oorsprong van het overheidsgezag bovennatuurlijk en voert dit gezag terug tot Gods wil, blijkend uit de Bijbel of uit de geschiedenis als zijnde de openbaring van Gods wil. Zo deed in Duitsland F. J. von Stahl (1802-1861); ten onzent de antirevolutionnaire G. Groen van Prinsterer, ook A. F. de Savornin Lohman c.s., waarover straks meer.

Tegenover de leer van de godssouvereiniteit kwam de hierboven reeds even in verband met Jean Jacques Rousseau genoemde leer van de volkssouvereiniteit: de souvereiniteit ligt in handen van het volk als een gemeenschap, die zich uitspreekt door de volonté générale. Het volk is de natuurlijke bron van het gezag en alle machten ontlenen hun gezag aan het volk. Wat het volk wil is recht. De gedachte van de volkssouvereiniteit was reeds te vinden bij verschillende van de revolutionnaire, hetzij protestantse, hetzij katholieke, monarchomachen (vorstenbestrijders) in de 2de helft van de 16de eeuw (na de kerkhervorming) ter begrenzing van de staats- of vorstenmacht tegenover de geloofs- en gewetensvrijheid hunner onderdanen (Franciscus Hotomanus, Philippe du Plessis Mornay, Stephanus Junius Brutus, George Buchanan e.a.). Daarna leidde zij als reactie tegen het absolute vorstengezag der Bourbons bij E. J.

Sieyès
(1748-1836) tot een representatieve democratie met een parlement als vertegenwoordiging van het souvereine volk als wetgevend lichaam (‘Qu’est-ce que le tiers état?’) en bij Rousseau tot de directe democratie. De leer van de volkssouvereiniteit was te vinden in onze staatsregeling voor het Bataafse volk van 1798. Zij ligt ten grondslag aan de Belgische Grondwet van 1831 (‘alle machten gaan uit van de Natie’). Het Zwitsers volksinitiatiefrecht is een uitvloeisel ervan B. C. J.

Loder,
De leer der volkssouvereiniteit, 1873. Als reactie op de leer der volkssouvereiniteit der Franse revolutie ontstond de leer der staatssouvereiniteit. Volgens deze theorie, welke voornamelijk in Duitsland gehuldigd werd (Paul Laband, 18381918, C. F. W. von Gerber, 1823-1891, H. von Treitschke, 1834-1896, e.a.) is de staat als rechtspersoon primair, centrum van alle macht en van nature met oorspronkelijke en onbeperkte heersersmacht bekleed {G. Jellinek: Allgemeine Staatslehre, 1900). De verhouding tussen staat en recht wordt dan zo gezien, dat alle recht uit de staat ontstaat als uitvloeisel van de souvereine staatswil.

De staat is de enige rechtsbron en buiten de staat is er geen recht. Om de staatsmacht te beperken komt dan het streven naar administratieve rechtspraak op. Aanhanger van de leer der staatssouvereiniteit in ons land was de Leidse hoogleraar in het staatsrecht J. T. Buvs (1828-1893).

De leer der staatssouvereiniteit is vooral bestreden door Krabbe. Deze verlangde een verklaring van de door de aanhangers der staatssouvereiniteit zonder meer geponeerde ‘ursprüngliche Herrschermacht’ van de staat. Onder rechtsfilosofie en algemene rechtsleer hebben wij reeds vermeld hoe Krabbe in zijn ‘Lehre der Rechtssouveranität’ (1906)en ‘De moderne Staatsidee’ (1915) het rechtsbewustzijn als bron van alle recht aanwees. Wanneer Krabbe dan de vraag beantwoordt vanwaar de staat de macht heeft, verklaart hij de verplichting tot gehoorzaamheid aan het staatsgezag uit het onpersoonlijk gezag van het recht, dat in het rechtsgevoel van ieder mens wortelt. Wijzend op het gewoonterecht, het jurisprudentierecht en de rechtsvorming in revoluties, waarbij recht buiten en tegen de staat ontstaat, constateert hij, dat het recht primair boven de staat is en dat alleen de macht van het recht zich in de staat kan doen gelden. Krabbes leer van de rechtssouvereiniteit, die, wat het negatieve gedeelte betreft, nl. de critiek op de typisch Duitse leer van de staatssouvereiniteit, veel ingang vond, maar ten aanzien van het positieve deel — de leer van het rechtsbewustzijn — niet veel aanhang kreeg, leidt tot de leer van de rechtsstaat. Een bekende Franse aanhanger van deze laatste leer was Léon Duguit. Het begrip rechtsstaat wordt in verschillende betekenissen gebruikt.

Hier wordt volstaan met de twee voornaamste. Men kan het bezigen in verband met het doel, met de taak van de staat. Dan bedoelt men er mee de staat die zijn taak slechts ziet in de bescherming van persoon en goed zijner burgers: de z.g. nachtwakersstaat, in tegenstelling tot de politiestaat of ‘état gendarme’, bij welke de staatsbemoeiing, ook in verband met het economisch, sociaal en cultureel leven veel groter is. De taak van de rechtsstaat is geheel of grotendeels slechts gelegen in het scheppen en handhaven van de rechtsregels. Deze opvatting hangt ten nauwste samen met de liberale economie (laissez faire, laissez aller). Men vindt haar o.a. bij Immanuel Kant.

Het andere in de staatswetenschap meest gebruikelijke begrip rechtsstaat slaat op de interne organisatie, de structuur van de staat. De rechtsstaat wordt dan tegenover de machtsstaat gesteld en is die staat, waarin het originair staatsgezag aan banden gelegd is in die zin, dat men óf de administratie in de staat beheerst ziet door de wet (Stahl, Laband, Buys), óf het gezag van de overheidsorganen ziet als voortspruitend uit, wortelend in het recht (Duguit, Krabbe, A. A. H. Struycken). De executieve in de staat heeft dan geen zelfstandig regelgevende macht.

Deze gedachte werd in 1887 in onze Grondwet neergelegd door opneming van het artikel over ’s Konings bevoegdheid tot het maken van Algemene Maatregelen van Bestuur. Zij is ook in art. 1 van het Wetboek van Strafrecht te vinden.

P. W. Kamphuisen, De rechtsstaat, Handelingen van de Vereniging voor de Wijsbegeerte des Rechts, XXVII, I, 1939.

De vertegenwoordiger van de gedachte van de machtsstaat was Niccolò Machiavelli (1469-1527). In zijn boek ‘II Principe’ (De Vorst) verkondigde hij de leer dat de staat de macht zonder meer is. Het staatsbelang, de staatsraison, gaat vóór alles.

Ook Hobbes’ leer over de staat, volgens welke deze ontstaan is door een contract, gesloten door individuen om een einde te maken aan de in de natuurtoestand bestaande strijd van allen tegen allen, van de sterken ten koste van de zwakken, en bij welke overeenkomst de enkelingen al hun rechten onherroepelijk aan de overheid afstaan, leidt tot de machtsstaat. De Italiaanse fascistische en de Duitse nationaal-socialistische staten waren machtsstaten.

Zo komt men op de vraag over de verhouding van staat en ethiek. Is het staatsgezag gebonden aan de algemene zedelijke normen? In Machiavelli’s leer van de machtsstaat wordt dit ontkend. In het belang van de staat en ter versterking van de macht van deze mag de vorst alle middelen — ook geweld, leugen, list, moord enz. — te baat nemen, welke in de concrete situatie dienstig zijn. Volgens het nationaal-socialisme gold, dat ‘Recht ist was dem Volke nützt’. Het was vooral de theoreticus van het nationaal-socialisme Carl Schmitt, die de vriend-vijandleer opstelde, volgens welke in de politiek de onderscheiding vriend-vijand met een eigen waarde (in plaats van het criterium goed en kwaad op het gebied van de moraal) geldt. De vijand is, volgens deze leer, essentieel iets anders en iets vreemds en moet bij een conflict worden vernietigd. Deze vriend-vijand-leer leidt tot eigenrichting in het politieke leven.

Wanneer nu overgegaan wordt tot de bespreking van enkele der voornaamste staatstheorieën, wordt als eerste katholieke staatsleer genoemd. In deze leer welke in de Middeleeuwen door Thomas van Aquino verkondigd werd (De regimine principum) en in onze tijd in belangrijke pauselijke encyclieken als de ‘Rerum Novarum’ van paus Leo XIII (1891) en de ‘Quadragesimo Anno’ van paus Pius XI (1931) neergelegd is, wordt uitgegaan van de mens als ‘animal sociale’, als van nature een sociaal, de gemeenschap zoekend en in gemeenschap levend wezen. De mens is echter tevens een ‘animal politicum’. De staat als een door eigen macht bestuurde, met gezag beklede maatschappij wordt verklaard door de menselijke, door God gegeven natuur als zodanig. Hij is een eis van het natuurrecht, niet in de strikte zin, doch als gesteld of secundair natuurrecht (zie onder rechtsfilosofie). Het is de taak van de staat voor de volmaaktheid van de natuurlijke rechtsorde te zorgen.

Hij heeft als naaste doel het algemeen welzijn der burgers, het ‘bonum commune’, dat een grootheid op zich zelf is en niet samenvalt met de som van alle individueel welzijn, te behartigen. De zorg voor het algemeen welzijn, dat als zodanig boven ieders afzonderlijk welzijn gaat, is de bestaansgrond van het overheidsgezag in de staat.

Volgens deze staatsleer, welke ook wel rationele staatsleer genoemd wordt en onderdeel is van de katholieke of solidaristische (tegenover de liberale en de socialistische) maatschappijleer, moet aan de enkelingen, het huisgezin en de lagere gemeenschappen in de staat, die beter dan de staat zelf hun eigen belangen en daarmee tevens het algemeen welzijn kunnen behartigen, de vrijheid en eigen zelfstandigheid onder toezicht van de staat gewaarborgd worden. Dit geldt niet alleen voor de staatkundige gegemeenschappen, maar ook voor die, welke economische, sociale en culturele belangen dienen. Alleen wanneer het algemeen welzijn in bepaalde omstandigheden rechtstreekse bemoeiing door de staat vereist, is dit de taak van de staat als wijder en meer omvattend gemeenschapsverband. Door dit z.g. subsidiariteitsbeginsel, dat in de moderne maatschappij met het oog op de grotere staatsbemoeiing gewichtiger is dan in de tijd van het liberalisme, worden grenzen aan het openbaar gezag in de staat gesteld, die maken dat de katholieke staatsleer scherp tegenover de autoritaire en totale staatsgedachte, volgens welke de staat doel in zichzelf is, komt te staan.

J. H. Niekel, Rationeele maatschappij- en staatsleer, 1931.

G. von Hertling, art. Staat in Staatslexikon der GörresGesellschaft, deel IV.

Eveneens gebaseerd op het dogma van de godssouvereiniteit is de calvinistische staatsleer, welke hier te lande Calvinis door de anti-revolutionnairen en de christ lijk-historischen gehuldigd wordt. Ook volgens deze leer is het staatsgezag van goddelijke oorsprong (droit divin), doch anders dan de katholieke leer erkent zij niet de kerk als middelares der genade en ook niet het pauselijk gezag op aarde. De staat berust in de calvinistische beschouwing direct op God, terwijl, naar hierboven bleek, volgens de katholieke zienswijze de staat indirect op God is terug te voeren, daar hij uit de menselijke natuur, die door God gegeven is, voortspruit. Volgens de calvinisten is de staatsoverheid door de zondeval (‘uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts’) noodzakelijk geworden als instrument der gemene gratie. Bij de grondwetsherziening van 1887 werd door de anti-revolutionnairen (De Geer c.s.) gepoogd in het grondwettelijk voorgeschreven formulier voor de afkondiging van wetten opgenomen te krijgen, dat de Koning ‘bij de gratie Gods’ regeert. Het voorstel der anti-revolutionnairen werd niet aanvaard, maar in de practijk komen de woorden ‘bij de gratie Gods’ altijd in het afkondigingsformulier voor.

Bij de Koning berust in deze staatsleer de hoogste macht. De Koning heeft niet alleen de uitvoerende, doch ook de wetgevende macht, terwijl tevens in zijn naam recht gesproken wordt. Pogingen om deze gedachten in de Grondwet neergelegd te krijgen zijn mislukt.

De calvinistische staatsleer beroept zich zowel op Gods woord (‘er staat geschreven’), als ook op de geschiedenis als openbaring van Gods wil (‘er is geschied’). Het eerste vindt men bovenal bij G. Groen van Prinsterer. De bijbelplaats waarop men zich dan beroept, is de reeds eerder vermelde Rom. XIII, vers 1 en 2. En wat het andere beroep, nl. op de geschiedenis als een proces waarin God zich uitspreekt, betreft, zo verklaarde A. F. de Savornin Lohman in zijn ‘Onze constitutie’ (1901) het constitutioneel koninklijk gezag van het Huis van OranjeNassau hier te lande uit het feit, dat dit blijkbaar krachtens de loop der historische gebeurtenissen onder Gods leiding hier door God op de troon geroepen is.

Hierboven werd er onder rechtsfilosofie reeds op gewezen, hoe zo uit wat is (sein) geconcludeerd wordt tot wat behoort (sollen). Het zuiver feitelijk gebeuren wordt dan teleologisch-normatief gesteld, feit en norm worden verward.

Zoals in de katholieke staatsleer de staatsmacht beperkt is door het subsidiariteitsbeginsel, is dit in de calvinistische staatsleer het geval door de leer van de souvereiniteit in eigen kring. Hieronder wordt verstaan, ‘dat het huisgezin, het bedrijf, de wetenschap, de kunst en zo veel meer, maatschappelijke kringen vormen, die niet aan den Staat hun aanzijn danken, noch ook aan de hoogheid van den Staat hun levenswet ontleenen, maar dat zij gehoorzamen aan een Hooger Gezag in eigen boezem, dat heerscht bij de Gratie Gods’ (A. Kuyper. Het Calvinisme). Dit hoogste gezag in elke kring (kerk, wetenschap, bedrijf huisgezin enz.) heeft niets dan God boven zich en de staat heeft hier geen gezag. De gedachte van de souvereiniteit in eigen kring was reeds in de geschriften van Althusius (1557-1638) te vinden. Ook de calvinistische staatsleer verwerpt de totale staat. Bovendien wordt in deze staatsleer de staatsmacht begrensd door het geweten der individuen. Een voorbeeld hiervan in het Ned. staatsrecht is de sinds 1922 ingelaste grondwetsbepaling in het hoofdstuk van de defensie, waarin ernstige gewetensbezwaren een grond voor vrijstelling van de krijgsdienst zijn, welke grond in de organieke wet van 1923 beperkt is tot gewetensbezwaren ‘op grond van zijn overtuiging, dat hij de evenmens niet mag doden, ook wanneer dit ingevolg overheidsbevel geschiedt’.

A. C. Leendertz, De grond van het Overheidsgezag in de Anti-revolutionnaire staatsleer, 1911.

Wanneer men de marxistische staatsleer beziet, dient men in het oog te houden, dat Marx oorspronkelijk aanhanger van Hegels staatsfilosofie was. G. W. F. Hegel had beter dan vóór hem gebeurde de begrippen maat schappij en staat onderscheiden. Zijn staatsfilosofie was idealistisch, waar het hem er om te doen was de idee van de staat op te stellen. De staat is ‘die Wirklichkeit der sittlichen Idee, — der sittliche Geist, als der offenbare, sich selbst deutliche, substantielle Wille, der sich denkt und weiss und das was er weiss, und insofern er es weiss, vollführt’. Het wezenlijk doel van de staat is het algemeen belang.

W. C. A. van Vredenburch, De staatsleer van Hegel en hare toepassing, 1896.

Met Hegel zag Karl Marx eerst in de staat de verwerkelijkte ‘Sittlichkeit und Vernunft’. Ook hij onderscheidt evenals Hegel de maatschappij en de staat. Na 1844 gaat Marx zich echter, onder invloed van L. A. Feuerbach, aan het idealisme in de filosofie van Hegel onttrekken. Tevens gaat hij onder invloed van anderen, voornamelijk Franse en Engelse schrijvers als S.

N. H. Linguet, J. Miliar, Adam Smith, A. Ferguson, Cl. H. de Saint-Simon
enz., in de maatschappelijke verhoudingen de basis van de staat en de staat altijd als een klassenstaat zien. O.a. in ‘Das Kommunistische Manifest’ (1848) vindt men de marxistische staatsleer, welke in later jaren vooral door Friedrich Engels uitvoeriger uiteengezet is in ‘Herrn Eugen Dührings Umwälzung der Wissenschaft’ (1878) en ‘Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staats’ (1884).

In hoofdtrekken geschetst komt de marxistische staatsleer op het volgende neer. De staat is een historisch verschijnsel, ontstaan als product van het maatschappelijk leven. De staat als blijvende organisatie is eerst mogelijk, wanneer door de ontwikkeling van het productieproces een verdere arbeidsverdeling heeft plaats gehad en de privaateigendom een grotere betekenis gekregen heeft. Van de aanvang af is hij een klassenstaat en naar zijn wezen is de staat dit altijd, welke ook de staatsvorm is. Dit geldt ook voor de toekomstige proletarische staat, die de burgerlijke staat zal vervangen, wanneer de loonarbeiders de volledige heerschappij in de staat verkregen hebben (proletarische dictatuur). De proletarische klassenstaat zal echter geleidelijk en vanzelf verdwijnen, wanneer met de opheffing van de privaateigendom der productiemiddelen de econorriische klassen en klassentegenstellingen langzamerhand uit het maatschappelijk leven zullen gaan verdwijnen.

Een staat als afzonderlijke politieke organisatie met een heerschappij- en onderdrukkingskarakter zal in de klassenloze maatschappij niet meer nodig zijn. Dit is de z.g. leer van het afsterven van de staat. Ook bij sommige niet-marxistische auteurs vindt men somtijds de prognose van het eerlang afsterven van de staat. Zo meent F. Oppenheimer in zijn ‘Der Staat’ (waarvan ook een Nederlandse vertaling verscheen in het jaar 1932), dat met het geleidelijk verdwijnen van de grootgrondeigendom en de grondrente de staat als heerschappij-organisatie verdwijnen en ‘Freibürgerschaft’ worden zal.

Door de Russische bolsjewiki (Lenin: Staat en Revolutie, 1917), werd de nadruk gelegd op de noodzakelijkheid van een breken van de bestaande burgerlijke klassenstaat en het daarna geleidelijk afsterven van de proletarische klassenstaat. Door de democratische socialisten wordt deze leer deels als verouderd (o.a. wat de verabsolutering van de klasse betreft), deels als utopisch (ten aanzien van het afsterven, inslapen van de staat) beschouwd. Het voortduren van de proletarische dictatuur in de U.S.S.R., welke in feite een partijdictatuur is, werd door Stalin in 1939 verklaard uit het omringd zijn van het socialistische Sowjet-Rusland door kapitalistische landen en door de dreiging van militaire agressie van buitenaf.

De marxistische staatsleer is eigenlijk een staatssociologie, welke met verschillende wijsgerige beschouwingen verenigbaar is.

H. Cunow, Die Marxsche Geschichts-, Gesellschaftsund Staatstheorie, 2 dln, 1920-1921.
J. Valkhoff, De marxistiese opvattingen over recht en staat, 1928; De wijsgerige grondslagen van de marxist iese rechts- en staatsleer, Praeadvies en Handelingen van de Ver. voor de Wijsbegeerte des Rechts XX 1/2, 1933.

Volgens de anarchisten is elke staat altijd een verfoeilijk kwaad. Anders dan de marxisten met hun leer van het geleidelijk afsterven van de proletarische klassenstaat willen zij de staat onmiddellijk afgeschaft en vervallen zien en hem terstond vervangen door de vereniging van vrije individuen. Bekende anarchisten waren — met William Godwin (1756-1836), P. J. Proudhon (1809-1865) en Max Stirner (1806-1856) als voorlopers — [I]M. A.[/I]Bakoenin 1814-1876), P.

A. Kropotkin
(1842-1921) en in ons land F. Domela Nieuwenhuis (1846-1919). Thans wordt de radicale anti-etatistische anarchistische staatsleer, die volkomen onhistorisch is, weinig meer aangehangen.

De Italiaans-fascistische staatsleer — door sommigen wordt betwijfeld of men hiervan kan spreken, waar het van 1922 tot 1944 in Italië heersende fascisme, gebaseerd op het gevoel, de intuïtie en de wil, sterk irrationalistisch en vóór alles actie was — keert zich zowel tegen het liberalisme, alsook tegen het socialisme, tussen welke samenhang zou bestaan. De democratische rechtsstaat en de grond- of vrijheidsrechten der burgers worden verworpen, evenals de scheiding en het evenwicht der drie machten in de staat (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht; de trias-leer van Montesquieu). Tegenover de volkssouvereiniteit stelt zij de staatssouvereiniteit. Volgens de fascistische staatsleer gaat de staat boven alles (‘niets buiten de staat, niets tegen de staat, alles vóór de staat’) en moet alle macht in de staat in één persoon verenigd zijn, de duce of leider als capo del governo. Er dient slechts één partij als elite in de staat te bestaan; daarbuiten zijn alleen partijlozen. Partij en staat zijn samengesmolten.

De fascistische staat is verder autoritair, totalitair en corporatief. Staat en natie worden vereenzelvigd: de staat is de belichaming der natie. De fascistische staatstheoretici (A. Rocco, G. Gentile e.a.) waren beïnvloed o.m. door Georges Sorel en Vilfredo Pareto.

G. von Beckerath, Wesen und Werden des faschistischen Staates, 1927.
A. Anema, Grondslag en karakter van de Italiaansfascistische staatsleer, 1934.

Alfredo Rocco, De staatstheorie van het fascisme, 1928.

Evenals de Italiaans-fascistische staatsleer richt zich ook de staatsopvatting van de nationaal-socialistische beweging, die van 1933 tot 1945 in Duitsland de macht in handen had, tegen het liberalisme als individualistisch stelsel, tegen de politieke democratie en tegen het socialisme of het communisme, die de klassenstrijd aanvaarden. Beide staatsleren gaan uit van de staatssouvereiniteit. Ook volgens de nationaal-socialistische staatsleer moet de staat zijn: een autoritaire, een totale, een Führer-staat, waarin de leider autonoom en onbegrensd alle macht heeft, en een één partij-staat. Een specifiek kenmerk van de nationaal-socialistische staatstheorie is echter dat deze zich op de gedachte van bloed en bodem baseert (volkse staat). Het ras wordt in deze staatsleer verabsoluteerd.

R. Bonnard, Le droit et Vétat dans la doctrine nationalesocialiste, 1936. G. van den Burg, Het nationaal-socialisme, 1940. In de 2de helft van de vorige eeuw huldigden verschillende staatsrechtsgeleerden, vooral in Zwitserland en in Duitsland, organische staatstheorieën. Volgens P. Laband, J. K. Bluntschli, O. von Gierke en vele anderen is de staat een levend, naar het beeld van de mens gevormd en als mens ingericht organisme, dat zich geleidelijk en gestadig ontwikkelt. Op uiteenlopende, vaak overdreven wijzen, werden in deze nu verlaten leren aan de biologie ontleende parallellen tussen de staat als persoon en het menselijk organisme getrokken.

A. Th. van Krieken, Über die sogenannte organische Staatstheorie, 1873. J. Oppenheim, De theorie van den organischen staat en hare waarde voor onzen tijd, 1893. Onder rechtsfilosofie en algemene rechtsleer bleek, hoe H. Kelsen in zijn ‘Reine Rechtslehre’ de rechtsnormen op zichzelf, gereinigd van sociologische, psychologische en politieke invloeden, wilde bezien. Volgens de staatsleer van Kelsen en diens Weense school dient men ook de staat niet sociologisch en niet historisch-politiek te beschouwen, want de staat is een normen-ordening. De staat gaat op in het recht. Staatsorde en rechtsorde zijn, naar deze zuiver logisch-formele theorie, volkomen identiek.

H. L. M. van Schaik, Beschouwing naar aanleiding van Kelsens gelijkstelling van staat en recht, 1930. Mede als reactie op Kelsens anti-sociologische, staatsloze norm-logica, welke meestal niet houdbaar geacht wordt, kwamen meer realistische staats theorieën op. Wij noemen slechts die van Léon Duguit en die van Rudolf Smend. Wanneer de eerstgenoemde in zijn werken (o.a. Traité de Droit constitutionnel) van ‘staat’ sprak, bedoelde hij daarmee de reële mensen, die in werkelijkheid de machthebbers zijn.

De politieke macht, die zich onder verschillende aspecten openbaart, is historisch gegroeid en het gevolg daarvan is dat de sterkeren als regeerders hun wil kunnen opleggen aan de zwakkeren. Volgens Duguits staatsleer zijn echter zij die de macht hebben gebonden door het souvereine recht en daaraan onderworpen (rechtsstaatsgedachte). Zij moeten de macht, welke zij als regeerders hebben, krachtens ‘la règle de droit’, waaraan Duguit een zelfstandige, primaire macht toekent, aanwenden ter verwerkelijking van de maatschappelijke solidariteit en interdependentie.

Naar de z.g. ‘Integrationslehre’ van Rudolf Smend (Verfassung und Verfassungsrecht, 1928) leeft de enkeling in het geheel, maar ook het geheel in de enkeling. De enkeling beleeft het geheel steeds weer opnieuw en verder. Deze gedachte van de integratie als het centrale gebeuren van het staatsleven, welke door Smend echter niet volledig is uitgewerkt, maakt zijn leer niet alleen dynamisch, doch ook meer sociologisch.

R. Kranenburg, Algemeene staatsleer, 1937.

H. Krabbe, Kritische Darstellung der Staatslehre, 1930.