Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Rechtsfilosofie en algemene rechtsleer

betekenis & definitie

Terwijl de mensen altijd, ook in de meest primitieve stadia van de ontwikkeling, met elkaar in gemeenschappen samenleefden, waarbij zij aan bepaalde gedragsregels onderworpen waren, zijn eerst nadat een zekere graad van beschaving bereikt was, sommige denkers zich op het wezen en de grondslagen van het recht gaan bezinnen. Een rechtsorde, d.w.z. een samenstel van regels of normen, waarnaar de mensen in de samenleving zich feitelijk te gedragen hebben en waarvan de nakoming (door executie of strafoplegging vanwege de gemeenschap) afgedwongen kan worden, bestond reeds lang voordat er een wijsbegeerte van het recht, een rechtsfilosofie, ontstond Deze wetenschap houdt zich met het recht in het algemeen bezig.

Zij tracht in het wezen van het recht door te dringen en wil de diepste oorsprong, de grondslagen, de waarde, de wezenlijke eigenschappen en de laatste doeleinden van het recht op zichzelf vaststellen.Het rechtsfilosofisch denken is reeds zeer oud. Bij de Grieken en de Romeinen werd het reeds beoefend. Het is hier niet de plaats om de historische ontwikkeling van de rechtsfilosofie te schetsen. Wanneer hier volstaan wordt met een weergave èn van de voornaamste stromingen in het rechtswijsgerig denken in vroeger tijden, voorzover deze voor de huidige beschouwingen over het recht in het algemeen van belang zijn, èn van de voornaamste tegenwoordige rechtsfilosofische leren zelf, wordt vooropgesteld, dat eeuwenlang de verschillende leren van het natuurrecht een dominerende rol vervulden: bij de Grieken (o.a. Socrates, Aristoteles, de Stoa) en Romeinen (o.a. Cicero), ook in de M.E. met hun scholastiek, en dan in de eeuwen daarna tot het begin van de 19de eeuw.

Men zocht naar een recht dat beter, volmaakter dan het positief of feitelijk geldend recht was, een natuurrecht, dat, uitgaand boven het positief recht, onafhankelijk van tijd en plaats, eeuwig en onveranderlijk, algemeen zou gelden. In de M.E. was het Thomas van Aquino, die (o.a. in zijn ‘Summa Theologica’) een natuurrecht, d.w.z. enkele algemene primaire grondregels opstelde, welke onvoorwaardelijk uit de natuur van de mens als door God geschapen, redelijk gemeenschapswezen voortvloeien. De enkele natuurrechtelijke regels moeten door het positieve menselijke recht, dat naar tijd en plaats wisselt, opgevuld worden. De geldigheid van het veranderlijke positieve recht als concrete ordening ten behoeve van het algemeen welzijn, steunt volgens deze leer in laatste instantie op het natuurrecht. Zijn feitelijke inhoud maakt geen deel van het natuurrecht uit, doch deze mag nooit tegen de beginselen van het overal en altijd geldende natuurrecht ingaan.

De aristotelisch-thomistische leer van het natuurrecht is in de tegenwoordige tijd weer de heersende katholieke rechtsfilosofie. Zij ligt aan verschillende pauselijke encyclieken, brieven en redevoeringen ten grondslag en is in de geschriften van katholieke geleerden als V. Cathrein en hier te lande J. Th. Beysens, W.J.A. J.

Duynstee
e.a. neergelegd. Men onderscheidt dan enerzijds natuurrechtelijke regels die uit de menselijke natuur als zodanig voortvloeien, en anderzijds natuurrechtelijke regels die voortvloeien uit de menselijke natuur niet als zodanig, doch in verband met de omstandigheden waaronder de mens feitelijk leeft. De eerste, ook wel strikt natuurrecht genoemd, worden gekenmerkt door volstrekte noodzakelijkheid, onveranderlijkheid en indispensabiliteit, zodat er nooit onder welke omstandigheden ook inbreuk op gemaakt mag worden. De tweede (z.g. gesteld recht of secundair natuurrecht) hebben deze eigenschappen niet.

V.Cathrein, Recht, Naturrecht undpositives Recht, 1901. W.H. Nolens, De leer van den H. Thomas van Aquino over het recht, 1890. W. J. A. J.

Duynstee CSSR, in:
Verslag van de 6de alg. verg. der Ver. voor thomistische wijsbegeerte, 1939. In de 16de eeuw, na de kerkhervorming, is het natuurrecht van de theologische en kerkelijke grondslag losgemaakt. Huig de Groot heeft dit nieuwere (profane) natuurrecht, los van een bovennatuurlijke grondslag, gegrondvest (De iure belli ac pacis, 1625), gevolgd door Baruch de Spinoza, Samuel von Pufendorf, Christian Thomasius, Immanuel Kant e.a. Men gaat dan uit van de natuurtoestand, waarin de mensen leefden, voordat er een staat was. Deze laatste zou ontstaan zijn uit een verdrag, een contract, gesloten door de afzonderlijke individuen. Bij de behandeling van de staatsfilosofie wordt op de contractstaatsgedachte nader ingegaan. Het abstract, individualistisch, op de rede gebaseerd onveranderlijk natuurrecht heeft als wegbereider en stuwkracht voor de radicale nieuwe opvattingen op juridisch en staatkundig gebied in de Franse revolutie gediend.

Als reactie op dit rationalistisch eeuwig en onveranderlijk natuurrecht kwam in het begin van de 19de eeuw in, Duitsland de historische rechtsschool, als welker hoofd Frledrich Karl von Savigny te beschouwen is, op. Volgens de leer van de historische rechtsschool, die niet van het rechtsbewustzijn van de enkelingen uitgaat, doch een volk als een organische eenheid, een zelfstandig wezen met een eigen bewustzijn, de volksgeest, opvat, is het positieve recht, evenals o.a. de taal, een product van de volksgeest, die in alle tot hetzelfde volk behorende enkelingen gemeenschappelijk leeft. Het recht verandert steeds op natuurlijke wijze vanzelf, geleidelijk en zonder schokken, met de gestadige en stille inwerkingen van de volksgeest. De wetmatigheid in de ontwikkeling van het recht is geen eigen, afzonderlijke autonome wetmatigheid.

Tegenover de overschatting van het bewust geschapen wettenrecht door Montesquieu en de Franse revolutie (zie Bronnen van het geldend recht: Wetten) wordt in de rechtsleer van de historische rechtsschool, welke in de vorige eeuw ook in ons land grote invloed op juristen gehad heeft, de nadruk op het gewoonterecht gelegd. De bewuste rechtsvorming met de factoren reflexie, wil, macht, belang, strijd, is door de historische rechtsschool in hoge mate onderschat. Haar organische rechtsopvatting is passief en fatalistisch, doordat zij de betekenis van het bewuste streven en de bewuste daad voor de ontwikkeling van het recht verwaarloost.

S. J. Hingst, Proeve eener geschiedenis der historische school op het gebied van het privaatregt in Duitschland, 1859. Onder invloed van de historische rechtsschool is de leer van het rationalistisch natuurrecht verlaten. Het rechtspositivisme kreeg in de loop van de 19de eeuw de overhand en dit erkent geen aan het telkens wisselend en veranderend positief recht voorafgaand natuurrecht. Bovendien doodde het de belangstelling voor de rechtsfilosofie vrijwel geheel. Op het einde van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw kwam er echter nog een rechtsfilosofische stroming, die, tegenover het 19de-eeuwse positivisme en materialisme, het recht kantiaans wilde beschouwen.

De rechtsfilosofie werd hersteld. Een van de meest vooraanstaande neokantiaanse rechtsfilosofen was Rudolf Rudolf Stammler; Kants transcendentale en critische methode ook op het recht toepassend, komt deze tot de Marburgse neokantiaanse school behorende Duitse rechtsfilosoof weer tot de leer van een natuurrecht, doch nu niet een absoluut en onveranderlijk natuurrecht, maar een ‘met wisselende inhoud’. Dit natuurrecht met wisselende inhoud is dat recht, hetwelk voor een bepaalde samenleving het meest passende recht is. Het is een naar tijd en plaats verschillend goed recht. De inhoud van een gedragsregel is in concreto ‘richtig’, wanneer deze in zijn bijzondere positie in overeenstemming is met de gedachte van het sociale ideaal: een gemeenschap van vrijwillende mensen. Zuiver abstract en logisch wijsgerig stelde Stammler zijn leer van het louter formalistische en inhoudsloze, z.g. ‘richtige’ recht op (Die Lehre von dem richtigen Recht, 1902; 2de dr. 1926).

J. M. J. Schepper, Nieuw-Kantiaansche rechtsbeschouwing, 1917. Mede onder invloed van de neokantianen kwam later de Oostenrijkse rechtsfilosoof H. Kelsen tot zijn z.g. ‘reine Rechtslehre’. Juridisch behoren (Sollen) en maatschappelijk zijn (Sein) worden in deze leer dualistisch los van elkaar gezien en scherp gescheiden.

De normen worden volkomen los van hun ethische en sociologische inhoud beschouwd. Zij worden steeds meer gezuiverd, onafhankelijk van alle natuurwerkelijkheid. Zo wordt van de lagere tot de hogere regel en tenslotte tot de zuivere norm, de hypothetische oorsprongnorm, opgeklommen. Dit radicaal abstract norm-logisme van Kelsen en zijn aanhangers (de Weense school) heeft methodologisch en critisch verdienstelijk gewerkt. Het bleek echter door zijn zuiver formeel-logische eenzijdigheid practisch-positief voor het werkelijke leven onvruchtbaar te zijn, daar het recht een maatschappelijk verschijnsel en een maatschappelijke kracht is, het altijd op het menselijk leven inwerkten de maatschappelijke gedragingen der mensen onderling bepaalt. Later heeft Kelsen toch weer enigszins empirisch-sociologische, historische en psychologische invloeden in zijn leer der uitsluitende normativiteit toegelaten. Hoe Kelsen staatsorde en rechtsorde als identiek beschouwt zal hieronder blijken (zie Staatsfilosofie).

Minder dan de historische rechtsschool en de kantiaanse wijsbegeerte heeft hier te lande de idealistische hegeliaanse rechtsfilosofie op de juristen invloed gehad. Volgens Hegel is de zich verwerkelijkende absolute ‘Idee’ de oorspronkelijke primaire drijvende kracht voor de ontwikkeling ook van het recht. Deze voortdurende ontwikkeling beschouwde Hegel dialectisch (Grundlinien der Philosophie des Rechts, 1821): omslaan in het tegendeel en dan weer negatie van de negatie.

Uitgaande van Hegels filosofie en met behoud van de dialectiek kwamen Karl Marx en Friedrich Engels onder invloed o.a. van Feuerbach tot hun historisch-materialistische rechtsbeschouwing (omstr. 1844), waarin een dialectisch-causaal verband tussen het recht en het maatschappelijk productieproces aangenomen wordt, maar de hegeliaanse leer a.h.w. omgekeerd is, doordat nu niet meer de zelfstandige, absolute Idee, doch het maatschappelijk arbeidsproces als basis genomen wordt. Het recht is de juridische bovenbouw, de productie- en ruilverhoudingen vormen de economische onderbouw van de maatschappij. Tussen beide bestaat een causaal verband, in die zin dat veranderingen in de economische onderbouw noodzakelijk op den duur tot veranderingen in de juridische bovenbouw moeten leiden. Het oorzakelijk verband is niet mechanisch en direct, doch dialectisch in die zin, dat een terugwerking van het recht als deel van de ideologische bovenbouw op het productieproces, een wisselwerking tussen de verschillende delen van deze bovenbouw (recht, moraal, godsdienst enz.), de werking der traditie in het rechtsleven, de invloed van grote mannen op de rechtsontwikkeling erkend worden.

E. Paschukanis, Algemeine Rechtslehre und Marxismus, 1927.
J. Valkhoff, De Marxistiese opvattingen over recht en staat, 1928.

Hegels rechtsfilosofie heeft ook invloed gehad op sommige nationaal-socialistische rechtsfilosofen (Larenz, Binder), volgens wie het recht zijn grondslag in het volk (völkisch) en in de natie, als de hoogste openbaring van de hegeliaanse Idee, vindt.

Door de historische rechtsschool was, gelijk hierboven bleek, tegenover het rationalistisch natuurrecht de volksgeest als de onbewuste schepper van het positieve recht aangewezen. De volksgeest als materiële ontstaansbron van alle positieve recht bleef echter een mystiek en romantisch iets. Nu komt in de 2de helft van de 19de eeuw de psychologie tot grotere bloei en dan gaat men in de rechtswetenschap meer aandacht aan het rechtsbewustzijn, d.w.z. het in de afzonderlijke mens levende bewustzijn van wat rechtens behoort, schenken.

In het begin van de 20ste eeuw komt de Groningse, later Leidse hoogleraar H. Krabbe, steunend op G. Heymans‘Psychologische en ethische beschouwingen, tot zijn leer van de rechtssouvereiniteit (Die Lehre der Rechtssouveranität, 1906). Alle recht spruit volgens deze leer voort uit het rechtsbewustzijn, het rechtsgevoel, dat in iedere enkeling werkzaam is, hoezeer de werking daarvan door allerlei bewustzijnsaandoeningen gestoord kan worden. Nadat aan Krabbe (door A. A.

H. Struycken e.a.) verweten was dat dit tot anarchie leidde, waar het rechtsbewustzijn van elk aan de rechtsvorming deelnemend individu naar vorm, inhoud en kracht verschillend kan zijn, ging hij in plaats van het individuele rechtsbewustzijn het rechtsbewustzijn van de meerderheid als de materiële ontstaansbron van de positieve rechtsvorming aannemen. Om een eenheid van rechtsnorm te verkrijgen wordt bij de georganiseerde rechtsvorming in gemeenschappen als de staat, de gemeente, verenigingen enz. (door wet, verordening, statuten) het rechtsbewustzijn van de meerderheid tot absolute maatstaf genomen en de norm welke daarmee overeenstemt is de rechtsnorm. De eenheid van de rechtsnorm is de grondslag van het gemeenschapswezen en conditio sine qua non voor de bereiking van het gemeenschapsdoel. Deze eenheid bezit daarom onder alle omstandigheden een hogere waarde dan de inhoud van de rechtsnorm. (De moderne staatsidee, 2de dr. 1919.)

Later ging R. Kranenburg, leerling van Krabbe en diens opvolger als hoogleraar in het staatsrecht te Leiden, de wet opsporen, waarnaar het menselijke rechtsbewustzijn, dat volgens Krabbes psychologische rechtsleer de bron van alle recht is, zou functionneren. De empirisch-analytische methode toepassend komt Kranenburg door inductief en vergelijkend onderzoek op grote gebieden van het recht in verschillende tijden en bij verschillende volken tot de conclusie, dat het rechtsbewustzijn inderdaad volgens een reële wet functionneert. Deze wordt door hem geformuleerd als volgt: ‘Elk lid der rechtsgemeenschap is ten aanzien der verdeeling van de voorwaarden voor lust en onlust gelijk en gelijkwaardig, voor zoover hij niet zelve de voorwaarden voor het ontstaan van bijzonderen lust en onlust schept; zooveel lust en onlust, als waarvoor elk de voorwaarden heeft gecreëerd, komen aan hem toe.’ (Positief Recht en Rechtsbewustzijn, 1912, 2de dr. 1928; De grondslagen der rechtswetenschap, 1946.) Kranenburg moet toegeven dat de werking van deze altijd en overal geldende wet van het rechtsbewustzijn, welke door hem het evenredigheidspostulaat genoemd wordt, door talrijke en verschillende invloeden gestoord wordt. Voor Kranenburg is de hierboven geformuleerde wet voor het rechtsbewustzijn onmiddellijk evident, anderen verwerpen haar als aprioristisch.

Nadat nu enkele van de voornaamste rechtsfilosofische leren geschetst zijn, zij nog op enige problemen van de algemene rechtsleer, welke niet volkomen van de rechtsfilosofie te scheiden is en zich met de essentiële rechtsverschijnselen in het algemeen, de algemene rechtsbeginselen en algemene rechtsbegrippen bezighoudt, gewezen. Wat de methode van bestudering van het recht betreft, onderscheidt men de juridisch-dogmatische en de juridisch-historische methode. Volgens de eerste, die in de tweede helft van de vorige eeuw, vooral in het staatsrecht, maar ook in het privaatrecht, gevolgd werd, worden de afzonderlijke rechtsregels op algemene, scherp omlijnde begrippen teruggevoerd en leidt men vervolgens deductief en strikt logisch de gevolgen uit deze begrippen af. Een belangrijke rol in het staatsrecht speelde b.v. het wetsbegrip, waartoe de hoogleraar in het staatsrecht, eerst te Amsterdam, daarna te Leiden, J. T. Buys, in navolging van de Duitse staatsrechtsgeleerde P.

Laband, kwam. (De Grondwet, Toelichting en Kritiek, 1883-1888.) Volgens de historischjuridische methode (ten tijde van Buys: de Groningse hoogleraar B. D. H. Tellegen, later: A. A. H.

Struycken
e.a.) dient men daarentegen uit te gaan van de betrekkelijke waarde van alle positieve rechtsbegrippen. Rechtsregels en rechtsinstellingen zijn slechts in hun historisch verband te begrijpen. De rechtswetenschap kan natuurlijk niet zonder begrippen, doch de typisch Duitse juridischdogmatische methode, die zeker haar nut gehad heeft, doch maar al te spoedig tot een vervreemding van de werkelijkheid der rechtsverschijnselen leidt, wordt nu, ook in het staatsrecht, niet meer gevolgd. Zij is door de historisch-juridische methode verdrongen, terwijl deze in de laatste jaren meer analytisch-psychologisch en ook meer sociologisch toegepast wordt.

De rechter moet niet alleen overeenkomsten en testamenten, doch herhaaldelijk ook de wet gaan uitleggen, d.i. de betekenis van de wettelijke bepaling aangeven. Er bestaan verschillende methoden van uitlegging of interpretatie. De voornaamste uitleggingsmethoden worden hieronder bij de rechtspraak behandeld.

Een vraagstuk waarmee de algemene rechtsleer zich bezighoudt is dat van de verhouding tussen feit en norm. Feitelijk gebeuren en behoren zijn niet identiek. De vraag is of en in hoeverre de feiten normatief, regelgevend zijn. Ook de verhouding tussen macht en recht is een probleem voor de algemene rechtsleer. Wat is het functionele verband tussen beide? Welk van beide is primair? De verhouding tussen de rechtsnormen en andere normen als die van moraal, van zede, van godsdienst, is door de eeuwen heen een probleem van de algemene rechtsleer geweest. Door Christian Thomasius zijn rechtsplichten en morele plichten voor het eerst beter onderscheiden. Daarna deden Kant en Fichte dit principieel.

Naast het recht in objectieve zin, de rechtsregel (objectief recht) is er het recht als bevoegdheid of als een bundel van bevoegdheden (subjectief recht). Volgens de algemene rechtsleer van sommige moderne juristen als Léon Duguit (Traité de droit constitutionnel, 1927) zou er in het tegenwoordige recht van subjectieve rechten geen sprake zijn. Het eigendomsrecht b.v. is volgens deze theorie, welke de maatschappelijke solidariteit tot grondslag heeft en ongetwijfeld invloed op de Sowjet-juristen in de U.S.S.R. gehad heeft, geen subjectief recht meer, doch een sociale functie. Algemeen neemt men echter aan dat er in werkelijkheid nog wel van subjectieve rechten sprake is. Het eigendomsrecht is in de laatste decennia meer en meer ‘uitgehold’, zoals men pleegt te zeggen: telkens weer is er uit de bundel bevoegdheden van de eigenaar een uitgenomen; er blijft toch altijd nog een kern over en zolang dit het geval is, is er een subjectief recht.

R. Kranenburg, De Grondslagen der Rechtswetenschap, 1946. Radbruch, Rechtsphilosophie, 3de dr. 1932.

J. J. von Schmid, Rechtsphilosophie, 3de dr. 1937.

Archives de philosophic du droit et de sociologie juridique.

Nawiasky, Allgemeine Rechtslehre als System der rechtlichen Grundbegriffe, 1941. RECHTSSOCIOLOGIE Door de rechtssociologie wordt niet het recht op zichzelf, doch het recht in het bijzonder als maatschappelijk verschijnsel bestudeerd. De rechtssocioloog bestudeert empirisch die feiten, toestanden enz., welke de normatieve rechtswetenschap als rechtsrelevante feiten enz. beschouwt, in een bepaald, nl. maatschappelijk verband, in samenhang met de andere maatschappelijke verschijnselen, de niet-juridische feiten.

Met H. J. Hamakers ‘Het recht en de maatschappij’ (1888) ontstaat ook in ons land de rechtssociologie als wetenschap, maar eigenlijke rechtssociologische arbeid is hier nog maar weinig verricht.

Waar de rechtssociologie de oorsprong, het ontstaan, de verandering en het verdwijnen van de rechtsregels en de rechtsinstituten als historisch verschijnsel in maatschappelijk verband bestudeert, spreekt men van de genetische (Sinzheimer, Gurvitch) of dynamische (Kraft, Horvath)e rechtssociologie. Zij beperkt zich niet tot een historische beschrijving van de chronologische veranderingen van en in de rechtsregels, doch gaat onderzoeken waardoor deze veranderingen gekomen zijn, welke reële maatschappelijke krachten ze bewerkstelligden en hoe sterk deze onderling samenhangende krachten werkten.

Een zeer voorname kracht welke de rechtsnormen doet veranderen, is de techniek. Zo leidden de met de technische veranderingen gepaard gaande industrialisatie, de proletarisering en concentratie van de arbeidersmassa tot een rechtsontwikkeling ten gunste van de grote massa economisch zwakkeren tegenover de eigenaars der productiemiddelen. In verband met de techniek staat het verkeer als maatschappelijke kracht, welke de normen doet veranderen. De door nieuwe uitvindingen mogelijk gemaakte stoomvaart, spoorwegen, auto’s brachten grote veranderingen in het recht teweeg. Ten nauwste met de techniek hangt de bevolkingsdichtheid als factor voor de rechtsontwikkeling samen (condensering), waarbij ook de urbanisatie (stedenvorming) als maatschappelijk verschijnsel genoemd dient te worden. Het onteigeningsrecht bijvoorbeeld onderging hierdoor belangrijke wijzigingen (onteigening i.v.m. de volkshuisvesting en stadsuitbreiding) eveneens het recht i.v.m. natuurschoon, de rechtspraak over de hinder (rook, stank enz.).

Behalve deze normale zijn er abnormale maatschappelijke verschijnselen die voor de dynamische rechtsontwikkeling van belang zijn. Daar is de oorlog, die verhaastend op de rechtsontwikkeling kan werken, doordat er in sneller tempo nieuwe normen ontstaan, waarbij tegen bestaande rechtsbegrippen en rechtsinstellingen ingegaan wordt en daarmee van de traditionele afwijkende denkwijzen onder de juristen, ook voor normale tijden, doordringen. Ook de economische crisis is een maatschappelijke gebeurtenis met somtijds ingrijpende gevolgen op het gebied van het recht, welke ook voor het latere recht in normale tijden van belang kunnen zijn (b.v. de betekenis van verandering in de omstandigheden voor langdurige contracten). Tenslotte betekent de revolutie veelal een breuk met de bestaande rechtsorde, een,sprongsgewijze verandering der rechtsnormen.

Wijzigingen in de staatsorde brengen veranderingen in het recht mee. Zo leidden de hierboven genoemde factoren als techniek, industrialisatie, concentratie, proletarisering en bevolkingstoename tot een politieke machtsverschuiving, waardoor de invloed van de niet-eigenaars op het staatsbestuur groter werd (uitbreiding van het kiesrecht). Daardoor werden meer dan vroeger wetten ten behoeve van de grote massa van economisch zwakkeren (arbeiders, huurders, pachters, enz.) gemaakt.

De grote mannen, die hun tijd vooruit zijn en beter dan anderen de behoefte van deze beseffen, hebben door hun ideeën en daden een bijzondere invloed op de rechtsontwikkeling. Niet alleen grote juristen, ook anderen dragen aan de omzetting van maatschappelijke krachten in rechtsnormen bij. Een rechtsregel zou soms anders geluid hebben, wanneer ze door een ander opgesteld was.

De meestal langzaam en geleidelijk zich voltrekkende veranderingen in de rechtsregelingen en rechtsinstellingen zijn niet te verklaren uit de geografische en klimatologische omstandigheden en de rasfactoren, want deze natuurlijke factoren zijn op zichzelf geheel of althans vrijwel statisch. Om de veranderingen te verklaren moet men ze in verband met de variabele economische omstandigheden zien. Dan zijn echter de geografische, klimatologische en rasinvloeden wel degelijk van belang om bepaalde eigenaardigheden van een rechtssysteem te verklaren. Het feit van het zeer vroege ontstaan van poldergemeenschappen en een waterstaatsrecht en het bijzonder ontwikkeld zijn van dit recht juist in ons land is slechts in samenhang met de geografische toestanden hier te verklaren. Het bestaan van staatsrechtelijke instellingen als volksreferendum en volksinitiatiefrecht in Zwitserland is voor een groot deel te verklaren uit de andere geografische toestand (bodemgesteldheid) van dat land dan de Nederlandse en de voor een deel daarmee samenhangende leefwijze, gewoonten, volksaard van zijn bewoners. Verschillende wettelijke bepalingen in het burenrecht hangen met ons klimaat samen.

Bij een inductieve bestudering van de veranderingen, welke gedurende een zeker tijdvak in de rechtsorde plaats hebben in verband met de ontwikkeling van het productieproces, blijkt er een verband tussen het economisch leven en het recht te bestaan. Volgens sommigen is dit een causaal, volgens anderen een functioneel verband. R. Stammler ontkende beide en zag de verhouding tussen de rechtsorde als uiterlijke regeling van de sociale huishouding en het op behoeftenbevrediging gerichte samenwerken van de mensen als die van regelende vorm tot geregelde materie (Wirtschaft und Recht nach der materialistischen Geschichtsauffassung, 1924). Een rechtssociologie is in deze laatste opvatting onbestaanbaar.

Neemt men echter wel een causaal verband tussen de economische verhoudingen en het recht aan, dan dient men te bedenken dat dit niet direct en mechanisch is. Wanneer de productiewijze verandert, wijzigt zich niet onmiddellijk daarmee het recht. De traditie b.v. speelt een rol in het rechtsleven (naar reeds Millar, Herder e.a. erkenden) en daardoor kunnen rechtsnormen, welke eertijds als juridische formulering van de toenmalige economische en sociale verhoudingen ontstaan waren, nog blijven bestaan, ook nadat de economische en sociale structuur van de maatschappij een andere werd. Ze kunnen dan tot op zekere hoogte belemmerend voor de verdere economische en sociale ontwikkeling werken.

Het verband tussen de economische en sociale verhoudingen aan de ene kant en het recht aan de andere kant is ook in zoverre niet mechanisch en direct, dat de rechtsnormen en -instituten als producten van de maatschappelijke werkelijkheid terug kunnen werken op het maatschappelijk leven. Volgens de reeds bovenvermelde historisch-materialistische rechtsbeschouwing is de wisselwerking tussen het recht als juridische bovenbouw en het economisch leven als economische onderbouw er een van ongelijke krachten, waarvan de economische de sterkste en de beslissende zijn. De rechtsideologische bovenbouw moet zich volgens deze leer onvermijdelijk op den duur aan de veranderde economische verhoudingen aanpassen.

De rechtsnormen krijgen, eenmaal ontstaan, een zekere, relatieve zelfstandigheid. Bovendien beïnvloeden de verschillende rechtsgebieden elkaar. Zo heeft in de tegenwoordige tijd het zich ontwikkelend ordeningsrecht invloed op de inhoud van de contracten, zoals die tussen de burgers gesloten worden. Belastingrecht en privaatrecht beïnvloeden elkaar onmiskenbaar.

Een probleem in de rechtssociologie is dat van de omzetting der maatschappelijke betrekkingen tot rechtsnormen (transformatieproces: H. Sinzheimer). Er is een geestelijk element in het recht. Intuïtie, gevoel, emotie, wil, en ook verstand zijn daarbij van belang. Het ontstaan van nieuw recht en de verandering van het bestaande hebben niet louter onbewust plaats. Het rechtsbewustzijn speelt een gewichtige rol, waarop vooral tegen het einde van de vorige eeuw meer de aandacht gevestigd werd.

Door H. Krabbe werd het rechtsbewustzijn immers als de bron van het recht aangewezen. Volgens de rechtssociologen dient men dan echter nog te verklaren: ten eerste hoe er een rechtsbewustzijn bij de mensen ontstaat en ten tweede hoe het komt, dat het rechtsbewustzijn, wisselend met de omstandigheden, telkens in concreto een andere inhoud heeft. De nabootsing (imitatie) speelt ongetwijfeld een rol in de rechtsontwikkeling, hoewel niet zo groot als G. Tarde in zijn ‘Les lois sociales’ (1898) meende.

De groepsvorming in de samenleving is een belangrijke factor in de rechtsontwikkeling. In de loop der geschiedenis zijn er allerlei deels ongeorganiseerde, deels georganiseerde groepen in de maatschappij ontstaan, die op zichzelf eenheden vormen, omdat de mensen, die deel ervan uitmaken, een overeenkomstige positie in het maatschappelijk leven innemen: standen, klassen enz., welker levensvoorwaarden uiteenlopen, waardoor zij in verschillende opzichten tegenstrijdige belangen hebben en tot afwijkende rechtsovertuigingen komen. De verschillende maatschappelijke groepen trachten hun macht in de staat en hun invloed op het staatsapparaat te vergroten, om een voor de eigen groep zo gunstig mogelijke rechtsregeling te verkrijgen. Zo ontstaan nieuwe rechtsnormen in een maatschappij, welke door het bestaan van groepstegenstellingen niet werkelijk homogeen is, niet altijd zonder botsingen, conflicten en strijd (R. von Hering: ‘Der Kampf ums Recht’, 1872). Door sommige juristen (o.a. de historische rechtsschool en later H. Krabbe met zijn leer der rechtssouvereiniteit) is deze machtsfactor bij het ontstaan en de ontwikkeling van het recht te zeer verwaarloosd. De rechtssociologie moet ook de invloed dezer machten op de rechtsontwikkeling bestuderen.

Een zeer belangrijke taak van de rechtssociologie is het onderzoek van de werking der geschreven of ongeschreven rechtsregels in de maatschappij. Zij bestudeert in hoeverre het maatschappelijk gedrag der mensen zich inderdaad naar de rechtsregels, waarnaar men zich behoort te gedragen, richt en in hoeverre de dagelijkse practijk onder de mensen, de rechtstoestand, verandert, hetzij met, hetzij zonder de verandering der normen. Het gaat hier om de maatschappelijke functie der normen, de verwerkelijking of integratie van deze, wat men wel noemt de rechtelijke werkelijkheid (H. Sinzheimer). Dit is de descriptieve rechtssociologie, ook wel micro-sociologie genoemd.

J. VALKHOFF

N. S. Timacheff, Introduction d la sociologie juridique, 1939. H. Sinzheimer, De taak der rechtssociologie, 1935. E. Ehrlich, Grundlegung der Soziologie des Rechts, 1913. Archives de philosophie du droit et de sociologie juridique.