Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Grondrechten

betekenis & definitie

In navolging van de Declarations of Rights der Amerikaanse staten — als eerste Virginia in 1776 — werd op 26 Augustus 1789 door de Franse Nationale Vergadering de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, behelzende een aantal natuurlijke, eeuwige en onveranderlijke rechten van de burgers, aangenomen. In 1791 werden deze vrijheidsrechten als inleiding vóór de Constitutie geplaatst; niet er in, om de onveranderlijkheid te doen uitkomen.

Bij de Staatsregeling van 1798 van de Bataafse Republiek werd dit nagevolgd door een aantal Burgerlijke en Staatkundige Grondregels aan deze te laten voorafgaan.Toen de Grondwet van 1814 gemaakt werd, was het het tijdperk van de Restauratie in Europa en voelde men in het algemeen niet veel voor de grondrechten, d.w.z. individuele rechten der burgers, welke de overheidsorganen in hun functies beperken. Alleen de persoonlijke vrijheid en die van godsdienst werden onder liberale invloed opgenomen. Op aandrang vooral van de Belgen kwam er in 1815 weer een aantal grondrechten, nu In de Grondwet. In 1848 werden deze nog uitgebreid met het recht van vereniging en vergadering (toen het verenigingswezen zich ging uitbreiden), de onschendbaarheid van het briefgeheim (toen het briefverkeer toenam) en de vrijheid van onderwijs. Zij staan nu verspreid in onze Grondwet.

In het Eerste Hoofdstuk van de Ned. Grondwet wordt gezegd, dat allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goed hebben. Op de uitzonderingen, welke er ten aanzien van vreemdelingen bestaan, werd hierboven reeds gewezen. In het hoofdstuk Van de Justitie wordt dit beginsel uitgewerkt. Wat de persoon betreft is er als overblijfsel van het oude ‘ius de non evocando’ de bepaling, dat niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent. Buitengewone rechtbanken zijn niet toegelaten.

De Grondwet schept waarborgen tegen onrechtmatige inhechtenisneming, welke zijn uitgewerkt in het W.v.Sv. (zie Strafprocesrecht). De waarborgen voor de Engelse burger tegen willekeurige inhechtenisneming zijn reeds in de Magna Charta van 1215, de Petition of Right van 1628 en de Habeas Corpus Act van 1679 te vinden.

Het huisrecht (‘my house is my castle’) of de onschendbaarheid van de woning wordt gewaarborgd, doordat het betreden van een woning tegen de duidelijk geuite wil van de bewoner alleen geoorloofd is in bepaalde in de wet genoemde gevallen en alleen krachtens een bijzondere of algemene last. Een groot aantal wetten, die volgens de Grondwet ook de in acht te nemen vormen moeten inhouden, laten het binnentreden toe om de ambtenaar, die met het toezicht op de naleving der wetten belast is, de mogelijkheid te verschaffen de controle daadwerkelijk uit te oefenen. De sanctie op schending van het huisrecht vindt men in het W.v.S.

Aan de post of andere openbare instellingen van vervoer toevertrouwde brieven mogen krachtens de Grondwet slechts geopend worden op last van de rechter in de gevallen welke de wet omschrijft (briefgeheim). Dit laatste is het geval b.v. met de brieven van een gefailleerde (door de curator), die van gevangenen (door de directeur van de gevangenis) en in verband met een strafrechtelijk onderzoek. In de desbetreffende reglementen wordt ook aan degenen die met telegraaf- of telefoondienst belast zijn, verboden om mededelingen omtrent telegrammen of telefoongesprekken te doen. Eveneens in het hoofdstuk Van de Justitie beschermt de Grondwet het vermogen der burgers door waarborgen te scheppen bij de onteigening ten algemenen nutte en de politierechtelijke vernietiging. De Grondwet behelst geen afzonderlijk artikel over de beperking van iemands eigendom. Algemene verbeurdverklaring, d.w.z. van iemands gehele vermogen, als straf, laat de Grondwet niet toe.

Wanneer wij nu terugkeren naar het Eerste Hoofdstuk van de Grondwet (‘Van het Rijk en zijne Inwoners’), dan vinden we daar nog drie, in verband met de politieke vrijheid der burgers zeer belangrijke, grondrechten: de drukpersvrijheid, het recht van petitie en het recht van vereniging en vergadering. De drukpersvrijheid — in 1798 ‘heilig’ genoemd — wordt er aan een ieder gewaarborgd, doordat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om zijn gedachten of gevoelens door de drukpers te openbaren. Preventief toezicht op het openbaren van gedachten en gevoelens {censuur), dat in de Franse tijd bestaan had, doch reeds bij Souverein Besluit van 24 Januari 1814 door Willem I was afgeschaft, is door dit grondwetsartikel verboden. Er wordt echter aan toegevoegd: ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’. Achteraf kan men dus strafbaar zijn op grond van het W.v.S. (opruiing, belediging enz.), dat een aparte titel over de drukpersdelicten bevat. De bestaande censuur op toneelvoorstellingen (door de burgemeester zonder hoger beroep), op bioscoopvoorstellingen (Centrale Filmkeuringscommissie met de mogelijkheid van plaatselijke gemeentelijke nakeuring) en op radio-uitzendingen (Radio-Omroep-Contrôlecommissie) laat de Grondwet toe. Het artikel over de drukpersvrijheid werd door de H.R. vrij ruim toegepast, doordat dit college niet alleen het schrijven en drukken, maar ook het openbaar maken door verspreiding, venten, openlijk tentoonstellen, openlijk aanslaan eronder rekent, zodat een volstrekt verbod daarvan, door het gemeentebestuur b.v., ongeoorloofd is en slechts beperkingen in het belang van de openbare orde toegelaten zijn.

Ieder kan mondeling of schriftelijk verzoeken tot de autoriteiten richten. De vrijheid om dit mondeling te doen kan echter beperkt of opgeheven worden; het recht van schriftelijke petitie niet. Dit laatste recht, dat zowel met de drukpersvrijheid als met het recht van vereniging en vergadering samenhangt, is grondwettelijk voor ieder gewaarborgd. Er wordt ondanks de uitbreiding van het perswezen en de grotere administratieve rechtspraak veel door de burgers van dit recht gebruik gemaakt. Behoudens enkele uitzonderingen moeten de verzoek: schriften gezegeld zijn. Men kan ook namens anderen petitionneren, mits schriftelijk gemachtigd, welke machtiging bij het verzoek overgelegd moet worden.

Verenigingen — al of niet rechtspersoon — kunnen verzoekschriften indienen, doch alleen over ‘onderwerpen tot hun bepaalden werkkring behoorend’. De staten der provincies en de gemeentebesturen hebben het recht om de belangen van hun provincies en gemeenten en tevens van hun ingezetenen bij de hogere organen voor te staan. Voor de behandeling van ingekomen verzoekschriften hebben de beide Kamers een afzonderlijke commissie, geregeld in hun Reglement van Orde. In de Ned. staatkundige geschiedenis zijn enkele ‘monsterpetities’ (massale petities of volkspetitionnementen) bekend als die in verband met de Aprilbeweging van 1853, de Schoolwet-Kappeyne van de Copello van 1878 en de Vlootwet van 1923.

Slechts schoorvoetend werd in 1848 het recht van vereniging en vergadering in de Grondwet erkend, terwijl een in de toen nog hier geldende Franse Code Pénal staand coalitieverbod, volgens hetwelk het strafrechtelijk verboden was zonder toestemming van de overheid een vereniging van meer dan 20 personen op te richten, nog tot 1872 bestaan bleef. De Grondwet kent het recht van vereniging en vergadering alleen aan de ingezetenen toe. De wet van 1855 tot regeling en beperking (in het belang der openbare orde) der uitoefening van het recht van vereniging en vergadering was echter liberaler dan de Grondwet en kende het recht aan iedereen toe. Volgens deze wet heeft men geen voorafgaande toestemming van de overheid nodig om een vereniging op te richten. Verenigingen welker doel of werkzaamheid gericht is op ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of een wettelijke verordening, aanranding of bederf der goede zeden, stoornis in de uitoefening der rechten van anderen, zijn verboden. Het O.M. kan dit door de burgerlijke rechter laten verklaren. Het lidmaatschap en bestuur van een dergelijke vereniging zijn dan strafbaar.

Om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen behoeft een vereniging, wanneer ze voor minder dan 30 jaar opgericht is, koninklijke goedkeuring op de statuten of reglementen; is de tijdsduur onbepaald of langer dan 30 jaar, erkenning door een wet. Men richt verenigingen daarom op en verlengt ze telkens weer voor korter dan 30 jaar. De goedkeuring kan alleen bij gemotiveerd besluit op gronden, ontleend aan het algemeen belang, geweigerd worden. Bij afwijking van de goedgekeurde statuten kan door de burgerlijke rechter vervallenverklaring van de rechtspersoonlijkheid worden uitgesproken. Verenigingen van vóór 1855, coöperatieve verenigingen, maatschappen en vennootschappen, onderlinge waarborgmaatschappijen en scheepsrederijen vallen niet onder de regeling der erkenning als rechtspersoon. Zoals hierboven onder Burgerlijk Recht en Handelsrecht bleek, zijn sommige van deze corporaties wel, andere niet rechtspersoon.

Alleen voor openluchtvergaderingen met debat is vergunning nodig (van de burgemeester), met beroep bij weigering op de Commissaris der Koningin, die ook de vergunning kan intrekken. De politie heeft vrije toegang tot alle openbare vergaderingen en kan elke vergadering, waarin de openbare orde verstoord wordt of tegen de bepalingen der wet wordt gehandeld, uiteen doen gaan. Het dragen van wapenen is, behalve voor militaire officieren en onderofficieren, in uniform gekleed, in openbare vergaderingen verboden. Er werd reeds op gewezen, dat in 1939 het recht van vereniging en vergadering voor vreemdelingen beperkt werd.

Het gehele of een gedeelte van het grondgebied kunnen volgens de regeling van geschreven staatsnoodrecht in de Grondwet, uitgewerkt in de Oorlogswet van 1899, bij oorlog of oorlogsgevaar en bij binnenlandse onlusten door of vanwege de Koning in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. Bij staat van oorlog treedt het militair gezag op in overleg met het burgerlijk gezag, bij staat van beleg bóven dat burgerlijk gezag. Het voortduren van deze noodtoestanden moet (in de regel) door de Staten-Generaal bij wet goedgekeurd worden. Bij staat van oorlog en staat van beleg kunnen de vrijheid van drukpers, het recht van vereniging en vergadering, het huisrecht en het briefgeheim door het militair gezag worden opgeheven. Bij werkelijke oorlog kan de burger ook worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent (standgerechten e.d.).

In de aan de Staatsregeling van 1798 voorafgaande Burgerlijke en Staatkundige Grondregels, kwam een zeker recht op arbeid voor. De tegenwoordige Ned. Grondwet behelst dit niet. De Spaanse Grondwet van 1931 kende het. In Hoofdstuk X van de Grondwet van de U.S.S.R. (1936), handelend niet alleen over de fundamentele rechten, doch ook over de plichten van de burgers, staat het recht op arbeid voorop. Ook wordt daar aan de burgers het recht op ontspanning, op materiële verzorging bij ouderdom, ziekte en invaliditeit, op onderwijs toegekend en gewaarborgd. Uitbreiding van de bestaande grondrechten met dergelijke economische en sociale grondrechten wordt ook voor de Westeuropese staten bepleit.

W. J. Goslinga, De rechten van den mensch en burger, 1936.

R. Kranenburg, Het Nederlandsch Staatsrecht (deel II, Hoofdstuk XI), 1938.

P. Jellinek, Die Erklärung der Menschenund Burgerrechte, 4de dr. 1927.