Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Sociologie (ontwikkeling der)

betekenis & definitie

Het denken over de samenleving is een reactie op de samenleving. Deze geeft er aanleiding toe; zij stelt de mens voor vragen, voor welke hij in de practijk een oplossing moet, en in zijn denken een antwoord wil vinden.

Zo wordt zij onderwerp van denken. In het denken over de samenleving weerspiegelt zich de samenleving, zoals zij zich op een gegeven ogenblik aan de mens voordoet.

De wetenschap der samenleving — de sociologie — is dus mede bepaald door de samenleving uit welke zij voortkomt; zij hoort telkens bij een bepaalde samenleving. Bij een beschouwing van de ontwikkeling der sociologie moet op dit verband acht geslagen worden; de ontwikkeling der sociologie moet sociologisch gezien worden.

De ontwikkeling van het sociologisch denken is uiteraard ook nauw verbonden met de ontwikkeling van het wetenschappelijk en wijsgerig denken in het algemeen. Dit maakt deel uit van de cultuur, en deze weer houdt verband met de maatschappelijke situatie en de ontwikkeling der maatschappij.

Zo heeft de sociologie, als afzonderlijke wetenschap der samenleving, zich geleidelijk ontwikkeld uit en met het wetenschappelijk denken in het algemeen, naarmate de ontwikkeling der samenleving daartoe aanleiding gaf.1.De voorperiode

Het denken over de samenleving vindt zijn begin, waar ook het wetenschappelijk wijsgerig denken zijn aanvang vindt: bij Plato en Aristoteles. De samenleving is: de staat. Deze moet drager zijn van het zedelijk ideaal. Plato ontwerpt in zijn ‘Staat’ een ideaalstaat, de eerste utopie waarin de staatsidee als het ideaal van gerechtigheid gesteld wordt. Aristoteles behandelt de inrichting van de staat in zijn ‘Politiek’; hij gaat na aan welke voorwaarden de staatsregeling moet voldoen, opdat de staat zijn taak kan vervullen: de verwerkelijking van de zedelijke waarden in de gemeenschap.

In de M.E. is het de scholastiek die, de leer der kerk uitwerkend tot een algemeen systeem, ook vraagstukken, de samenleving rakend, behandelt. Als belangrijkste vertegenwoordiger kan genoemd worden Thomas van Aquino. Volgens hem is de mens naar zijn natuur bestemd tot het leven in de staat. Staat en samenleving berusten op het natuurrecht; de staat heeft tot taak voor te bereiden tot het goddelijk heil, dat de gemeenschap der kerk biedt.

De meest kenmerkende vertegenwoordiger voor de denkbeelden der Renaissance op het gebied van de staat is Machiavelli (1469-1527). Hij vertegenwoordigt een nieuwe gedachte: die van de nationale staat, en van de scheiding van kerk en staat. Een krachtige vorst moet de staat doen wortelen in het nationale bewustzijn; ieder middel dat dit bevorderen kan is goed. Hier is een realist aan het woord, die een practische machtspolitiek bepleit, zonder zedelijke grondslagen.



2. Het tijdperk der Verlichting in Engeland


Het wijsgerig denken vindt zijn verdere ontwikkeling vooral in Engeland; het kan gekenmerkt worden door het begrip empirisme; dit behoort bij de practische, nuchtere geest der Engelsen. Beheerst werd dit denken door het zoeken naar de exacte natuurwetenschappelijke methode;

voor het historisch karakter der maatschappelijke werkelijkheid had het geen begrip.

Bij Thomas Hobbes (1588-1679) vindt de naturalistische wijsbegeerte (reeds ontwikkeld door Bacon) een verdere uitwerking. De menselijke wil wordt voortbewogen door het instinct tot zelfbehoud.

In de natuurtoestand heerst deze egoïstische aandrift tot zelfbehoud onbeperkt, zij is de oorlogstoestand van allen tegen allen. Hier is de leer van de strijd om het bestaan in kern reeds aanwezig. De staat breidelt de machten van het egoïsme en brengt ze met elkaar in overeenstemming. In een staatsverdrag hebben de individuen al hun macht en recht op de staat overgedragen: deze is de almachtige Leviathan. De staat, vertegenwoordigd door de vorst, behoort volstrekte macht te hebben op ieder gebied, zelfs op dat van de godsdienst. Deze theorie van de ‘totalitaire’ staat moet gezien worden in verband met de tijd der Engelse revolutie en haar strijd tussen parlement en koning, tussen protestantisme en katholicisme.

Met John Locke (1632-1704) vangt het eigenlijke tijdperk der ‘Verlichting’ aan. Daar de macht van de staat — afgeleid uit de verdragsleer — gegrond is op de wil van de meerderheid, is Locke voorstander van een volksvertegenwoordiging in een wetgevend lichaam en van de scheiding tussen wetgevende en uitvoerende macht.

De wijsbegeerte der Verlichting wijdt haar aandacht vooral aan de moraalfilosofie. Zij is in wezen optimistisch. Zij neemt aan, dat er een innerlijke harmonie tussen egoïstische en altruïstische gevoelens en een uiterlijke harmonie in de natuur, die alle tegenstellingen overwint. Dit geloof in een natuurlijke harmonie zal de grondslag vormen voor de latere maatschappijleer, die vooral de classieke economie zou beheersen. Ook van de zijde der natuurwetenschap werd dit geloof in een natuurlijke harmonie versterkt: de wetmatigheid, gevonden voor de natuur, werd ook op het leven der maatschappij toegepast. De wereld is als een grote machine, geschapen en in gang gezet door God, en dus een volmaakt geheel, dat vanzelf voortbeweegt (deïsme).

In deze mechanisch-naturalistische opvatting spreekt het naturalisme en het optimisme der Verlichting. Ook spiegelt zich hierin af de toestand van verzekerde vrijheid en maatschappelijke orde, welke Engeland bereikt had.

David Hume (1711-1776) sluit de periode der Verlichting af. Hij is de schepper van het positivisme, dat het beginsel vormt waarop Comte zijn stelsel zal bouwen en dat grote invloed zal hebben op het denken der 19de eeuw. De samenleving is voor Hume niet slechts uiterlijke werkelijkheid, maar een gemeenschappelijk innerlijk beleven, een psychische werkelijkheid. De enkele mens kan alleen bestaan als deel der samenleving. Recht en staat zijn historisch gegroeid; zij komen voort uit de maatschappij, die er eerder is dan de staat. Hume leidt de samenleving af uit de sociale gevoelens der sympathie.

De Schotse moraalfilosoof Adam Ferguson (1723-1816) werkt deze gedachten verder uit in zijn maatschappijleer. De mens leeft in groepsverband; hij wordt alleen in en door de maatschappij — die de natuurlijke voorwaarde is voor zijn bestaan — tot persoonlijkheid.

Adam Smith (1723-1790) werkt als moraalfilosoof de gedachte van Hume verder uit. Uit een natuurlijke harmonie tussen egoïstische en altruïstische gevoelens ontstaat de innerlijke, morele orde. Op gelijke wijze ontstaat uit een natuurlijke harmonie tussen belangen de uiterlijke, maatschappelijke orde. De samenleving is als een groot mechanisme, een natuurlijke orde, in welke ook de innerlijke en de uiterlijke orde, de orde der moraal en die der maatschappelijke belangen, in harmonie zijn. Aan de analyse van deze uiterlijke, economische orde is het hoofdwerk van Smith gewijd, waardoor hij bekend werd als de grondlegger der economische wetenschap: ‘An inquiry into the nature and causes of the wealth of nations’ (1776).

Smith ontwikkelt in dit boek een groots systeem van een natuurlijke economische orde; deze natuurlijke orde beheerst het gehele systeem. Uitgangspunt is het feit van de arbeidsverdeling; ieder heeft de ander nodig, uit eigenbelang bewijst de een de ander de diensten welke deze behoeft, in ruil voor diens diensten. Wanneer ieder maar vrij wordt gelaten, ontstaat hieruit voor ieder en voor allen de grootste welvaart. Zijn economisch systeem heeft een sociaal karakter; het is het uiterlijke mechanisme der samenleving, passend bij haar innerlijke structuur, welke zijn moraalfilosofie uiteenzette.

Zo kreeg de wetenschap der maatschappij het eerst zelfstandige vorm en inhoud in de wetenschap der economie. Economische vraagstukken kregen met het groeien der bevolking, met het opkomen der industrie, met het toenemen van handel en verkeer, groter betekenis. De practische vraagstukken die de maatschappij stelt, bepalen het aspect onder welke zij gezien wordt. Naast deze economische vraagstukken komen, vooral in Frankrijk, andere factoren der samenleving naar voren, die leiden tot de zelfstandige ontwikkeling van de wetenschap der maatschappij.



3.De Verlichting in Frankrijk


De filosofie der 18de eeuw, de Verlichting, in Frankrijk is, meer dan die in Engeland, weerspiegeling van de maatschappelijke verhoudingen. Met een bewustzijn van de onhoudbaarheid der bestaande maatschappij dringt de vraag naar haar wezen, naar de krachten die haar bewegen, zich steeds sterker op en daarmede de vraag hoe zij behoort te zijn. Waar het besef van historische ontwikkeling ten enenmale ontbreekt, wordt tegenover de werkelijkheid een rationalistisch ideaal gesteld. Zo wordt door de sociale filosofie mede de revolutie voorbereid en worden tevens de grondslagen gelegd voor de latere sociologie.

Montesquieu (1689-1755) wijdt zijn werk ‘L’esprit des lois’ (1748) aan een onderzoek van de verschillende staatsregelingen: een betere staatsregeling zou de noodzakelijke uitkomst moeten brengen. Hij vindt deze in de Engelse staatsinrichting met haar vertegenwoordigend systeem en scheiding van wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht. De inrichting van de staat wordt bepaald door de aard van het volk, die weer beïnvloed wordt door klimaat, natuurlijke gesteldheid, enz.

Grote invloed had Jean Jacques Rousseau (1712-1778). De staat, en in deze het recht van de meerderheid, berust op het maatschappelijk verdrag: ieder heeft zijn persoon en macht overgedragen aan de gemeenschap en ondergeschikt gemaakt aan de algemene wil; door hieraan te gehoorzamen gehoorzaamt hij aan zichzelf en is hij vrij. De collectiviteit, de ‘volonté générale’, is souverein en ziet naar het algemeen belang; de ‘volonté de tous’ is daarentegen de som der individuele wilsuitingen, gericht op het eigenbelang der individuen (Le contrat social, 1762). Meer belang als theorie over de maatschappij hadden de denkbeelden der economisten; de ‘économie politique’ was een algemene filosofie over de maatschappij, en i.h.b. over de politiek, welke betrekking had op de welvaart.

François Quesnay (1694-1774, lijfarts van Lodewijk XV) vertolkte de leer der fysiocraten (‘zij die de natuur willen laten heersen’). De verhoudingen tussen de mensen worden beheerst door onveranderlijke natuurlijke wetten. Zij verwerkelijken zichzelf wanneer ieder mens zich laat leiden door het natuurlijke beginsel: het streven om het meeste voordeel te behalen met de minste kosten. Algemeen belang valt dan samen met individueel belang en de wereld gaat van zelf. Wat men te doen heeft is '‘laissez faire'. De overheid heeft te zorgen dat de werking dezer natuurlijke wetten niet belemmerd wordt.

De belangrijkste onder de fysiocraten, hoewel in vele opzichten van hen afwijkend, was Turgot (1727-1781), minister onder Lodewijk XVI. Zijn werken zijn zowel in sociologisch als in economisch opzicht van betekenis. Hij heeft een belangrijk aandeel gehad in de ontwikkeling der positivistische filosofie. Hierdoor had hij invloed op het systeem van Comte. Hij heeft voor het eerst de ‘wet’ opgesteld voor de ontwikkeling van het menselijk denken in drie stadia: het theologische, het metafysische en het positieve, resp. berustend op een ‘fictie’, op abstracties en op feiten (zie Deel f).



4. De sociologie als algemeen wetenschappelijk systeem


De revolutie had de machten der maatschappij en der massa’s die haar vormen doen kennen. De oude vormen der maatschappij zijn verbroken, maar nieuwe nog niet gevonden. Nieuwe machten zijn opgekomen: de massa, de industrie, het kapitaal. De sociologie zal begrip moeten geven van deze nieuwe werkelijkheid; maar zij moet meer: zij zal de wetenschap zijn van de organisatie der maatschappij en practische doeleinden moeten dienen.

Als voorloper dezer ontwikkeling en verbindingsschakel tussen de 18de en 19de eeuw kan Saint-Simon (1760-1825) gelden. Hij vormt uit positivistische filosofie en economie een soort wetenschap, die hij ‘physico-politique’ noemt en die moet dienen tot het organiseren van een betere samenleving. Hij gaat, ter verklaring van de maatschappelijke ontwikkeling, uit van het door Turgot opgestelde schema van de drie stadia, aan welke stadia hij een economische inhoud geeft: zij zouden resp. samenvallen met het feodale, het révolutionnaire en het industriële tijdperk.

In het komende positieve stadium zullen de klassetegenstellingen vervangen worden door de gemeenschap der producenten, gegrond zowel op de wetenschap der economie als op de naastenliefde van het Christendom. In plaats van heerschappij over mensen zal er bestuur over zaken zijn. Zowel Comte, zijn secretaris, als later Marx zullen putten uit de vele gedachten, door Saint-Simon in zijn geschriften neergelegd.

Auguste Comte (1798-1857) werkt voort op de gedachten van Saint-Simon en op de grondslag, gelegd door de Engelse empiristen en de Franse positivisten. Hij schrijft zijn ‘Cours de Philosophie positive’ (6 dln, 1830-1842). De samenhang van alle wetenschappen is de hoofdgedachte van dit systeem der positieve filosofie. De positieve filosofie wil het wetenschappelijk denken vormen naar het voorbeeld der natuurwetenschappen. De alles omvattende wetenschap is opgebouwd uit een aantal afzonderlijke wetenschappen, waarvan iedere volgende voort bouwt op de voorafgaande, en dus de kennis van deze vooronderstelt. Uitgaand van het meest abstracte volgen op elkaar: mathematica, fysica, chemie, biologie en tenslotte de sociologie, die, als natuurwetenschap der maatschappij, de bekroning is van dit systeem.

De wetenschap heeft tot doel, de natuur te leren kennen om haar te beheersen. Het motto der positieve filosofie is: savoir pour prévoir. Vooruitgang als natuurlijk proces is de idee die haar beheerst. Dit begrip van vooruitgang vindt zijn algemene uitdrukking in de reeds door Turgot geformuleerde wet der drie stadia van ontwikkeling, de ‘loi des trois états’: die van het theologische, het metafysische en het positieve denken.

In Comtes sociologie wordt onderscheid gemaakt tussen een statische en een dynamische beschouwing. De statische sociologie zoekt naar de wetten welke voor het gelijktijdige gelden. Dit wordt beheerst door het beginsel der ‘consensus universel’, d.i. de algemene samenhang tussen alle gelijktijdige verschijnselen. Alles is van elkaar afhankelijk en beïnvloedt elkaar, alles wordt mede bepaald door het geheel, door het ‘milieu’ waarin het voorkomt. De studie der samenleving dient dus uit te gaan van dit geheel.

De dynamische sociologie zoekt naar de wetten die de ontwikkeling beheersen; zij is de wetenschap van de ontwikkeling of de vooruitgang: de ontwikkeling is volgens haar vooruitgang. Het tempo der ontwikkeling kan bespoedigd of vertraagd worden, de richting in welke zij gaat is bepaald door vaste wetten. Het dynamische deel is het belangrijkste der sociologie, daarom is de historische methode ook van het meeste belang, nl. het onderzoek naar de verschillende ontwikkelingsperioden van de mensheid, zoals deze wordt geconstateerd in de wet der drie stadia, die de gehele ontwikkeling van volken en individuen beheerst.

De samenwerking, voortkomend uit de arbeidsverdeling, vormt de voornaamste band der maatschappij; doch deze veronderstelt, als achtergrond, het bewustzijn der gemeenschap. Het gezin, niet de individu, is de sociale eenheid, de cel waaruit het sociale leven is opgebouwd. Samenleving vereist de invloed van gemeenschappelijke opvattingen: een geestelijke gemeenschap, berustend op de aanvaarding van bepaalde grondbegrippen. Het is de taak der positieve filosofie, deze te verschaffen.

Nog eenmaal is, na Comte, een systeem der sociologie ontwikkeld als onderdeel van een de gehele wetenschap omvattend filosofisch systeem. De Engelsman Herbert Spencer (1820-1903) zette in tien delen zijn ‘System of synthetic Philosophy’ (1862-1896) uiteen. Berustte bij Comte de sociologie direct op de biologie, Spencer laat de sociologie steunen op de psychologie (die Comte niet afzonderlijk behandelde), en deze op de biologie. Ook de algemene wetenschapsleer of filosofie berust op de beginselen der biologie. De sociologie vindt haar verdere uitwerking en toepassing in de ethiek, die zijn systeem afsluit.

De ontwikkeling der biologie — waarvan Comte nauwelijks kennis had genomen — oefende grote invloed uit op de gedachten van Spencer. Zijn systeem wordt beheerst door het beginsel der evolutie, welke hij omschreef als een proces van integratie (verbinding) en differentiatie: de ontwikkeling van onbepaalde, onsamenhangende gelijksoortigheid tot bepaalde, samenhangende ongelijksoortigheid. Evolutie betekent ontwikkeling tot een hoger stadium, vooruitgang; zij ontstaat uit samenvoeging van afzonderlijke cellen tot een geheel, de toenemende ontwikkeling van en arbeidsverdeling tussen deze cellen. De eigenschappen van het geheel zijn bepaald door de eigenschappen der cellen. In de samenleving vormen de individuen de cellen. Om het sociale organisme te begrijpen moet men dus de eigenschappen der individuen kennen; om het te verbeteren, hun eigenschappen die nuttig zijn voor het geheel bevorderen, ongewenste eigenschappen belemmeren.

Deze ontwikkeling vindt vanzelf plaats, door aanpassing. Alles wat leeft wordt tot aanpassing gedwongen. Door de strijd om het bestaan, de ‘survival of the fittest’, gaan de individuen met de minst gunstige eigenschappen te gronde en blijven die met de meest gunstige eigenschappen bestaan; deze worden op den duur erfelijk, waaruit de sociale vooruitgang voortkomt. Waar ieder individu voortdurend gedwongen wordt tot aanpassing aan de voorwaarden welke de samenleving stelt, is strenge handhaving van deze voorwaarden nodig. Als een sociale politiek op kunstmatige wijze de zwakste leden der samenleving in leven houdt, gaat dit ten koste der sterkste en meest geschikte individuen en dus van het geheel. De staat heeft alleen de vrijheid der burgers te verzekeren.

Zo wordt Spencers sociologie beheerst door de biologie: zij gaat uit van de overtuiging dat het leven van het sociale organisme, evenals het fysieke leven van het individuele organisme, door biologische wetten bepaald is. Zijn generaliserende analogie belemmert zijn blik op de werkelijke mens, de werkelijke samenleving en de krachten die in deze werken. Wanneer hij toch — zonder een school te vormen — grote invloed heeft uitgeoefend, is dit mede te danken aan zijn vele practische beschouwingen, betrekking hebbend op het dagelijks leven, de politiek, de opvoeding enz., alles passend bij de 19de eeuw.

5.De sociologie in Duitsland voor 1900


De ontwikkeling der sociologie in haar eerste stadium is een product van het Engelse en Franse denken. De Duitse geest, meer geneigd tot abstracte beschouwing en speculatie dan tot analyse van maatschappelijke verschijnselen, zou pas later het zijne tot deze ontwikkeling bijdragen en daarbij deze filosofische inslag blijven tonen.

De Verlichting had in Duitsland een geheel ander karakter gehad dan in het W.; het empirisme en rationalisme van het westerse denken waren haar vreemd; voor de vraagstukken van staat en maatschappij had zij geen belangstelling. Dit laatste hangt samen met de maatschappelijke en politieke situatie in Duitsland: er is geen staat die het leven beheerst, geen volk dat zijn nationale levensvormen zoekt, er zijn geen vrije burgers die in staat en maatschappij een begrenzing van hun vrijheden voelen, welke hen tot nadenken brengt. Een wijziging in deze geest voltrok zich onder westerse invloeden en vooral ten gevolge van de Franse revolutie en de napoleontische oorlogen. Een ontwikkeling op sociaal en op geestelijk gebied was daarvan het gevolg; deze vond uitdrukking in de Romantiek en in de idealistische wijsbegeerte.

De wereldbeschouwing der Romantiek ging uit van de gedachte van het geheel; dit is er eerder dan de delen en bepaalt de aard van de delen. De maatschappij is een historisch gegroeid, innerlijk samenhangend organisme; de gemeenschap is het natuurlijke, het primaire. Deze gemeenschap was het volmaaktst belichaamd in het Germaanse verleden en in de bloeitijd der M.E. Een romantische belangstelling gaat hierheen terug, een historische belangstelling onderzoekt de samenhang der ontwikkeling. Hiermede houdt verband de belangstelling voor het wezen van het eigen volk, voor standen en groepen,voor taal en literatuur, zeden en overleveringen. Dit alles vormt tezamen de ‘volksgeest’; deze zal het Duitse denken blijven beheersen, ook in de sociologie, waar hij de nadruk zal doen vallen op de synthese, tegenover de analytische tendentie van het Rationalisme.

Verwant met de Romantiek is de idealistische wijsbegeerte, die in die tijd (eind 18de, begin 19de eeuw) in Duitsland opbloeit (idealistisch: uitgaand van een andere werkelijkheid). Voorzover zij de samenleving in haar beschouwingen betrekt, doet zij dit in haar filosofie over de staat, die wordt gedacht als zedelijke macht, met zedelijke taak.

Genoemd kan worden Fichte, die betoogt dat de vrijheid der burgers pas verzekerd is, wanneer ook hun economisch bestaan gewaarborgd is. Hij ontwerpt het beeld van een naar buiten afgesloten, autarkische staat, beheerst door een ver doorgevoerd staatssocialisme, een beeld waarin reeds ‘totalitaire’ trekken te ontdekken zijn (Der geschlossene Handelsstaat, 1800).

In de filosofie van Hegel verschijnt voor het eerst de maatschappij als eigen, zelfstandige werkelijkheid, als stadium van de verwerkelijking van de ‘objectieve geest’ in zijn ‘dialectische’ ontwikkeling (ontwikkeling door tegenstellingen). In het gezin heerst de natuurlijke zedelijkheid; in de maatschappij ontmoet deze haar tegenstelling, in de staat is deze tegenstelling opgeheven: de staat is de verwerkelijking van de zedelijke idee, van de objectieve geest op aarde. De maatschappij is dus tussenstadium; zij is het gebied der behoeftebevrediging; doordat ieder voor zichzelf zorgt, arbeidt hij voor anderen en wordt het verband gelegd tussen enkeling en algemeenheid. De maatschappij is een systeem van alzijdige afhankelijkheid, verdeeld in. standen, gekenmerkt door haar noodzakelijke tegenstellingen tussen bezit en niet-bezit; zij leidt in haar ontwikkeling tot opeenhoping van rijkdom enerzijds, tot armoede en afhankelijkheid van de arbeidende klasse — het proletariaat — anderzijds (Philosophie des Rechts, 1821).

In deze filosofie is het begin aanwezig zowel voor de overschatting en verheerlijking van de staat, als voor de theorie die Marx later zou uitwerken.

Het in de leer van Hegel voor het eerst naar voren gebrachte sociale vraagstuk zal de verdere ontwikkeling der Duitse sociologie voor een groot deel beheersen. Het vindt zijn eerste uitvoerige be- handeling in het werk van Hegels leerling Lorenz von Stein (1815-1890), die in 1849 een boek publiceerde over de geschiedenis der sociale beweging in Frankrijk; hieraan ging vooraf een uitvoerige inleiding over‘Der Begriff der Gesellschaft und die Gesetze ihrer Bewegung’, ontstaan onder invloed der revoluties van 1848 en 1849.

Het leven der zelfstandige individuen wordt tot eenheid in het organisme van de arbeid. Zij die niet beschikken over de voor de arbeid nodige productiemiddelen, zijn echter afhankelijk van hen die wel daarover beschikken. Dit schept een orde van afhankelijkheid, door welke de maatschappij in twee klassen is verdeeld. De tegenpool van de maatschappij is de staat, in welke de organische eenheid van de wil der gemeenschap tot uitdrukking komt. Staat en maatschappij zijn hierdoor de twee aan elkaar tegengestelde levenselementen der gemeenschap.

Het natuurlijke doel van de staat is de versterking van zijn eigen leven door de ontwikkeling en verbetering van het leven van alle enkelingen. Maar de staat sluit ook in zich de maatschappij, waar het belang der bezittende klasse overweegt, die haar bezit behouden en vermeerderen wil, tegen het belang der bezitloze klasse in.

Wanneer de staat streeft naar verbetering van de positie der bezitloze klasse, komt hij in strijd met de belangen der bezittende klasse, die dit streven tegengaat. Deze laatste klasse, die de maatschappij beheerst, beheerst ook de staat. De vrijheid kan niet verwerkelijkt worden, daar de staat, die geen eigen leven leidt, een abstractie is; zij moet uit de maatschappij zelf voortkomen. Daartoe is nodig, dat de niet-bezittende klasse de beschikking krijgt over de nodige materiële goederen en tot geestelijke ontwikkeling komt. Dit kan geschieden langs de weg van revolutie of langs die van sociale hervorming. De sociale revolutie, die de maatschappij wil onderwerpen aan de dictatuur van het proletariaat, biedt geen uitkomst; zij zou slechts de spanningen vergroten.

De enige weg die tot oplossing leidt is die der sociale hervorming, die zou moeten bestaan in het verschaffen van de beschikking over kapitaal aan de arbeidersklasse, hetgeen door de organisatie van het crediet door de staat zou kunnen plaats vinden. Het sociale vraagstuk vormt de eigenlijke inhoud van het leven der maatschappij; de keuze tussen sociale revolutie of sociale hervorming zal de toekomst van Europa beheersen. De sociale hervorming kan alleen voortkomen uit het bewustzijn der bezittende klasse, dat haar eigen, welbegrepen belang deze eist.

Bij Karl Marx (1818-1883) wordt het begrip van de tegenstelling der klassen tot het centrale element der maatschappelijke ontwikkeling. Zijn leer is in hoofdzaak neergelegd in het, tezamen met Engels uitgegeven, Communistisch Manifest (1848) en in zijn hoofdwerk ‘Het Kapitaal’, waarvan het eerste deel verscheen in 1867, het tweede en derde deel na zijn dood door Engels zijn uitgegeven in 1885 en 1894.

Marx heeft verschillende gedachten van anderen en opvattingen van zijn tijd verwerkt in zijn systeem. Zijn denkwijze: de dialectiek der door één beginsel beheerste ontwikkeling, ontleent Marx aan Hegel. Hij keert Hegel alleen om. Gaat Hegel uit van de idee, bij Marx ‘is omgekeerd het ideële niets anders dan het in het menselijke brein omgezette en overgeplaatste materiële’. De wijze van productie van de materiële levensbehoeften bepaalt het proces van het sociale, politieke en geestelijke leven. Het is niet het bewustzijn der mensen dat hun zijn, maar omgekeerd hun maatschappelijk zijn dat hun bewustzijn bepaalt.

Met de verandering van de economische onderbouw wijzigt zich de gehele bovenbouw van de ‘ideologische’ vormen van het bewustzijn. De materiële productiefactoren bepalen de economische verhoudingen en op deze berust het gehele leven. De economische verhoudingen worden beheerst door de tegenstelling tussen onderdrukkers en onderdrukten; de geschiedenis van iedere maatschappij is de geschiedenis van de klassenstrijd. Iedere productiewijze heeft steeds de klasse voortgebracht van hen die onvrij waren, afhankelijk van de klasse die over de productiemiddelen beschikte; maar de klasse der onderdrukten belichaamde de kracht van de toekomst. De bourgeoisie, die eens de feodale machten overwon, welke haar onderdrukten, vindt thans tegenover zich de klasse van het bezitloze proletariaat, dat op zijn beurt de bourgeoisie zal overwinnen en onteigenen. De maatschappij splitst zich meer en meer in deze twee elkaar vijandige klassen.

In het kapitalisme betalen de ondernemers een loon dat geringer is dan de waarde van het arbeidsproduct (meerwaarde-theorie); tegelijk met de concentratie der productiemiddelen in grootbedrijven leidt dit tot accumulatie van het bezit in handen van weinigen en een groeiende massa van bezitloze arbeiders. In steeds ernstiger wordende crises komt de onhoudbaarheid van dit productiesysteem tot uiting: het leidt tot toenemende verarming van het proletariaat (Yerelendung). Nu komt een tijdperk van sociale revolutie: het kapitalisme heeft uit zichzelf de krachten voortgebracht die het in zijn tegendeel zullen doen omslaan: de bezitters zullen worden onteigend door het proletariaat. Dit zal daartoe eerst de politieke macht moeten veroveren; immers, de staat is machtsinstrument in handen der heersende klasse. Na een tussenperiode van dictatuur van het proletariaat zal de staat afsterven en de heerschappij over mensen vervangen worden door he beheer over zaken.

In dit systeem van materialistisch determinisme wordt het maatschappelijk leven voorgesteld als een mechanisme, met noodwendigheid in bepaalde richting voortbewogen door de werking van één kracht: de Betekenis ontwikkeling der productiefactoren. Voor andere krachten en waarden is geen plaats. De samenleving wordt terwille van het begrip met opzet zeer vereenvoudigd gezien als bestaande uit twee elkaar tegengestelde klassen. De betekenis dezer theorie was vooral gelegen in het feit, dat zij het sociale vraagstuk in het midden der ontwikkeling stelde, dat zij paste bij de situatie van een groeiende groep mensen, wier leven inderdaad beheerst werd door de productieverhoudingen en voor wie Marx’ leer het verlossende woord bracht. Sociologisch is vooral van belang zijn constatering die — van alle eenzijdigheid en overdrijving ontdaan — hierop neerkomt, dat het bewustzijn van mensen en groepen steeds mede bepaald wordt door de situatie in welke zij verkeren.

Tenslotte moet nog genoemd worden de biologische school, wier vertegenwoordigers (von Lilienfeld, Schäffle) de maatschappij als een organisme beschouwen, door biologische wetten beheerst. Deze analogie met het organisme is misleidend; de mens is een zelfstandig en verantwoordelijk wezen, hij kan van functie veranderen, kent zedelijke waarden, enz.; de verhoudingen tussen mensen zijn van andere aard dan die tussen cellen. De analogie plaatst een vals beeld voor de werkelijkheid.

Met aan de biologie ontleende begrippen werken de Oostenrijkers Gumplowicz en Ratzenhofer, die de maatschappij zien als een strijd tussen rassen en volken.

6.De sociologie in Frankrijk

Onafhankelijk van Comte stichtte Frédéric Le Play (18061882) een school, vooral gericht op practisch sociaal werk.

Zoekend naar een wetenschappelijke grondslag voor de verbetering van de levensomstandigheden der arbeiders, vond hij die in het onderzoek van het gezinsbudget: uit de analyse van de levensomstandigheden van het gezin komt Le Play tot een analyse van de maatschappelijke verhoudingen en instellingen.

De belangrijkste Franse socioloog is E. Durkheim (1858-1917). Zijn bekendste werken zijn ‘Les régles de la méthode sociologique’ (1894) en ‘De la division deu travail social’(1893). Het object der sociologie wordt gevormd door sociale feiten die onafhankelijk zijn van de individuele mens en waaraan deze onderworpen is. Het sociale leven kan niet uit de psychologie van de mens, maar alleen uit de aard der maatschappij zelf verklaard worden; de maatschappij is het systeem dat de mensen verbindt; dit vormt het milieu, dat alles beheerst. Deze verbondenheid wordt vooral bepaald door de arbeidsverdeling.

Tegenover de ‘mechanische solidariteit’ van het primitieve collectivisme stelt D. de ‘organische solidariteit’ tussen vrije individuen, verbonden door contracten; deze laatste vorm van solidariteit berust op de arbeidsverdeling, die tegelijk differentiërend en organisch samenbindend werkt. De verdeling van de arbeid, gevolg van de groei der bevolking, beheerst de ontwikkeling.

De tweede belangrijke socioloog is G. Tarde (18431904), wiens belangrijkste werk is ‘Les lois de l’imitation’ (1890). Het leven der maatschappij wordt beheerst door twee reeksen gebeurtenissen: de schepping van iets nieuws, de uitvinding, het opkomen van nieuwe gedachten, als de bewegende kracht, en: de navolging daarvan, het psychologisch proces waardoor de nieuwe ideeën zich verspreiden. De combinatie van twee ‘golven’ van navolging leidt weer tot de schepping van nieuwe ideeën. De uitvinding is het individuele, de navolging het eigenlijke sociale proces.

Verder moeten nog genoemd worden De Greef, die vooral Comtes hiërarchie der wetenschappen verdedigde, en Worms, aanhanger der biologische school. De verdere ontwikkeling der sociologie in Frankrijk onderging in sterke mate de invloed van Durkheim.



7.De sociologie in Italië: Pareto


Het systeem van de Italiaan Vilfredo Pareto (1848-1923) neemt een afzonderlijke plaats in het sociologisch denken in. Zijn hoofdwerk (Trattato di soziologia generale, 1916) wordt gekenmerkt door het streven naar een exacte wetenschap met een natuurwetenschappelijke methode.

De meeste menselijke handelingen zijn nietlogisch. Aan het handelen liggen enkele onveranderlijke psychische motieven of instincten ten grondslag: de ‘residuen’. Deze bepalen het wezen van het handelen, van de zedelijke en godsdienstige overtuigingen, enz. In wezen is de mens onveranderlijk. De veranderlijke vormen worden bepaald door de verklaringen die de mensen voor hun handelen aanvoeren, maar die de ware grond, gelegen in de ‘residuen’, verbergen. Deze verklaringen noemt Pareto ‘derivaten’.

De belangrijkste toepassing van deze theorie vindt plaats in de leer van de circulatie der eliten. De heersende klasse degenereert op den duur, maar tracht zich te handhaven tegenover van beneden opkomende elementen. Zijn de beletselen tegen het opkomen van een nieuwe elite sterk, dan voltrekt het proces der circulatie zich met geweld. Alle sociale en politieke strijd is een strijd om de macht tussen minderheden; deze wil tot macht is het ‘residu’; het algemeen belang der massa is het voorwendsel, het ‘derivaat’, dat de opkomende elite behoeft om de medewerking der massa in haar strijd te verkrijgen. De degeneratie der elite komt tot uiting in haar humanitaire opvattingen, haar onmacht om geweld te gebruiken. Iedere elite gebruikt de regeringsmachine om zich te verrijken ten koste van het algemeen belang.

De theorie van Pareto is, in haar eenzijdigheid en overdrijving, een verbitterde reactie van een positivist en rationalist op het politieke en maatschappelijke verval in Italië. Hij is hiermede een der wegbereiders geweest van het fascisme.



8.De sociologie in Duitsland na 1900


De sociologie der 20ste eeuw in Duitsland is van bijzonder belang en heeft grote invloed uitgeoefend op het sociologisch denken elders, zowel in ons land als in Engeland, en ook in Amerika. In geen land hebben de sociale verhoudingen en de maatschappelijke ontwikkeling zoveel aanleiding gegeven tot onderzoek naar de machten die het maatschappelijk leven beheersen, en geen volk was zo geneigd tot nadenken over de verschijnselen van het leven en van de samenleving. Dit heeft ook aanleiding gegeven tot veel quasi-wetenschap. Wat vóór 1933 tot stand is gekomen behoort tot het belangrijkste op sociologisch gebied. Aan het begin van deze ontwikkeling staat F. Tönnies (geb. 1855) met zijn boek ‘Gemeinschaft und Gesellschaft’. De eerste druk (1887) trok nog weinig aandacht; pas na de tweede druk in 1912 begon het zijn invloed te doen gelden (samenvatting in gelijknamig artikel in het ‘Handwörterbuch der Soziologie’).

Deze gedachten — in de vorm gebonden aan de denkwijze ener vorige eeuw — brachten een nieuw gezichtspunt in de sociologie, dat het begrip der samenleving verhelderde ..

Ook G. Simmel (1858-1918) oefende grote invloed uit op het sociologisch denken in Duitsland met zijn ‘Soziologie’ (1908). Hij is in de eerste plaats filosoof. Zijn leer wordt beheerst door de tegenstelling r tussen leven en vorm. De sociologie heeft de vormen van het maatschappelijke leven te onderzoeken. Maatschappij is: wisselwerking tussen individuen; dit is het proces der ‘Vergesellschaftung’.

Dit proces brengt de vormen van samenleving voort, zoals concurrentie, navolging, ondergeschiktheid, partijvorming, enz. Deze vormen, die in gedachte van de concrete inhouden gescheiden kunnen worden, hebben de wisselende verschijningen gemeen. Zij kunnen zowel naar hun wetmatigheden als naar hun historische ontwikkeling onderzocht worden.

Simmel heeft terecht gezien, dat een wetenschap gevormd wordt niet door haar object, maar door het gezichtspunt vanwaar uit zij dit beschouwt. Hier dreigt echter het gevaar van het formele: vorm en inhoud zijn niet te scheiden, ook niet in gedachten, zij bepalen elkaar, horen bij elkaar. De algemene inhouden maken, met hun algemene vormen, het object der sociologie uit. Simmel brengt dan ook telkens de inhouden der vormen ter sprake. Aan zijn omschrijving van ‘wisselwerking tussen de individuen’ ontbreekt het bewustzijn van een geheel, dat de individuen omvat en de samenleving vormt.

L. von Wiese (geb. 1876; System der Allgemeinen Soziologie, 1924, 2de gewijzigde dr. 1933; artikel ‘Beziehungslehre’ in ‘Handwörterbuch der Soziologie’) bouwde voort op de door Simmel ontwik. kelde gedachte. Von Wiese noemt zijn sociologie Beziehungslehre, waarmede wordt uitgedrukt, dat zij is de wetenschap der verhoudingen tussen mensen . Behalve door zijn wat schematische en formele systematiek wordt von Wieses werk gekenmerkt door een knappe analyse van sociale verhoudingen en door fijne opmerkingen.

A. Vierkandt (geb. 1867; Gesellschaftslehre, 1923; 2de omgewerkte dr. 1928) leidt het maatschappelijk leven af uit de sociale aanleg van de mens: verschillende sociale instincten of drijfveren verbinden de mensen niet alleen uiterlijk, maar bovenal innerlijk met elkaar. Als zodanig noemt hij ‘Selbstgefühl’, ‘Kampftrieb’, ‘Unschapsver terordnungswille e.a. De maatschappij is een toestand van innerlijke verbondenheid, geregeld door geldende instellingen, als het recht enz.; de mens ontvangt zijn levensinhoud, zijn geestelijke waarden, van de groep. De verhoudingen tussen mensen hebben of wel meer het karakter van ‘gemeenschap’ of meer dat van ‘maatschappij’. Binnen de algemene grenzen van de ordeningsverhouding beheersen rechts-, machts- en strijdverhoudingen de maatschappij.

Een overwicht van de gemeenschapsverhouding boven de maatschappelijke verhoudingen is voorwaarde voor het bestaan der samenleving. De ontwikkeling heeft echter het tegenovergestelde gebracht; zij heeft, in tegenstelling tot andere culturen, het rationalisme en individualisme opgevoerd tot een mate die de samenleving niet meer verdragen kan. De crisis van cultuur en samenleving kondigt zich aan. In 1931 heeft Vierkandt uitgegeven het ‘Handwörterbuch der Soziologie’, samengesteld door 37 medewerkers, dat een overzicht gaf van de stand der sociologische wetenschap in Duitsland; Vierkandt zelf schreef hierin een vijftal uitvoerige artikelen, o.a. over de cultuur van de 19de en 20ste eeuw.

Als een afzonderlijke en bijzondere figuur staat temidden der Duitse sociologen de persoon van Max Weber (1864-1920). Zijn werk heeft een geheel eigen karakter. Hij was jurist, historicus en econoom, en filosofisch geschoold. Zijn voornaamste werken (na zijn dood verzameld en uitgegeven) zijn ‘Wirtschaft und Gesellschaft’, ‘Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre’ en ‘Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie’. Behalve dooreen veelomvattende kennis wordt zijn werk gekenmerkt door het streven naar een zo zorgvuldig mogelijke analyse van het maatschappelijk handelen, om door te dringen tot de laatste motieven waardoor dit bepaald wordt. Sociologie is voor Weber de wetenschap, welke sociaal handelen wil uitleggen en begrijpen en daardoor in zijn afloop en werkingen oorzakelijk verklaren.

Onder handelen moet daarbij verstaan worden menselijk gedrag voorzover de handelende daarmede een subjectieve betekenis verbindt. Het gaat in de sociologie van Max Weber steeds om de reële betekenis van dit uit subjectieve motieven voortkomende, individuele handelen.

De methode die hij toepast is het vormen van ‘Ideal-typen’ van handelen. Hierbij wordt vastgesteld hoe het handelen zou verlopen bij kennis van alle omstandigheden, onder eliminering van alle irrationele invloeden. Een type van volkomen rationeel handelen wordt geconstrueerd, om daarmede het werkelijke handelen te vergelijken en dit daardoor te begrijpen. Deze ‘typen’ drukken de wetmatigheid in het — verondersteld rationele — handelen uit, welke vooral op economisch gebied voorkomt.

De mogelijkheid, het handelen van individuen te begrijpen onderscheidt de sociologie van de natuurwetenschap, die gebeurtenissen verklaart, maar nooit begrijpen kan. De sociologie heeft dus het individuele handelen en de motivering daarvan tot object. Haar arbeid begint bij de vraag naar deze motieven. Ook waar het gaat om sociale ‘Gebilde’ als staat, vereniging enz. bedoelt zij alleen een bepaald verloop van het handelen van individuele mensen, dat evenwel door de voorstelling van deze collectiviteit beïnvloed wordt. Alleen dit individuele handelen kan begrepen worden; dit begrijpen is het doel der ‘verstehende Soziologie’.

In de godsdienstsociologie gaat Weber van de volgende probleemstelling uit. Onze westerse cultuur wordt, meer dan enige andere, gekenmerkt en beheerst door een rationalisme, dat i.h.b. op econo.

misch gebied tot uiting komt in het kapitalisme. De rationele levenshouding waarop dit berust, werd oorspronkelijk grotendeels beheerst door de godsdienstige overtuiging en het bewustzijn van plicht, daaruit voortvloeiend. Vandaar de vraag naar het verband tussen de economische en de godsdienstige levenshouding. Zo gaat Weber o.m. na hoe de kapitalistische geest beïnvloed is door het Calvinisme. Uit dit deel van zijn werk spreekt behalve zijn sociologisch analyserend vermogen ook zijn grote kennis als godsdienst-historicus. Webers werk behoort tot de belangrijkste, maar ook tot de moeilijkst leesbare literatuur op sociologisch gebied.

Alfred Weber (geb. 1868) is een vertegenwoordiger der cultuur- en geschiedenissociologie. De inleiding tot zijn boek ‘Ideen zur Staatsund Kultursoziologie’ (1927), een verzameling van vroeger gepubliceerde opstellen, bevat een overzicht van zijn leer. Eveneens het artikel ‘Kultursoziologie’ in ‘Handwörterbuch der Soziologie’ en zijn boek ‘Kulturgeschichte als Kultursoziologie’ (1935).

Het leven is een eeuwige beweging. Doordat de sociologie dit te veel uit het oog verloren heeft, heeft ze zich veelal bepaald tot een onvruchtbaar systematiseren, zonder een poging, het geheel te zien en te analyseren. De sociologie moet duidelijk maken waar wij ons in de stroom van het gebeuren bevinden.

Weber onderscheidt in het voortbewegen der geschiedenis drie vormen die, elkaar doordringend, tezamen de eenheid van het maatschappelijk leven vormen. De eerste is die van het ‘Gesellschaftsprozess’, het maatschappelijk leven, dat de vormen omvat in welke de natuurlijke driften en het maatschappelijk willen gebonden worden en als maatschappelijke machten verschijnen, binnen de historische grenzen der volken. Dit proces heeft overal zijn eigen karakter. Het wordt mede bepaald door geestelijke factoren. Deze verschijnen enerzijds als ‘Zivilisationsprozess’ — de tweede dezer vormen — dat de verstandelijke, de wetenschappelijke en technische ontwikkeling omvat; alleen op dit beperkte gebied kan in het algemeen van ‘vooruitgang’ worden gesproken. Anderzijds verschijnen deze geestelijke krachten als ‘Kulturbewegung’ — de derde der bedoelde vormen.

Hier gaat het om de doordringing van de in het maatschappelijk en het civilisatieproces gevormde stof met psychisch-geestelijke inhoud. Deze cultuurbeweging is historisch bepaald, telkens en overal anders; zij stijgt op en verzinkt. Deze drie ‘processen’ vormen tezamen het geheel van het historische maatschappelijke leven en bepalen, door het stadium hunner ontwikkeling en de aard van dit op elkaar inwerken, steeds de historische situatie. Taak der sociologie is het, door analyse dezer factoren het karakter der historische situatie te begrijpen.

Het werk van O. Spann (geb. 1878; o.a. Gesellschaftslehre, 1914) heeft vooral ten doel bestrijding van individualistische opvattingen, waartegenover hij als enige juiste leer stelt die van het ‘universalisme’. Deze leer, nauw verwant met idealistische filosofie en romantiek, is meer een filosofie over de wetenschap der samenleving. De maatschappijleer moet uitgaan van de idee van het geheel, de ‘Ganzheit’. Dit geheel is van geestelijke aard.

Het wezenlijke van ieder mens bestaat in ‘Gezweiung’: verbondenheid van twee of meer in gemeenschap. De enkeling is aanleg, die in gemeenschap tot ontwikkeling komt. De bouw van de maatschappij bestaat uit een aantal gemeenschappen, elementen van geestelijke aard, deductief af te leiden uit de idee van het geheel. Spann bouwt zijn leer niet op een analyse der sociale werkelijkheid, maar op een systeem van begrippen en deducties, dat niet tot verheldering van begrip omtrent die werkelijkheid kan bijdragen.

Ook H. Freyer (geb. 1887; Soziologie als Wirklichkeitswissenschaft, 1930; Einleitung in die Soziologie 1931; artikel ‘Typen und Stufen der Kultur’ in Handwörterbuch der Soziologie) behoort tot de filosofen op het gebied der sociologie, maar hij zoekt, uitgaande van de historische werkelijkheid, naar een filosofische basis voor het systeem der sociologische wetenschap. De maatschappij verschijnt ons in verschillende ‘Gebilde’, vormen van samenleving. Deze hebben drie kenmerken: zij zijn vormen van leven en dus gevuld met psychische levensinhoud; zij hebben een historisch karakter en zij zijn deel van de tegenwoordige tijd. Hieruit volgt dat het sociologisch denken psychologische inhoud moet hebben, met historische begrippen moet werken en op de tegenwoordige tijd gericht moet zijn. De sociologie is ontstaan als het wetenschappelijk zelfbewustzijn van de burgerlijke maatschappij, die in een periode van crisis verkeert.

Zij is daarom ‘Gegenwartswissenschaft’. Freyers leer is vooral een theorie over de wetenschap der sociologie op grond van een sociologische filosofie der geschiedenis. Op grond van zijn overtuiging dat de sociologie ontstaan is en zich verder ontwikkelt uit het bewustzijn van de crisistoestand der maatschappij, is ook zijn werk een symptoom van deze crisis.

Evenals Max Weber is ook diens leerling Karl Mannheim (1893-1947) een bijzondere figuur op het gebied der sociologie. Zijn werk is vooral gericht op analyse van de overgangstoestand, van het crisiskarakter onzer moderne samenleving en van de invloed welke daarvan uitgaat op het bewustzijn. De sociologie van het bewustzijn vervult in zijn werk een belangrijke rol (Ideologie und Utopie, 1929; artikel ‘Wissenssoziologie’ in Handwörterbuch der Soziologie; Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus, 1935). In het eerstgenoemde boek wordt het probleem aldus gesteld, dat de mens geleerd heeft ideeën — die vroeger werden beoordeeld naar hun waarheidsgehalte, als geldende op zichzelf — te onderzoeken in verband met maatschappelijke verhoudingen, naar hun aard van ideologie of utopie. Ideologie wijst op een bewuste of onbewuste, individuele of collectieve onjuistheid, op grond van een belangensituatie; utopie op een oriëntering van het handelen aan niet aan deze werkelijkheid ontleende voorstellingen, met de bedoeling deze te wijzigen. In beide komt de mogelijkheid van het onware of onjuiste bewustzijn tot uiting. Het denken is steeds ‘seinsgebunden’, het bewustzijn is steeds mede het product van een bepaalde maatschappelijke situatie.

In het laatstgenoemde boek vindt deze theorie een toepassing in het onderzoek naar de gronden van de crisis in maatschappij en cultuur. Het wijst op de spanningen, ontstaan uit het naast elkaar werken van het ‘laissez faire’beginsel en het beginsel der regeling van het maatschappelijk leven. Het is de taak der sociologie, de structuursamenhang der maatschappij, die in de afzonderlijke gebieden niet onmiddellijk zichtbaar is, in de afzonderlijke verschijnselen te zien en daaruit te leren kennen. Dit vereist een denken dat wederzijdse afhankelijkheden begrijpt. Interdependentie is de belangrijkste eigenschap der moderne maatschappij; een andere belangrijke factor is de activering der massa tot een werkelijke democratie, in welke niet meer de elite, maar de gehele massa van het volk zich doet gelden en tot macht komt. De grond van deze wijziging is gelegen in de industrialisering. Deze leidt enerzijds tot een ‘functionele’ rationalisering van het maatschappelijk leven, vooral op economisch en politiek gebied; tegelijk anderzijds tot een vermindering van de ‘substantiële’ rationaliteit . Het conflict tussen deze twee tendenties: die van functionele rationaliteit en substantiële irrationaliteit, wordt uitvoerig onderzocht en in zijn werkingen nagegaan, waarbij wordt aangetoond hoe dit kan leiden tot staatsabsolutisme en dictatuur.

Dit werk is, als een goede sociologische studie, ook zelf ‘situationsgebunden’, een crisisverschijnsel, reactie op de ontwikkeling der samenleving. Al is het speciaal gericht op en beïnvloed door de situatie in Duitsland tussen de twee oorlogen, het heeft in het algemeen betekenis voor de ontwikkeling onzer moderne maatschappij en is, als methode, van blijvende waarde. Wij zullen Mannheim opnieuw ontmoeten bij de bespreking der sociologie in Engeland.



9.De sociologie in de Verenigde Staten


De sociologie in Amerika komt voort uit twee stromingen, die haar blijvend hebben beïnvloed: enerzijds de Europese sociologie, van welke vooral Spencer invloed had in Amerika; anderzijds de belangstelling in practische sociale vraagstukken. De eerste invloed komt tot uiting in een oriëntering op de biologie, in het geloof in natuurlijke ontwikkeling en vooruitgang en in de ontwikkeling in de richting ener sociale psychologie. De tweede, welke van overwegende betekenis zou worden, uitte zich in bewegingen voor sociale hervormingen, in research-werk enz.

De pionier der Amerikaanse sociologie is Lester F. Ward (o.a. Dynamic Sociology, 1883; Outlines of Sociology, 1898). De sociologie is bij hem nog onderdeel ener algemene wetenschap. Evenals Spencer leidt hij het maatschappelijk leven af uit de eigenschappen der individuen: ‘desires’, instinctieve behoeften, vooral honger en liefde, zijn de drijvende krachten. Het intellect is de leidende kracht en ontwikkeling ervan brengt vooruitgang.

F. H. Giddings (o.a. Principles of Sociology, 1896; Inductive Sociology, 1901) behoort eveneens tot de pioniers. Voor hem is het bewustzijn van saamhorigheid, als soort- of groepsbewustzijn, het elementaire feit der samenleving. De ontwikkeling der maatschappij doorloopt verschillende perioden: zij is militair en politiek gericht; dan komt de periode waarin de rechtsorde wordt opgebouwd en tenslotte de periode in welke economische en zedelijke vraagstukken overheersen. Het sociale proces is het proces van de ontwikkeling van de menselijke geest; de geestelijke eigenschappen van de mens worden ontwikkeld door de samenleving. Dit is een proces van vooruitgang, dat echter, als reactie, het gevaar van ontaarding inhoudt.

W. G. Sumner behoort eveneens tot de vroegste generatie van sociologen (Folkways, 1906). De maatschappij is gevormd uit groepen. De gewoonten, ‘folkways’, ontstaan uit de practijk van het leven in de groep, uit het streven om aan de omstandigheden het hoofd te bieden. De meest passende worden tot zeden, die regelende kracht verkrijgen. Belangen, voortkomende uit instinctieve behoeften, liggen aan het ontstaan der gewoonten ten grondslag.

Albion Small (General Sociology, 1905) gaat uit van de theorie van Ratzenhofer. Het sociale leven is een wisselwerking van belangen; zij vormen de elementen van het sociale proces, het gebeuren dat de structuur der maatschappij voortbrengt. Het sociale proces, waarin de strijd een belangrijk element is, brengt de beschaving voort.

E. A. Ross (Social Control, 1901; Foundations of Sociology, 1905) gaat uit van de instinctieve aandriften die, als de eigenlijke sociale krachten, het maatPsychoschappelijk leven voortstuwen. Hiertoe behoren zowel de natuurlijke als de culturele aandriften. Deze sociale krachten zijn van psychische aard; de sociologie is een psychische wetenschap, de wetenschap der collectieve psychologie. Ook Ch. H.

Cooley
(o.a. Human nature and the social order, 1902) behandelt de sociologie als psychologie. Hij legt de nadruk op de gedragingen der individuen. Ieder ziet en beoordeelt zichzelf in het spiegelbeeld dat anderen van hem vormen. De menselijke natuur is groepsnatuur: zij wordt gevormd in de primaire groep, de groep waarin de leden in nauw, direct onderling contact staan. Hier krijgt de enkeling het bewustzijn van sociale eenheid en groeien zedelijke idealen. Samenleving en beschaving berusten op deze primaire groepen, die de zedelijke waarden dragen.

Ch. Ellwood (o.a. Introduction to social psychology, 1919) behoort eveneens tot de psychologische sociologen. Zijn sociologie is vooral gericht op de groep; de individu wordt door deze tot persoonlijkheid gevormd. Het wezen der samenleving is cultuur. De methode welke de sociologie sociologie heeft toe te passen moet zijn een combinatie van wetenschappelijke verbeelding, van psychologische analyse en van historische interpretatie.

In een studie over de functie van de godsdienst in de samenleving (The Reconstruction of Religion, 1922) wordt er op gewezen dat het godsdienstig leven in een crisis verkeert. De godsdienst is echter de sterkste controlerende, regelende factor in het leven van mens en maatschappij; de moraal berust er op. Verzwakt het godsdienstig leven, dan dreigt het gevaar dat de samenleving terugvalt in primitieve en antisociale vormen van gedrag, dat de beschaving vervalt.

Als vertegenwoordiger van een richting welker streven het vooral is, de veranderingen aan te tonen welke de samenleving ondergaat, kan genoemd worden W. F. Ogburn (Social Change, 1922). Niet , alle delen der samenleving veranderen in gelijke mate. Zo kan de materiele cultuur veranderen, terwijl de sociale, zedelijke cultuur zich niet wijzigt. Dit leidt tot verstoring van het maatschappelijk evenwicht. Ogburn was de redacteur van het in 1933 verschenen werk ‘Recent Social Trends in the U.S.’, een verzamelwerk dat een overzicht geeft van de ontwikkeling op vrijwel ieder gebied van het maatschappelijk leven, uitgegeven op last van de regering.

De nieuwere sociologische literatuur (werken van Thomas, Park, Burgess, Sorokin, Barnes, Maclver en vele anderen) is omvangrijk en bestaat grotendeels uit tekstboeken voor universitair onderwijs, of uit werken die een speciaal gebied behandelen: de staat, het platteland, het onderwijs, nationale minderheden enz. Ook omvat zij een omvangrijk research-werk, dat veelal moet dienen als grondslag voor practische maatregelen, meestal samengesteld door de staf van de sociologische faculteit aan een der vele universiteiten. Grotendeels is deze literatuur psychologisch georiënteerd, of gericht op praktische vraagstukken der samenleving in de Ver. St. Veel van deze ‘rural’, ‘urban’, ‘industrial’ sociology zouden wij sociografie noemen.



10.De sociologie in Engeland


Engeland bood geen vruchtbare bodem voor de beoefening en ontwikkeling der sociologie. Spencer heeft hier geen school gevormd en een andere richting kwam hier evenmin naar voren. De wetenschappelijke belangstelling op het gebied van het maatschappelijk leven ging vooral uit naar de geschiedenis, naar ethiek en sociale psychologie, naar de leer van de staat, naar de economie. Een practische belangstelling richtte zich vooral op sociale en politieke vraagstukken. Dat een eigenlijke sociologische wetenschap hier niet kon gedijen hing samen met het stabiele karakter der Engelse samenleving. In Engeland is de ontwikkeling, vergeleken met vele Europese landen, een geleidelijke geweest; het had zijn revolutie reeds in de 17de eeuw gehad. Er heerste over het algemeen welvaart.

Sociale vraagstukken trokken de nodige aandacht en namen een veel minder scherp karakter aan dan elders. In het algemeen bezit het Engelse volk een sterk sociaal bewustzijn, dat de maatschappelijke orde en de band tussen enkeling en samenleving als vanzelfsprekend erkent en in de staat de natuurlijke vorm der samenleving ziet. Nationaal bewustzijn, traditie en democratie zijn sterke stabiliserende krachten in het Engelse volk. Hier ontbrak de aanleiding om zich de samenleving bewust als probleem te stellen.

In de vorige eeuw waren h:t vooral geschiedschrijvers (Buckle, Maine, Maitland), of schrijvers over filosofie van staat en recht (Green, Bosanquei), die maatschappelijke vraagstukken behandelden. De belangrijkste sociale denker is de sociaal- en moraalfilosoof L.F. Hohhouse (o.a. The metaphysical theory of the State; Social Development). Onder de sociologen moet eveneens gerekend worden de Fin E. A.

Westermarck
(evenals Hobhouse 1907 professor in de sociologie te Londen). Hij was ethnoloog en onderzocht de vormen van het huwelijk en de vormen van zedelijke ideeën bij natuurvolken. Verder heeft in Engeland de school van Le Play invloed gehad, vooral t.o.v. sociaal onderzoek dat verbetering van maatschappelijke toestanden beoogt. De psycholoog W. MacDougall onderzocht het wezen van de groep.

De veranderingen welke de samenleving onderging in de tijd tussen de twee wereldoorlogen en de maatschappelijke vraagstukken welke daardoor naar voren kwamen, deden ook de belangstelling voor sociologische onderzoekingen toenemen. Genoemd kan worden Morris Ginsberg (Sociology, 1934).

Het feit dat verschillende sociologen, verjaagd uit Midden-Europa, zich in Engeland konden vestigen en daar hun wetenschappelijk werk voortzetten, steunend op de ervaring van tweeërlei samenleving, heeft, tezamen met het opdringen van maatschappelijke vraagstukken, de belangstelling in de sociologie in Engeland in korte tijd doen opbloeien en op een hoge trap gebracht.

In het bijzonder heeft daartoe bijgedragen de uit Duitsland uitgeweken (bij de Duitse sociologie reeds behandelde) Karl Mannheim, 1933-1947 docent te Londen. Hij gaf zijn genoemde boeken in Engelse bewerking uit, waarbij ‘Man and Society in an Age of Reconstruction’ (1940, vele herdrukken) tot een nieuw boek werd omgewerkt, verdubbeld in omvang, met andere strekking. De ervaring van een liberale democratie, die nog ongestoord functionneert, leidde hem er toe zijn analyse, waarin tevoren het bewustzijn van destructieve krachten had overheerst, aan te vullen met een analyse van de constructieve krachten der samenleving. Nodig is ‘planning for freedom’, een ‘planning’ op ieder gebied, die naast regeling ook plaats voor vrije ontwikkeling van maatschappelijke en individuele krachten verzekert, onder democratische controle. In een verzameling opstellen ‘Diagnosis of our Time’ (1943) betoogt hij dat de samenleving berust op de erkenning van waarden, vooral zedelijke waarden, welker grondslag hij zoekt in het Christendom.

De sociologische belangstelling in Engeland richt zich verder op een aantal speciale gebieden, zoals opvoeding en onderwijs, psychologie, economische ‘planning’, stedelijke en landelijke ‘planning’, recht enz. De rijke literatuur op deze gebieden is voor een gedeelte afkomstig van schrijvers wier namen wijzen op Middeneuropese herkomst. Zo heeft de sociologie in Engeland een nieuwe, ook voor ons land belangrijke ontwikkeling gevonden.



11.De sociologie in Nederland


Over de ontwikkeling der sociologie in ons land kan in het algemeen dezelfde opmerking gemaakt worden als over die in Engeland. Ook hier heeft, tot in de jaren aan de laatste oorlog voorafgaande, een geleidelijke en evenwichtige ontwikkeling maatschappelijke tegenstellingen en machtsverhoudingen niet tot een zodanige scherpte doen komen, dat daardoor de samenleving tot een vraagstuk werd dat tot nadenken noopte. Ook hier welvaart, tradities, een bewustzijn van zedelijk behoren, van geldende maatstaven, van de waarde van individuele vrijheid en van democratie. Belangstelling bestond hier voor sociale vraagstukken, zowel wat betreft hun practisch-politieke als hun theoretische zijde; wetenschappelijke belangstelling richtte zich, t.o.v. maatschappelijke vraagstukken, verder vooral op geschiedenis en economie.

Een zekere afkeer voor theorie en zin voor het feitelijke leidde ertoe, dat vóór de sociologie de sociografie hier belangstelling trok. Deze tot ontwikkeling te hebben gebracht en hiervoor een school te hebben gevormd is het werk van S. R. Steinmetz (18621940), ethnoloog en hoogleraar in de aardrijkskunde te Amsterdam. Zijn belangstelling ging geheel uit naar feitelijke kennis, zoals ethnologie en sociale geografie die boden. Zijn meest bekende werken zijn: ‘Die Philosophie des Krieges’(1907), later omgewerkt tot ‘Die Soziologie des Krieges’ (1929) en ‘Inleiding tot de Sociologie’ (1931, herzien door J.

P. Kruijt 1942).

Verder kan genoemd worden W. A. Bonger (1876-1940), de eerste hoogleraar in de sociologie te Amsterdam. Zijn werken bewogen zich op het randgebied der sociologie, merendeels op het gebied der criminologie (Geloof en Misdaad, 1939).

De maatschappelijke ontwikkeling tussen de twee wereldoorlogen deed ook in Nederland het bewustzijn ontwaken dat de maatschappij tot vraagstuk was geworden en de belangstelling voor de sociologie opkomen. Uiting hiervan was de oprichting van het tijdschrift ‘Mensch en Maatschappij’ (1925), dat, naast anthropologie en ethnologie, ook artikelen op het gebied der sociologie bevat. En verder de oprichting der Nederlandsche Sociologische Vereeniging (1931), die verhandelingen en mededelingen uitgeeft.

Ook kwamen enige werken uit op het gebied der algemene sociologie: P. J. Bouman, ‘Sociologie, Begrippen en Problemen’ (1940); de geest van dit werk Nieuwe wordt beheerst door historisch begrip voor de ontwikkeling der wetenschap en der maatschappij en door de probleemstelling en methode van Max Weber. Verder J. Bierens de Haan'. ‘Gemeenschap en Maatschappij’ (1939), in welk werk dit begrippenpaar, als de innerlijke, persoonlijke en bovenpersoonlijke verbondenheid der gemeenschap, tegenover de uiterlijke en onpersoonlijke verbondenheid der maatschappij, wordt toegepast op onze moderne samenleving en cultuur. En ‘Grondslagen der samenleving’ (1946), welke grondslagen gezocht worden in de gelding van gemeenschappelijke maatstaven en waarden; benevens het hieronder genoemde boekje over de geschiedenis der sociologie.

Voorts in 1946 van A. Lysen: ‘Individu en gemeenschap’.

Op het gebied van de sociologie van de godsdienst verschenen: W. Banning ‘Theologie en Sociologie’ (1936), W. F. van Gunsteren, ‘Kalvinismus und Kapitalismus’ (1934), R. F. Beerling, ‘Protestantisme en Kapitalisme, Max Weber in de kritiek’ (1946), terwijl als studies van meer sociografisch karakter, gericht op een bepaald onderwerp, genoemd kunnen worden J. P.

Kruijt
‘De onkerkelikheid in Nederland’ (1933), G. Th. Kempe ‘Criminaliteit en Kerkgenootschap’(1938) en F. van Heek ‘Stijging en daling op de maatschappelijke ladder’ (1946). Over de crisis der samenleving: S. H. Stoffel *De massamensch en zijn toekomst’ (1946).

J. BIERENS DE HAAN

J.Bierens de Haan, Sociologie, Ontwikkeling en Methode, 1946.

K.F.J. Hartmann, Soziologie, 1933.

H. Freyer, Einleitung in die Soziologie, 1931. von Wiese, Soziologie, Geschichte undHauptprobleme, 2de dr. 1931. N. House, The development of Sociology, 1936. P. Sorokin, Contemporary sociological Théories, 1928. C. Bougie, Bilan de la sociologie française contemporaine, 1938. R. Aron, La sociologie allemande contemporaine, 1935.

L. L. Bernard and J. Bernard, Origins of American sociology, 1943.

Gurvitch, W. E. Moore e.a., Twentieth century sociology, 1945.

Calverton, Society in the making, anthologie, 1900.