Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Natuurvolken

betekenis & definitie

VERSPREIDING EN INDELING DER NATUURVOLKEN. CULTUURTRAPPEN EN CULTUURKRINGEN.

THEORIEËN EN METHODEN Het ongeschoolde oog ontdekt veel gemakkelijker de kloof die de natuurvolken van de cultuurvolken scheidt, dan de tussen de natuurvolken onderling bestaande verschillen in eigenschappen en beschaving. In hoofdzaak wordt het lekenoordeel dan ook beheerst door de indruk, als zouden de natuurvolken een ongeveer gelijkgeaarde en gelijkwaardige massa vormen.

Achter deze schijn gaat in werkelijkheid een rijke verscheidenheid in cultureel en allerlei ander opzicht schuil. In het voorafgaande hoofdstuk werd aangetoond, dat de tegenstelling natuurvolken-cultuurvolken niet uitsluitend de vrucht is van oppervlakkige beoordeling, maar tevens een hechte wetenschappelijke grondslag bezit.

Terloops bracht het ook reeds belangrijke onderlinge verschillen tussen de natuurvolken en tussen hun beschavingsuitingen aan het licht. Voordat wij hierop, d.i. op de eigenlijke taak der volkenkunde, nader ingaan, laten wij een kort overzicht volgen van de verspreiding der natuurvolken over de verschillende werelddelen. De aardrijkskundige verspreiding van volken en culturen In Europa leven slechts enkele natuurvolken. Alleen de Lappen in het N. van Scandinavië en Finland, enige Samojedenstammen in N. Rusland en voorts een aantal kleine groepen van Fins-Oegrische en Tataarse afkomst in sommige andere delen van Rusland zijn nog als zodanig te beschouwen.

Geheel anders is het gesteld in Azië. De weinig talrijke inheemse bevolking van Siberië, Kamtsjatka en de oostelijke kustprovincie, naar ras en taal ineen aantal grotere en kleinere groepen uiteenvallend, moet in haar geheel tot de natuurvolken worden gerekend, voorzover althans de Russische invloed hierin geen verandering heeft gebracht. Eenzelfde beperking, maar daar veroorzaakt door Russen en Japanners en veelmeer nog door de grote menigte Chinese kolonisten, geldt voor Mandsjoerije, waar nu een bevolking van vreemde afkomst de primitievere Mandsjoe’s in getal ver overtreft.

Afhankelijk van aard en ligging van de woonstreek, overweegt bij verreweg de meeste volken in het N. van Europa en Azië de rendierteelt, bij enkele de jacht op zeezoogdieren en de visvangst, terwijl visserij en jacht, vooral op pelsdieren, overal aanvullende bestaansmiddelen en hier en daar zelfs hoofdzaak zijn. De machtige invloed van het arctische en subarctische klimaat dwingt al deze volken tot een zekere eenvormigheid van leefwijze en cultuur, in hoge mate bepaald door en bijna alleen variërend met het hoofdbestaansmiddel. Landbouw heeft slechts betekenis, en dan nog alleen bijkomstige, in de zuidelijke delen van N. Azië, waar steppeveeteelt overheerst, zodat in het gehele genoemde gebied, op enkele uitzonderingen na, de natuurvolken op een nomadische leefwijze aangewezen zijn. Vrijwel geheel van steppeveeteelt leven de eveneens nog tot de natuurvolken te rekenen nomadische inheemse bewoners van Tibet, Mongolië, O. en W. Turkestan.

Dit geldt niet voor de steden bewoners en andere tot vestiging gekomen groepen, die de halfcultuur vertegenwoordigen. Ook vele stammen in de Kaukasus, hoezeer ook in afkomst en in de aard en uitingen van hun beschaving verschillend, en voorts de nomadische veetelers in het binnenland van Iran (Perzië), Afghanistan en Beloetsjistan, alsmede in Mesopotamië, Syrië en Arabië, komen niet boven het peil van de natuurvolken uit. In al deze landen staan de oasen- en stedenbewoners, evenals het gros der bevolking van Klein-Azië, op een wat hogere trap, hoewel zij i.h.a. het stadium der halfcultuur niet overschreden hebben.

Uiterst ingewikkeld is de toestand in Voor- en AchterIndië. De bevolking vertoont er niet alleen een grote verscheidenheid in ras en taal doch ook talloze schakeringen tussen de primitiefste cultuur en de hoogste fasen der halfcultuur. Zelfs op een zo beperkt terrein als Ceylon scheidt een grote afstand de hoogst ontwikkelde van de laagst beschaafde inheemse groepen. Daarentegen behoort de bevolking van de Andamanen in haar geheel tot de laagste natuurvolken, terwijl die van de Nicobaren iets hoger staat. Van de talrijke volken in de Oostindische archipel, waartoe aardrijkskundig ook de Philippijnen maar niet Nieuw-Guinea behoren, ligt het beschavingspeil tussen een zeer primitief niveau en dat der halfcultuur.

Vóór het binnendringen der westerlingen waren de Chinezen, Koreanen en Japanners halfcultuurvolken. Nu nog leven echter in het binnenland van Zuid-China verscheidene stammen die natuurvolken zijn, en hetzelfde is het geval met de vroeger waarschijnlijk in de gehele Japanse archipel aangetroffen Ainoe’s, die tegenwoordig in een klein aantal nog altijd een deel van Yesso en de Koerden bewonen.

Melanesiërs, de Papoea’s van Nieuw-Guinea inbegrepen, Micronesiërs en Polynesiërs, waartoe ook de Maori’s van Nieuw-Zeeland behoren, vormen tezamen de inheemse bevolking van Oceanië. Vóór de komst der blanken leefden hier dus geen andere dan natuurvolken, zij het ook dat hun beschaving in hoogte en velerlei ander opzicht aanzienlijk uiteenloopt. Tot de laagste natuurvolken behoren zij echter geen van alle.

Daarentegen vallen onder deze categorie wel de inboorlingen van het vasteland van Australië en van Tasmanië, welke laatsten intussen reeds geruime tijd uitgestorven zijn. Boven het ontwikkelingspeil van lagere jagers en verzamelaars hebben zij zich niet weten te verheffen, ofschoon de Australiërs van het hiermee verbonden algemene lage culturele niveau een opmerkelijke afwijking vertonen in hun ingewikkelde sociale organisatie.

Behalve het N. en N.O., welks bevolking voor een groot deel reeds lang geleden het stadium van de halfcultuur bereikte, bestaat de gehele niet-blanke bevolking van Afrika uit natuurvolken.

Afgezien van een aantal Pygmeeënstammen in de oerwouden van het midden, de Bosjesmannen in en nabij de Kalahariwoestijn, die evenals de eersten, doch onder veel ongunstiger omstandigheden, leven van jacht en verzamelen, en de Hottentotten, die nog slechts in enige kleine gebieden in het Z. als zelfstandige veetelers zijn blijven voortbestaan, is Afrika ten Z. van de Sahara en van het Abessijnse hoogland het werelddeel van de negers. Deze vormen echter ten aanzien van hun beschavingsbezit en bestaansmiddelen of zelfs van hun lichamelijke eigenschappen allerminst een homogene massa. In elk van deze opzichten geven zij allerlei verschillen te zien. Ten dele zijn die verschillen toe te schrijven zowel aan menging met niet-negroïde elementen uit het N. en N.O. als aan andere invloeden van deze elementen, het sterkst merkbaar in het merengebied en ten N. hiervan, maar waarvan duidelijke sporen tot ver in het Z. van O. Afrika en eveneens in de gehele Soedan en zelfs in het kustgebied van Guinea te vinden zijn. Afgezien hiervan moest echter ook reeds de uitgestrektheid van het gebied waarover de negers verspreid zijn, tot gevolg hebben, dat zij zich in de loop der tijden onder de invloed van het lang niet overal gelijke klimaat in de verschillende landschappen ontwikkelden tot in diverse richtingen gespecialiseerde groepen. En deze specialisering is niet in eng economische, maar in algemeen sociale en culturele zin op te vatten en strekte zich ook uit tot de taal en zelfs tot de lichamelijke kenmerken. De tot nog toe meest gangbare indeling, die naar het taalverschil de Bantoevan de Soedannegers onderscheidt en daarnaast tegenwoordig de Nilotische negers meestal als een afzonderlijke groep beschouwt, is voor volkenkundige doeleinden slechts weinig bruikbaar.

In Amerika werd, vóór de komst der Europeanen, de fase der halfcultuur vertegenwoordigd door het merendeel der Indiaanse volken in het Z. van Mexico, in Midden-Amerika, in de grote rivierdalen van noordwestelijk Z. Amerika, en in het berg- en kustland dat zich zuidwaarts hiervan uitstrekt en dat lange tijd in het Inca-rijk verenigd was. Alle overige Indiaanse volken stonden op een lager beschavingspeil en waren, ondanks aanzienlijke onderlinge verschillen in ontwikkelingshoogte, zonder uitzondering natuurvolken.

Vergeleken met Afrika biedt een overzicht der Indiaanse culturen in zoverre minder moeilijkheden, dat in Amerika de ontwikkeling niet van buiten af beïnvloed werd. Geen enkele poging om menging van Indianen met groepen uit andere werelddelen aan te tonen kan als geslaagd worden beschouwd. Evenmin is het gelukt enig steekhoudend bewijs te leveren voor invloeden uit vreemde streken op de culturele ontwikkeling in Amerika. Dus blijft slechts de mogelijkheid over van een autochthone, d.i. een geheel eigen en zelfstandige ontwikkeling van mens en beschaving in Amerika, sedert dit werelddeel mensen tot bewoners kreeg, hetgeen in zeer vroege tijd van N.O. Azië uit geschied moet zijn.

Trekt men de vergelijking met Afrika door, dan staat tegenover de geringere ingewikkeldheid, die Amerika biedt door de verdere afwezigheid van vreemde invasies en invloeden, de veel grotere uitgestrektheid van het werelddeel en in verband hiermede ook de veel grotere verscheidenheid der klimaatgebieden waarover de Indianen zich mettertijd verspreidden. Van culturele eenvormigheid is daarom allerminst sprake. Toen de Europeanen voor het eerst hun land binnendrongen, stonden de Amerikaanse volken op zeer uiteenlopende ontwikkelingshoogte en verschilden zij onderling aanzienlijk in beschaving.

De noordelijkste delen van N. Amerika, Groenland inbegrepen, worden, waar althans het land door het barre klimaat niet geheel ongeschikt is voor het verblijf van mensen, door de Eskimo's bewoond. Zij vormen een afzonderlijke groep, die naar ras, taal en cultuur sterk afwijkt van de Indianen. Maar ook van de arctische volken van Europa en Azië verschillen de Eskimo’s in deze opzichten en vooral het onderscheid in cultuur tussen volken in woongebieden met zoveel overeenkomst, wijst op een langdurig isolement van de Eskimo’s en op een zeer vroegtijdige verbreking van het contact met anderen.

Mettertijd zijn een groot aantal van de boven besproken landen ook vestigingsgebied geworden voor de blanken. De toestand van de inheemse volken heeft er bijna altijd ingrijpende wijzigingen ondergaan en zelden bleef hun cultuur ongerept.

Over de gevolgen van de aanraking met het vreemde element handelt ons laatste hoofdstuk. Hier dienen wij reeds te wijzen op de voor tal van natuurvolken vernietigende werking van dit contact, waardoor hun in het grootste deel van Amerika, in alle niet zeer droge streken van Australië, in geheel Tasmanië, in bijna geheel NieuwZeeland, in vele delen van Z. Afrika, hier en daar in Russisch-Azië en ook elders het voortbestaan op de oude wijze onmogelijk werd gemaakt. Overal zijn daar de inheemse bewoners uitgestorven, verdrongen naar ongunstiger streken ofwel op weinig bevredigende voorwaarden opgenomen in de maatschappij der blanken. Hetgeen omtrent de natuurvolken ter sprake komt, heeft dus ten dele betrekking op voorbijgegane toestanden.

Om het grote aantal natuurvolken, op zo uiteenlopende trap van beschaving staand en onderling ook in menig ander opzicht verschillend, te kunnen overzien, is indeling onontbeerlijk. Naar welk kenmerkend onderscheid zij het best kan worden doorgevoerd, is een zeer belangrijke vraag, omdat de mogelijkheid om het volkenkundig onderzoek tot zijn einddoel te leiden er goeddeels van afhangt. Voor allen wier ambt hen in betrekkelijk langdurige aanraking bracht met een enkel of met een zeer gering aantal natuurvolken, kwam als vanzelf het taalverschil meer dan iets anders in aanmerking. Kennis van de taal immers stelde hen in staat dieper in het leven van het volk waar zij verblijf hielden door te dringen, terwijl volken met andere talen vreemden voor hen bleven. Ongeacht de verschillen in andere levensuitingen en in afkomst, werden mensen met dezelfde taal als behorende tot één volk en volken met op elkaar gelijkende talen als verwanten beschouwd. Overweegt men, dat tal van gegevens over natuurvolken onder de aangeduide omstandigheden verkregen zijn, dan wordt de alom toegepaste groepering naar de talen begrijpelijk. De algemeen bekende en nog steeds meest gebruikte benamingen waaronder natuurvolken worden samengevat, zijn dan ook merendeels niets anders dan de namen van taalfamilies.

Hoe belangrijk echter ook als cultuurverschijnsel en gemeenschapsuiting, de taal is allerminst een constante factor in het volksleven, zomin een beletsel tegen splitsing van een volk als tegen opneming van vreemde elementen. Overeenkomst zowel als verschil in taal bij een aantal volken kan daarom gemakkelijk tot misvattingen leiden met betrekking tot hun afkomst en cultuur en een daarop steunende indeling levert voor de volkenkunde niet zelden meer bezwaar dan voordeel op. Tal van stammen verloren in de loop van hun bestaan hun eigen taal en namen die van het volk dat hen onderwierp over. Ofwel zij verwijderden zich ver van hun oorspronkelijke woonplaats en van hun daar blijvende taalverwanten, drongen in een geheel vreemde omgeving door en verwierven er zich onder de invloed van de daar heersende toestanden een in menig opzicht van het oude beschavingsbezit afwijkende cultuur. Ook bij behoud van de eigen taal behoort zulk een gemigreerde stam volkenkundig toch niet meer tot de groep waarvan zijn taalverwanten deel uitmaken. Ingeval hij de taal overnam van een in of bij het nieuwe woongebied reeds eerder gevestigd volk, kan deze stam ook niet gerekend worden tot de groep van zijn nieuwe taalverwanten, omdat hij met zijn vroegere groep nog te veel culturele trekken gemeen heeft.

De taal van een volk dat door menging vreemde elementen heeft opgenomen, zegt niets omtrent afkomst en beschaving der ingehuwde vreemdelingen, hoewel zij toch op allerlei wijze hun invloed kunnen doen gelden. Evenmin hoeft overname van cultuur, tengevolge van geregeld verkeer met andere volken, tot uiting te komen in de taal.

Met grote voorzichtigheid gehanteerd, kan de aanwezigheid van een taal in een zeker gebied soms een belangrijk hulpmiddel zijn tot het opsporen van de wegen waarlangs in het verleden een volksverhuizing, en daarmee verbonden de verplaatsing van cultuurelementen, verliep. Cultuurhistorische waarde valt daarom aan de verspreiding van verwante talen dikwijls niet te ontzeggen. Daartegenover maakt de wisselvalligheid met betrekking tot het behoud of verlies van de taal door een migrerend volk deze cultuurhistorische factor niet zelden toch weer tot een onbetrouwbare maatstaf.

De duidelijk in het oog springende verschillen in de lichamelijke kenmerken der mensheid hebben er toe geleid, dat reeds vroeg is beproefd, een classificatie te maken die op deze kenmerken berustte. Vooral de huidskleur, maar ook de schedelvorm en zelfs de haarvorm, hebben elk voor zich of in combinatie, meestal samen met nog andere fysieke eigenschappen, dienst gedaan als grondslagen bij de veelvuldige pogingen om tot een bevredigende rassenindeling te komen. Het valt buiten het kader van een volkenkundig overzicht hierop dieper in te gaan; wij verwijzen hiervoor naar de Anthropologie. Wel is het hier op zijn plaats, te herhalen dat de culturele ontwikkeling, ook der natuurvolken, in belangrijke mate mede bepaald wordt door hun psychische eigenschappen en dat deze in velerlei opzicht afhankelijk zijn van het ras waartoe de betrokken volken behoren. Daartegenover staan echter de gevolgen van de splitsing der rassen, de verspreiding van hun onderdelen, de onderlinge menging van deze en hun menging met groepen van ander ras. Voorts de dikwijls totaal anders gerichte ontwikkeling, indien een deel van een ras woonplaats vindt in een streek die sterk verschilt van het oorspronkelijk woongebied, terwijl aanraking met volken van hetzelfde of van ander ras uitwisseling van cultuur kan veroorzaken, ook wanneer geen menging plaats heeft. Daarom kan een rassenindeling nooit voldoen aan de eisen welke de volkenkunde stellen moeten die geen andere basis toelaat dan het door de volken verworven beschavingsbezit zelf, in verband met hun leefwijze en zeden.

Nodig is dus allereerst een indeling der natuurvolken volgens een maatstaf die de vergelijking van het geheel hunner beschavingen mogelijk maakt en daarom zodanig gekozen dient te worden, dat men van de duurzaamste en meest essentiële kenmerken van de cultuur uitgaat.

Reeds jaren vóór het ontstaan van de hierna te bespreken cultuurhistorische school waarschuwde Steinmetz tegen een fout, waarin de leer der cultuurkringen van het begin af verviel, nl. het beoordelen van een cultuur op grond van vorm en aard van enkele voorwerpen of verschijnselen, die in het geheel van het sociale leven van het betrokken volk weinig diep ingrijpen.

Zijn eerder aangehaald artikel over de classificatie van sociale typen houdt, behalve de reeds besproken hoofdindeling der volken naar intellectuele trekken, een rangschikking in op de grondslag van het algemene karakter van het economische leven, omdat geen criterium het gehele sociale en culturele niveau van een volk doeltreffender karakteriseert. Het economisch leven ondergaat slechts langzaam en geleidelijk veranderingen, is dus in hoge mate stabiel en het beheerst meer dan iets anders het streven en de organisatie der betrokken maatschappij. Hiermee erkent Steinmetz de economische factor in de maatschappelijke en culturele ontwikkeling echter niet als primair. Immers, afgezien van de intense invloed die er in allerlei opzicht van uit gaat, is hij zelf resultaat van dieper liggende, psychische en andere tot het natuurlijke en sociale milieu te herleiden werkingen. Niets vat echter de gevolgen van dit alles beter samen dan de wijze waarop een volk in zijn onderhoud voorziet, terwijl hiermee tevens niet slechts het gehele materiële cultuurbezit, maar ook in belangrijke mate zijn geestelijk beschavingspeil verbonden is of er zelfs van afhangt. Om al deze redenen verdient een indeling naar de economische ontwikkeling de voorkeur, al houdt dit geenszins in, dat in het classificatieschema dat Steinmetz op deze grondslag ontwierp, elk der onderscheiden economische stadia beschouwd moet worden als een trap van een ontwikkelingsreeks die door alle volken in zijn geheel wordt doorlopen.

In tegenstelling tot de hoofdindeling naar de intellectuele vermogens dient het zich dus niet aan als een genetische rangschikking, waarmee het de fout van vroegere pogingen in dezelfde richting vermijdt. Bovendien mist het er de starheid van, in zoverre het alle ruimte laat voor verbetering en uitbreiding door inschuiving van andere, nog meer in bijzonderheden tredende, op het economisch leven gebaseerde onderscheidingsmogelijkheden.

Ethnologische methoden en scholen In haar poging om regelmaat en samenhang te ontdekken in de culturele verschijnselen, trachtte reeds de oudere ethnologie omstreeks het midden der vorige eeuw de rangorde der culturen naar hun ontwikkelingshoogte vast te stellen. Ongetwijfeld werkte zij in de goede richting, maar zij moest boven haar macht grijpen toen zij alle hiermee verbonden problemen algeheel en op korte termijn meende te kunnen oplossen. De toenmaals voor de biologie opgestelde hypothese betreffende het ontstaan en de ontwikkeling der soorten was tegelijk oorzaak en gevolg van een ongebreideld optimisme ten aanzien van een door de wetenschap te verkrijgen verklaring van tot nog toe duistere verschijnselen, ook met betrekking tot de mensheid. Velen gaf zij dan ook de stellige overtuiging, dat in een op deze evolutietheorie gebouwde methode het middel was gevonden om door de bestudering van de primitieve culturen de beschavingsverschijnselen van hun eigen tijd en woonstreek te herleiden tot het oerstadium. In zekere zin was daarbij de volkenkunde meer middel tot verklaring van het ontstaan der hoogst bereikte beschaving dan doel op zichzelf. Nergens komen deze beginselen duidelijker en vollediger tot uiting dan in het werk van Herbert Spencer. Evenmin als Spencer ontkwamen de meeste andere ethnologen van dit tijdperk aan de heerschappij van de evolutieleer.

Het euvel waaraan het werk van hen allen meer of minder leed, was in de eerste plaats voorbarigheid. Reeds de toen nog te geringe ethnografische kennis had hen moeten verbieden, voor alle volken geldende theorieën over de ontwikkeling van culturele verschijnselen op te stellen. Maar bij nauwgezette raadpleging zou ook het beschikbare feitenmateriaal een reeks van factoren hebben aangetoond, die in hun veelheid en verscheidenheid de ontwikkeling der volken in menig opzicht een dikwijls sterk uiteenlopende richting deden uitgaan. Zonder hiermee rekening te houden, werden de feiten meestal gewrongen in een als algemeen geldend voorgesteld schema, dat de indruk wekken moest van een ontwikkeling van alle volken langs dezelfde lijnen en in dezelfde richting, nl. die van de vooruitgang, in de zin van opklimming van een lager tot een telkens hoger beschavingspeil. Deze naïeve en critiekloze toepassing van de evolutietheorie maakte de ethnologie dogmatisch-evolutionistisch, dus eenzijdig, en bracht haar tot conclusies die later voor een deel onvoldoende bewezen of zelfs geheel met de werkelijkheid in strijd bleken.

Voor allerlei beschavingsverschijnselen trachtte men de cultuurtrappen aan te tonen, waarlangs tenslotte de verstgevorderde volken het voorlopige hoogtepunt, de Westeuropese beschaving, bereikt hadden, terwijl tengevolge van remmende invloeden halfcultuur- en natuurvolken op de verschillende lagere trappen waren blijven staan. Door het bestuderen van deze laatste werd gestreefd naar de ontdekking van de oervormen en de ontwikkeling van de godsdienst, van het huwelijk en de verhouding der sexen, van de eigendom, van de bestaansmiddelen en van andere beschavingsuitingen. Een der meest bekende pogingen om de gehele beschavingsgeschiedenis der mensheid in een samenhangend systeem onder te brengen ondernam de Amerikaanse ethnoloog L. H. Morgan, in zijn in 1877 verschenen ‘Ancient Society’. Hij stelt het gehele culturele peil van een volk afhankelijk van de wijze waarop het in zijn onderhoud voorziet, dus van de ontwikkeling der bestaansmiddelen. En deze ontwikkeling doorloopt volgens hem een aantal stadia, op elkaar volgende, telkens hogere trappen, in deze volgorde:

1. verzamelaars, die van planten en kleine dieren leven;
2. jagers en vissers;
3. herdersvolken en
4. landbouwende volken.

Deze constructie stemt niet met de feiten overeen. Nader onderzoek heeft herhaaldelijk aangetoond, dat tal van landbouwende volken niet alle genoemde stadia eerder doorliepen en in de regel voordien niet van veeteelt leefden. Bovendien staan vele landbouwende stammen, wat het geheel van hun cultuur betreft, beneden sommige herdersvolken en zelfs lager dan enkele van jacht of visvangst levende groepen. Trouwens, ook de volken met eenzelfde bestaansmiddel blijken bij onderlinge vergelijking in beschavingshoogte aanzienlijk te verschillen, terwijl zelfs wanneer zij ongeveer op hetzelfde peil staan, zowel de mate als de richting waarin sommige onderdelen van hun cultuur zich ontwikkeld hebben, grote verscheidenheid kan vertonen.

De opvatting, dat een cultuur een binnen bepaalde grenzen liggend en in zijn geheel van een lagere naar een hogere trap stijgend, vast complex van verschijnselen zou zijn, moet als onhoudbaar worden afgewezen. Steeds blijken bij een volk bepaalde cultuurgoederen veel verder ontwikkeld dan andere.

Gezond is de evolutiegedachte als grondslag voor ethnologisch onderzoek zonder twijfel, al wordt dit in onze tijd niet zelden betwist. In het leven der volken treft men de ontwikkeling van een lager naar een hoger peil, vooral in de zin van verandering naar groter verscheidenheid, dus naar toenemende differentiatie, meer als regel dan als uitzondering aan. Evenzeer was de door de oudere ethnologen gevolgde methode, in zoverre zij de culturen der natuurvolken aan een vergelijkend onderzoek onderwierp, in hoge mate bruikbaar. De fouten lagen in de toepassing, zowel van het evolutiebeginsel als van de vergelijkende methode, en kwamen voort uit overijling en een tekort aan exactheid. Tot het laatste droeg ongetwijfeld de filosofische instelling van vele ethnologen bij, die te weinig plaats liet aan inductieve werkwijze en dit leidde tot een voorbarig opstellen van theorieën.

Ofschoon geen der evolutionistische ethnologen geheel vrij is van de aangeduide tekortkomingen, verschilt de mate waarin zij faalden zodanig, dat ook voor tal van latere werkers de arbeid van enkelen richtsnoer en grondslag is gebleven. Onder dezen staat de Engelsman E. B. Tylor vooraan, wiens belangrijkste werk, ‘Primitive Culture’ (1871), een beroemd geworden poging tot verklaring o.a. van het ontstaan en de eerste ontwikkeling van de godsdienst volgens de vergelijkende methode, ondanks alle latere critiek, blijverfde waarde bezit.

Een afzonderlijke plaats onder de ouderen nam de Duitse volkenkundige A. Bastian in. Wel komen de beginselen waarvan hij uitging in velerlei opzicht overeen met die der andere ethnologen van zijn tijd, daarnaast echter schonk hij bijzondere aandacht aan het standpunt van zijn landgenoot, de aardrijkskundige F. Ratzel. Deze voerde het begrip ‘geographische Provinz’ in, daaronder verstaande een gebied, binnen welks grenzen de cultuur zekere trekken vertoont, afwijkend van die in andere streken. Op de verschillen tussen de zo onderscheiden cultuurgebieden grondvestte Bastian de volgende theorie.

Uitgaande van de psychologisch in hoofdtrekken gelijke aanleg der mensen, nam hij een zelfstandige ont. wikkeling der beschaving aan in tal van uiteenliggende streken. De grondslagen van deze ontwikkeling zijn gelegen in een aantal algemeen voorkomende, in hoofdzaak gelijke denkbeelden en opvattingen, die over de gehele aarde verspreid zijn en zich steeds herhalen. Bastian noemt dit ‘Elementargedanken’. Deze beschavingsuitingen echter verkregen, afhankelijk van de aardrijkskundige gesteldheid van het gebied waarvan ze de invloed ondergingen, hun eigen aard en bijzondere vormen. Zo werden de wisselende natuurlijke en economische omstandigheden oorzaak van een ontwikkeling der ‘Elementargedanken’ tot onderling dikwijls sterk van elkaar afwijkende ‘Völkergedanken’. In de opvatting van Bastian staat ter verklaring der culturele verschillen tussen de mensengroepen de aardrijkskundige factor op de voorgrond en hierin stemt hij overeen met Ratzel.

Een van diens inzicht geheel afwijkend en in hoofdzaak met dat der evolutionistische ethnologen samenvallend standpunt neemt hij in t.a.v. de oorzaken van de overeenkomst in levensuitingen der mensen in de door hem onderscheiden gebieden. Schreef Bastian deze toe aan de gelijke psychische structuur der mensen, Ratzel wees als de oorzaak van de overeenkomst met nadruk de ontlening van beschavingsbezit aan.

De weinig critische, dikwijls niet door de feiten verantwoorde en vaak lichtvaardig generaliserende toepassing van evolutiegedachte en vergelijkende methode heeft vele latere ethnologen zich doen afwenden van de richting die gedurende het grootste deel van de tweede helft der 19de eeuw de toon aangaf. Dit leidde niet zelden ook weer tot grote eenzijdigheid, zij het in ander opzicht dan waarin de evolutionistische ethnologie herhaaldelijk vervallen was.

De heerschappij van het evolutiebeginsel afwijzend en voortbouwend op de reeds van den beginne af daarmee strijdige gedachten van Ratzel, ontstond een nieuwe wijze van onderzoek van de ethnografische verschijnselen, waarvan de aanhangers zich bij voorkeur de cultuurhistorische school noemen. Vooral in Duitsland verdrong in de ethnologie van de laatste veertig jaren het ontleningsbeginsel meer en meer elke andere verklaringsmethode. Als middel tot het verkrijgen van inzicht in de geschiedenis der culturele verschijnselen kwam het geheel op de voorgrond te staan, sedert de publicaties van F. Graebner, W. Foy e.a., bij wie zich later ook pater W. Schmidt voegde en die het uitgangspunt vormden voor de leer der cultuurkringen (Kulturkreise).

Deze theorie tracht de culturele betrekkingen tussen verschillende landen af te leiden uit de daar opgespoorde overeenkomst in samenstelling en vorm van werktuigen, wapens en ander stoffelijk be- schavingsbezit en eveneens uit de gemeenschappelijke kenmerken van geestelijke cultuurgoederen, b.v. talen en sociale organisatievormen. Zij streeft vóór alles naar het verzamelen van gegevens omtrent de verplaatsing en de overname van beschavingsuitingen. Is vormgelijkheid niet slechts vooreen enkel, maar voor verscheidene, mits niet uit elkaar ontstane, cultuurgoederen aan te tonen, dan ziet de cultuurhistorische school niet alleen het bewijs voor de ontlening in belangrijke mate versterkt, zij leidt er bovendien de verplaatsing van een geheel, onderling samenhangend, cultuurcomplex uit af. De cultuurhistorische school geeft hieraan de benaming cultuurkring, waaronder zij dus verstaat een aantal cultuurelementen, die op zekere wijze met elkaar verbonden zijn, en niet, wat de term op het eerste gezicht schijnt te betekenen, een door zekere culturele eenheid gekenmerkt gebied. In het zoeven onderstelde geval nu moet de aangetroffen cultuurkring tengevolge van migratie of langs andere weg uit zijn oorsprongsland naar de streek in kwestie overgebracht zijn, waar hij de daar heersende beschaving verdrong of overdekte, dan wel er in opgenomen werd. Als doel stellen zich de ethnologen van deze school, in elk door hen bestudeerd gebied de daar aanwezige cultuurkringen terug te vinden, voorts de aardrijkskundige verbreiding der verschillende cultuurkringen op te sporen, om tenslotte uit dit alles de historische gang van de verplaatsing, overdracht en ontlening der beschavingsgoederen af te lezen.

Waarbij dan gehoopt wordt op de mogelijkheid om, met behulp van het bij tal van natuurvolken ingestelde onderzoek, de laagsgewijs elkaar overdekkende cultuurkringen zodanig van elkaar te scheiden en te onderscheiden, dat ook de oudste cultuurkring wordt blootgelegd. Gelukt het daarna bovendien nog, de weg welke deze en de andere cultuurkringen genomen hebben terug te vinden, dan heeft de cultuurhistorische school bereikt wat zij zich tot taak stelt.

Critiek is ook de cultuurhistorische school niet bespaard gebleven. Beginnend met het aangegeven doel, ziet men streven en methode — en deze kenschetsen de school en onderscheiden haar van alle niet-cultuurhistorische ethnologie — uitsluitend gericht op de opsporing van de wegen waarlangs de culturen zich verplaatsen, alsmede van hun land van oorsprong. Om de verklaring van de oorsprong bekommerden de cultuurhistorische ethnologen zich tot nog toe geenszins, omdat deze volgens hen bij de tegenwoordige stand van het onderzoek nog lang niet aan de orde zou zijn. Dit neemt intussen niet weg, dat de aan de ethnologie opgelegde taak slechts gedeeltelijk verricht is, zolang de verklaring van het ontstaan der culturen ontbreekt.

Betreft dit bezwaar de toekomst, andere doen zich voor de reeds verrichte arbeid gelden. Tussen de elementen die gerekend worden een cultuurkring te vormen, bestaat geen organisch verband. De feitelijke gezamenlijke aanwezigheid van een aantal geheel op zichzelf staande beschavingsgoederen blijkt voldoende om het bestaan van een cultuurkring aan te nemen en deze als een homogeen geheel te beschouwen. Bezit de veronderstelde onderlinge samenhang der delen al veel raadselachtigs, aan de opvatting, als zou dit z.g. geheel eens voor al bij elkaar behoren en zich tijdens de verplaatsing naar ver verwijderde streken en gedurende lange tijd als geheel kunnen handhaven, ligt niets dan willekeur ten grondslag. Het is in strijd met alle waarneming. Overname van cultuur heeft herhaaldelijk plaats, maar nooit neemt een volk het totaal der beschavingsgoederen van een ander volk over; wat het opneemt blijft ook niet geheel onveranderd en het ene onderdeel maakt het zich veel gemakkelijker en sneller eigen dan het andere.

In dit bezwaar tegen de cultuurhistorische school ligt een ander van meer algemeen karakter besloten: de volstrekte verwaarlozing van het psychologisch element. Zelfs een stoffelijk voorwerp zal dikwijls veranderingen ondergaan na overdracht aan een ander volk, veel meer geschiedt dit bij de uitwisseling van geestelijk beschavingsbezit. Het is dan ook geen wonder, dat de cultuurhistorische school bij voorkeur acht slaat op de verplaatsing van stoffelijke cultuur. Daarmee beneemt zij zichzelf intussen de gelegenheid, door te dringen tot juist die culturele uitingen welke het leven van een volk het sterkst beheersen, en zij laat het oordeel over een cultuur afhangen van minder belangrijke onderdelen. Niet alleen ontbeert de cultuurhistorische ethnologie een psychologische grondslag, zij is ook in strijd met de overigens nooit positief door haar afgewezen, in hoofdzaak gelijke psychische aanleg van de mensheid. Wie het laatste aanvaardt, zal de mogelijkheid tot zelfstandige ontwikkeling van cultuur moeten uitstrekken tot alle groepen.

In dit opzicht durft de Engelse school de psychologische consequentie beter aan. Hetgeen de bezwaren ertegen intussen slechts kan vergroten. Haar voornaamste vertegenwoordigers, G. Elliot Smith en W. H. R. Rivers, hierin gevolgd door een aantal anderen, drijven de eenzijdigheid zo ver, dat zij alle boven een zeker, zeer laag, minimum uitkomende culturele ontwikkeling der natuur- en halfcultuurvolken herleiden tot Egyptische oorsprong.

Gelukkig behoeft men in deze onvoldragen cultuurhistorische theorie geen reden te vinden tot twijfel aan het culturele scheppingsvermogen van alle volken, op de ene uitzondering na van de Egyptenaren en dan nog slechts in één enkele heldere periode van korte duur. Want niet alleen pleit alle waarschijnlijkheid en bovendien een reeks van indirecte bewijzen er tegen, het is met behulp van historische en praehistorische vondsten ook gelukt haar althans ten dele positief te weerleggen.

Alles wat omtrent de eigenschappen der natuurvolken bekend is, duidt op het vermogen tot spontane ontwikkeling van cultuur. Dat daarnaast ontzaglijk veel invloed toekomt aan uitwisseling en overname van beschavingsbezit valt niet te ontkennen en is zelfs door de evolutionistische ethnologen nooit bestreden. Ten hoogste valt hun te verwijten, dat zij aan ontlening te weinig aandacht schonken. Met betrekking tot de cultuurhistorische scholen kan mefl moeilijk van de omgekeerde fout spreken, want de Duitse zowel als de Engelse kent aan de spontane ontwikkeling nagenoeg geen invloed toe. Zij zoeken althans nooit langs deze weg de aanwezigheid van bepaalde beschavingsverschijnselen te verklaren.

Minder eenzijdig dan de cultuurhistorische scholen, hoewel zich eveneens nadrukkelijk kerend tegen de werkwijze van de oudere volkenkunde, zijn de Amerikaanse ethnologen, onder wie F. Boas een vooraanstaande plaats inneemt. De ethnologie in de Ver. St., die zich bij voorkeur ‘amerikanistisch’ oriënteert en dus in hoofdzaak de ethnografïsche gegevens van het eigen land bewerkt, heeft meer en meer de regionale richting ingeslagen door de bestudering van de beschavingsverschijnselen in afzonderlijke cultuurgebieden. Daartoe spoorde men bijzondere trekken op, welke in de verschillende delen van N. Amerika de inmiddels grotendeels verdwenen inheemse beschaving hadden gekenmerkt, en beschouwde de streken waar deze trekken het duidelijkst merkbaar waren als kernen van een aantal ‘cultural areas’.

In elk van deze cultuurgebieden neemt het aantal en de betekenis van de tot maatstaf dienende verschijnselen af naarmate men zich verder van het centrum verwijdert en tegelijk groeit het aantal en de betekenis van die, welke in de aangrenzende cultuurdistricten hun middelpunt vinden. Algemene Cultuur- bekendheid verkreeg een indeling van N. - Amerika in een negental cultuurdistricten, op deze grondslag door C. Wissler onderscheiden en beschreven. De werkwijze der Amerikaanse ethnologen, die uiterlijk zekere gelijkenis vertoont met de leer der cultuurkringen, verschilt hiervan door grotere voorzichtigheid bij de toepassing en vooral door het streven om alle oorzaken van het ontstaan der beschaving in ieder cultuurgebied en van de verschillen tussen de cultuurgebieden op te sporen. Daarbij schenkt zij evenzeer aandacht aan de psychologische als aan de natuurlijke en sociale factoren, die aan de cultuur in elk gebied haar bepaalde karakter geven. In beginsel is het verschil met de cultuurhistorische ethnologie zeer groot, omdat dit eigen karakter van de cultuur uitgelegd wordt als een bewijs van zelfstandige ontwikkeling. Het onderzoek naar de uitwisseling en ontlening van beschavingsgoederen, ten gevolge van de uitstraling van ieder der centra uit, vormt daarnaast een gewichtig onderdeel van het te verrichten werk, maar is toch eerder secundair dan primair.

Langs de aangegeven lijnen hebben enkele vertegenwoordigers van de Amerikaanse richting in de volkenkunde, zich niet meer beperkende tot het eigen werelddeel, getracht de beschaving van de natuurvolken in het algemeen te doorgronden. Een verdienstelijke poging daartoe is te vinden in A. Goldenweisers in 1922 uitgekomen werk ‘Early Civilization’. Uitgaande van de bespreking van een klein getal over de gehele aarde verspreide natuurvolken, elk gekenmerkt door de eigenaardigheid en de sterke ontwikkeling van een of meer culturele trekken, probeert deze schrijver tot de oplossing van een groot deel der algemeen-ethnologische problemen te komen. Tegenover het voordeel van een grondig onderzoek van het opzettelijk tot weinige volken beperkte materiaal, waardoor dieper begrip mogelijk wordt, staat het niet geringe gevaar, dat allerlei beschavingsuitingen van een veel groter aantal andere natuurvolken bij nadere beschouwing met de algemene conclusies in strijd blijken. Dit nadeel, verbonden aan alle regionale ethnologie, tenzij de gevolgtrekkingen zich geheel beperken tot de bestudeerde streek, kan slechts opgeheven worden door de uitkomsten van het afzonderlijk onderzoek van een zeer groot aantal verschillende volken met elkaar te vergelijken. Goldenweiser moet zelf deze bezwaren gevoeld hebben, want in zijn ‘Anthropology’, 1937, eveneens een werk van algemene strekking, verlaat hij goeddeels de eerstgevolgde methode.

Tenslotte vestigen wij in het kort de aandacht op de nieuwste richting, bij het ethnologisch onderzoek gevolgd, die ook reeds tot een school is uit-gegroeid:: de functionele ethnologie, waartoe B. Malinowski de stoot heeft gegeven. In zijn standpunt mag allereerst een reactie gezien worden op een neiging welke een zeer groot aantal ethnologen van de meest uiteenlopende opvatting gemeen hebben, nl. om de oorsprong, de ontwikkeling en alles wat verder de aard der culturen in het verleden hielp bepalen, op te sporen. Tegen het historisch clement in de volkenkunde dus, kant zich de functionele ethnologie. Haar taak ziet zij, en dit verklaart tevens de naam, in de opsporing en de uiteenzetting van de functie van elk der culturele verschijnselen in de samenleving waarin ze voorkomen. Hierin ligt opgesloten, dat de volgens deze methode werkende ethnologie zich nog meer beperking moet opleggen dan de niet op deze wijze gebonden regionaal beoefende en zichzelf vrijwel alle mogelijkheid beneemt tot ontdekking van de regelmaat in het grote geheel der primitieve beschavingsverschijnselen.

Tenzij, en dit is niet denkbeeldig, de gewonnen conclusies t.a.v. enkele op deze wijze aan het onderzoek onderworpen volken toch weer voorbarig als ook voor andere volken of zelfs als algemeen geldend worden aangediend. Bovendien zal het moeilijk blijken tot het juiste begrip te komen van de tegenwoordige functie van een cultureel verschijnsel zonder voorafgaand onderzoek van zijn ontwikkeling in het verleden.

Het hier gegeven overzicht van de verschillende richtingen waarin de volkenkunde zich sinds haar ontstaan als wetenschap bewogen heeft, kan licht de mening doen ontstaan, als zou het ethnologisch onderzoek steeds gebonden zijn aan een der genoemde scholen. Gelukkig is dit niet het geval. Behalve allerlei reeds opgesomde, de hedendaagse of vroegere richtingen aanklevende bezwaren, heeft het in-scholen-oprukken der ethnologen ook nog tot gevolg, dat wie zelfstandig zijn weg zoekt, met groter moeite dan anders het geval zou zijn, een gehoor vindt en veel kans loopt een roepende in de woestijn te blijven, tenzij hij erin slaagt een eigen school te vormen.

Natuurlijk is het iets heel anders wanneer men, een bepaalde methode of richting voor een gegeven onderzoek als de juiste erkennende, deze volgt zolang zij voor de desbetreffende onderwerpen het meest geschikt blijkt. Het blijft echter altijd noodzakelijk zich de vrijheid voor te behouden om te streven naar de oplossing langs andere weg en deze ook werkelijk in te slaan zodra hij gunstiger uitslag belooft.

De wetenschap eist onbevangenheid, terwijl het gevaar waaraan elke school komt te lijden, en meer naarmate haar reputatie steviger gevestigd is, bestaat in het over het hoofd zien van de eigen tekortkomingen en het onderschatten en onbenut laten van de bruikbare elementen in de bestreden werkwijzen. Ofwel, en dit geschiedt niet zelden, van een meer of minder heftig afgekeurde richting blijven de gronddenkbeelden toch belangrijke diensten bewijzen, echter zonder als zodanig duidelijk in het licht te worden gesteld. Dit laatste geldt in bijzondere mate voor de veelbestreden oudere ethnologie, wier grondslag, de evolutiegedachte, in bijna elk ethnologisch onderzoek van betekenis blijkt door te werken.

Zal, in samenhang met het evolutiebeginsel, de zelfstandige ontwikkeling der beschavingsuitingen van de natuurvolken uitgangspunt en hoofdzaak voor het ethnologisch onderzoek moeten blijven, gebonden daarnaast mag het de grote betekenis van de uitwisseling van cultuur, van overdracht en ontlening van beschavingsgoederen, niet verwaarlozen. Evenmin behoeft er principiële voorkeur te bestaan voor een universele dan wel een regionale behandeling van volkenkundige vraagstukken. Van de aard van het onderwerp, van het gestelde doel en van aanleg, neiging en kennis van de ethnoloog dient de keuze in deze af te hangen. Maar altijd moet als onafwijsbare eis, zoals voor alle wetenschappelijk onderzoek, ook voor de ethnologie gelden, dat van alle waarneembare factoren, die op de te bestuderen verschijnselen inwerken, geen enkele opzettelijk worde buitengesloten. Iedere op deze algemene beginselen berustende werkwijze kan tot het gestelde doel leiden, omdat zij willekeur uitsluiten de nodige ruimte laat voor de nadere eisen waaraan, afhankelijk van het te behandelen onderwerp, de methode die de beste resultaten belooft, heeft te voldoen. Want vruchtbare ethnologische arbeid vordert behalve voldoend en betrouwbaar ethnografisch materiaal, een goed gekozen en zorgvuldig doorgevoerde methode en tevens een nauwkeurige bepaling van het na te streven doel.

Een vooropgezette mening omtrent de verwachte uitkomst zal dikwijls niet geheel te vermijden zijn en kan, omdat zij de gestelde taak des te scherper omlijning geeft, zelfs meer een voordeel dan een nadeel blijken, mits hij die het onderzoek instelt steeds bereid blijft, zijn aanvankelijke opvatting te laten wijken voor de kracht der feiten en zich niet laat verleiden, deze te wringen in het raam van een bij voorbaat voor hem vaststaande theorie. Het geldt evenzeer als gebod, te zoeken naar hetgeen strijdt met een als uitgangspunt opgestelde hypothese, als naar de gegevens die ermee stroken.