Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Stoffelijke cultuur

betekenis & definitie

[/i] a.Techniek Veel grotere weerloosheid tegenover de natuur is een der karakteristieke verschillen tussen de natuurvolken en ons, hetgeen duidelijk blijkt uit de lage stand van hun technische ontwikkeling. Onder techniek kan men samenvatten het geheel der middelen en methoden, toegepast tot het aanbrengen van zodanige veranderingen aan al wat de natuur ter beschikking stelt aan grond- en hulpstoffen, dat dit geschikt of beter geschikt wordt gemaakt om er een gewenst doel mee te bereiken.

Ziet men af van de vergelijking met de cultuurvolken en beschouwt men de techniek der natuurvolken op zichzelf, dan treft zowel de overeenkomst van sommige bewerkingen, zelfs bij volken in zeer ver van elkaar verwijderde streken, als, hetgeen minder verwonderlijk is, de grote verscheidenheid van andere. Deze verscheidenheid immers vloeit logisch voort uit de grote culturele verschillen die er tussen de natuurvolken onderling bestaan, alsook uit hun sterk gevarieerde natuurlijke omgeving.

Ook de laagstbeschaafden onder de natuurvolken zijn in het bezit van allerlei middelen tot verbetering van de natuurgaven, zodat reeds vóór het stadium waarin zij zich bevinden tal van belangrijke ontdekkingen en uitvindingen gedaan moeten zijn, en wel zó lang geleden, dat het gebruik tot een gewoonte geworden is en de oorsprong ook voor hen zelf in het duister ligt.Van zijn eerste aanvang af was de mens, door zijn betrekkelijke lichamelijke zwakheid tegenover de omgeving, op straffe van ondergang genoodzaakt tot het vinden van de middelen om dit tekort aan te vullen. Dat dit gelukken kon, dankte hij aan enkele eigenschappen die hem boven het dier plaatsten en waarvan de ontwikkeling eveneens wel aan de dwang der natuurlijke omstandigheden moet worden toegeschreven.

Een der belangrijkste is de verticale stand van het lichaam, ook onder het gaan, mogelijk door de vorm van de voet en tengevolge waarvan armen en handen vrij te gebruiken zijn. Groter betekenis nog had de waarschijnlijk door deze verandering in staan en gaan teweeggebrachte ontwikkeling der hersenen van de mens, dus van de groei van zijn geestelijke vermogens. Hiermede waren de voornaamste lichamelijke en geestelijke voorwaarden voor technische vooruitgang vervuld.

Behalve in de karigheid der natuur ligt een oorzaak van de geringe technische vaardigheid ook in de isolatie der natuurvolken, die weer des te groter is, naar-mate zij op geringer hoogte staan. Nog op andere wijze hangt de stand der techniek samen met de afgezonderde ligging der woonstreken, want deze maakt de cultuur moeilijk veranderbaar. Waar eenmaal aanpassing aan de omgeving verkregen is, bestaat evenwicht tussen de behoeften en de beschikbare middelen om ze te bevredigen. Het hiermee verbonden, logisch uit de overwonnen bezwaren voortvloeiende conservatisme, door de isolatie sterk bevorderd, werkt belemmerend op mogelijke pogingen om in een eenmaal met moeite aangeleerde werkwijze veranderingen aan te brengen. Afwijking van wat tenslotte als norm is aanvaard, wordt niet aangemoedigd en meestal met kracht tegengegaan. Dit is een algemene trek in de primitieve culturen en hij is zeker niet uitsluitend merkbaar in de techniek.

Hoe sterk hij evenwel ook op dit terrein werken kan, blijkt het duidelijkst wanneer zekere bewerkingen verbonden zijn met rituele handelingen van magisch-godsdienstige aard en samenhangen met oude stamzeden. Tenslotte dient nog een factor genoemd te worden die eveneens op de technische ontwikkeling belemmerend werkt: de geringe arbeidsverdeling.

In het ene deel der aarde stelt de natuurlijke omgeving geheel andere en veel zwaardere eisen aan de bevolking dan in het andere. Natuurvolken in landen die overvloedig voedingsmiddelen opleveren, zonder dat er noemenswaard arbeid voor verricht moet worden, zijn daardoor veel minder gedwongen tot de opvoering van hun technische vaardigheid dan die in arctische streken, waar slechts een bestaan mogelijk is bij toepassing van alle beschikbare vernuft en materiële hulpmiddelen. Overigens mag men hieruit niet opmaken, dat in een ongeveer gelijk natuurlijk milieu, waarin verschillende volken leven, de stand van hun techniek vrijwel parallel zal lopen. Tot op zekere hoogte gaat dit wel op. De volken van N. Azië bezitten veel overeenkomst met de Eskimo’s, de verschillen zijn echter eveneens in het oog lopend en hier geen gevolg van ontlening van technische kennis aan anderen.

Nog veel dieper gaat het verschil tussen deze noordelijke volken en de Vuurlanders in de zuidelijkste delen van Z. Amerika. Alle zijn ze aangepast aan de uiterst moeilijke omstandigheden, de laatste evenwel op veel lager niveau dan de andere en niet in de laatste plaats in technisch opzicht.

Veel in hetgeen de techniek vertoont hangt af van het in het woongebied voorhanden ruwe materiaal. In de allereerste plaats zal, wanneer het aanwezig is, hout in aanmerking komen voor bewerking. Ook die volken, welke een stenen tijdperk doormaakten of dit stadium nog niet te boven zijn, gebruiken zo mogelijk veel meer het zachte en gemakkelijk te bewerken hout dan de harde steen. De praehistorische vondsten zijn in zoverre misleidend, dat zij door de afwezigheid van de reeds lang vergane houten voorwerpen de indruk wekken als zouden steen en been bovenal de grondstof voor het materiële cultuurbezit hebben geleverd. Waar zich geschikte stenen bevinden, worden zij intussen voor allerlei doeleinden, waartoe hout zich minder goed leent, aangewend. De bewerking levert grote bezwaren op, omdat het voor de werktuigen benodigde hardere materiaal ontbreekt.

Hoe afdoende de verkregen resultaten zijn, tonen de uit de late Steentijd, het Neolithicum, van praehistorische mensen overgebleven bijlen, die ter bevestiging van de steel doorboord zijn. Maar tevens geeft de wijze waarop het probleem werd opgelost blijk van grote vaardigheid en geduld. Op Nieuw-Guinea geschiedt dit boren van steen hier en daar nog steeds. Met behulp van puntige kleine steentjes of ook door middel van een scherp stuk bamboe en het gebruik van fijn zand en water is het mogelijk, een kring in de steen te schuren en die zover te verdiepen tot er een gat ontstaat.

Behalve hout en steen komen als te bewerken materialen in aanmerking: been, visgraten, schelpen, hoorn en waar ijzer niet alleen aanwezig is, maar ook gewonnen wordt, krijgt dit spoedig de grootste betekenis. Aan het gebruik en het smeden van ijzer gaat in de meeste gevallen een bronzen en daaraan een koperen tijdperk vooraf. In Amerika heeft geen der inheemse volken ooit het ijzer zelfstandig leren winnen en bewerken. Ook de samenstelling van het brons bleef zelfs de Indiaanse halfcultuurvolken, uitgezonderd die van het Midden-Andesgebied, onbekend.

In Afrika was de winning en het smeden van ijzer, anders dan in Amerika, reeds lang bekend voordat de Europeanen er kwamen. Wijd verbreid is de ijzertechniek ook in Azië, de O.I. Archipel inbegrepen. Daarentegen ontbrak zij geheel in Australië, waar vóór de komst der Europeanen de bevolking nog geheel in het Stenen Tijdperk verkeerde. Hetzelfde was het geval met de nu reeds bijna een eeuw geleden uitgestorven Tasmaniërs en evenmin hebben de Melanesische, Micronesische en Polynesische volken een eigen metaaltechniek ontwikkeld.

Huidenbewerking is een zeer oude techniek en alom verbreid, waar jachtdieren aanwezig waren of de ontwikkeling ver genoeg gevorderd was om van getemde en zelf gefokte dieren de huid te gebruiken. Jagers, veenomaden en landbouwers in het stadium van de ploegbouw hebben in deze richting het meest bereikt.

In wildarme en bosrijke gebieden staat de mens ander materiaal, waaronder boomschors als een der vroegst gebruikte grondstoffen, ter beschikking. Geklopte boomschors deed bij alle inheemse volken van Z.O. Azië, de 0.I. Archipel en Oceanië en in de woudrijke delen van Afrika en Amerika oorspronkelijk dienst voor het maken van kleding en versiering. Nu nog is dit bij de primitiefste en meest geïsoleerde stammen in bijna al deze gebieden het geval, al blijft de kleding er meest beperkt tot een lendenschort. Bij de Ainoe’s op Yesso en enkele andere eilanden daarentegen wordt het gehele lichaam ermee bekleed en zelfs bij de Noordwestelijke Indianen, die overigens een vrij hoge beschaving bezitten, komen ook nog mantels van boomschors voor.

Waar de ontwikkeling wat verder ging, ontstond in de regel de techniek van het vlechten van daartoe geschikte bastvezels en bereikte bij zeer veel natuurvolken een niet geringe hoogte, het meest natuurlijk daar waar de plantengroei weelderig is. Niet alleen kleding en versierselen, maar ook matten en manden werden gevlochten en behalve bastvezels komen er ook andere plantaardige vezels voor in aanmerking. Het winnen van een fijne vezel behoort reeds tot de spintechniek, die ook in geheel andere gebieden, nl. waar wol en ander dierlijk haar ter beschikking stond, tot ontwikkeling kwam. De weefkunst, hoewel in haar ontstaan nauw met de vlechttechniek verbonden, vindt onder de natuurvolken veel minder verbreiding, maar geeft bij sommige van hen toch even prachtige resultaten te zien als de vlechtkunst bij andere. Australië, Polynesië, Z. Afrika, het gehele Noorden van Azië, een groot deel van de steppengebieden van Midden-Azië, uitgestrekte delen van Z. en N.

Amerika kenden geen weeftechniek. Ten dele valt dit toe te schrijven aan het ontbreken van de vereiste grondstoffen, ten dele ook aan de betekenis die de vlechttechniek er had verkregen.

Pottenbakkerij moet, evenals de weefkunst, als een betrekkelijk laat ontwikkelde techniek beschouwd worden.

Waterdichte vaten bezitten de natuurvolken van zeer uiteenlopende stof en vorm: houten vaten, kalebassen, zelfs waterdicht gevlochten manden. Geen van alle konden zij aan het vuur worden blootgesteld. De middelen die men toepast om ze toch voor het koken van spijzen te gebruiken, komen nog ter sprake. Eén ervan leidde waarschijnlijk tot het ontstaan van de pottenbakkerij, nl. hun bekleding met aarde.

b.Wapens

Op lage cultuurtrap zijn de begrippen wapen en werktuig niet gemakkelijk van elkaar te scheiden, vooral bij de jagervolken vallen ze goeddeels samen. De primitiefste hulpmiddelen bij aanval en verdediging tegen mens en dier, maar ook ter overwinning van allerlei andere moeilijkheden, waren de stok, als verlengstuk van de arm, en de steen, voorzover door afmeting en vorm daartoe geschikt, als versterking van de hand. Daar het bezit van wapens voorwaarde was voor het in stand blijven van de mensheid, moet het streven naar verbetering van wat de natuur beschikbaar stelde zeer vroeg zijn begonnen.

De ontwikkeling der oorspronkelijke wapens ging in uiteenlopende richting. Stok en steen zijn te gebruiken als slagwapen, desnoods ook als stootwapen en daarenboven als werpwapen. Het zwaard, dat tot houwen, stoten en snijden in staat stelde, mag gelden als de uitkomst van een veel langere en latere ontwikkeling.

Een veel langer verleden heeft de uit de combinatie van stok en steen ontstane bijl. Behalve steen en hout lenen zich, vooral voor de vervaardiging van kleine wapens als messen en dolken, ook been en ander materiaal.

Vergeleken met het zwaard is de speer een veel eenvoudiger ontwikkelingsvorm van de stok. De verbreiding bij de natuurvolken is dan ook meer algemeen; vorm en afwerking variëren vrij sterk, evenals het voor de punt gebruikte materiaal. Eveneens wisselt het gebruik: meestal doet de speer dienst als steekwapen, de assegaai van de Ama-Zoeloe’s en sommige andere Afrikaanse volken is echter een werpwapen. Meer dan één gebruiksmogelijkheid biedt ook de knots, waarvan bij verscheidene volken sommige vormen uitsluitend als werpknots in aanmerking komen. Wapens zijn evenzeer verdedigingsals aanvalsmiddelen. Bovendien bezit de gebruiker tot zijn bescherming in vele gevallen een schild, terwijl daarnaast de bekleding van het bovenlichaam met een dierenhuid of met een gordel van boomschors, rotan, plantenvezels of leer niet zelden een primitief harnas vormt.

Een wezenlijk hoger stadium in de ontwikkeling van het wapen vertegenwoordigen pijl en boog. Immers, zij berusten op het beginsel, de werpkracht van de mens langs indirecte weg op te voeren. Ook andere en eenvoudiger hulpmiddelen zijn hiertoe gevonden. Vele Noordaziatische volken, de Eskimo’s, sommige Zuidamerikaanse Indianenstammen, Papoea’s en Australiërs vergroten de kracht en de lengte van hun worp door de speer weg te slingeren met behulp van een speerwerper, een smal plankje van armslengte, dat aan het achtereind een weerstand bezit waartegen het uiteinde van de speerschacht rust. In enkele delen van Melanesië lost men het probleem op door het gebruik van een slinger, die echter in Melanesië en eveneens bij vele volken in N. en Z. Amerika, in Afrika en N.O. Azië meer dienst doet voor het werpen van stenen.

Met pijl en boog is een tamelijk ver verwijderd doel echter zekerder te raken. De verbreiding ervan over verreweg het grootste deel van de aarde wijst zowel op de doeltreffendheid als op de ouderdom van deze wapens, die alleen in bijna geheel Australië en in een deel van Z. Amerika ontbreken. Tenslotte mogen zeer in het kort nog enige slechts in enkele gebieden aangetroffen wapens van eigenaardig karakter worden besproken. Allereerst de boemerang, die een bijzondere ontwikkelingsvorm van de werpknots laat zien, al worden de grotere soorten in Australië ook wel als slagwapen gebruikt, terwijl daar de boemerang zelfs diensten bewijst als vuurzaag . De benaming is eigenlijk onjuist, omdat zij een verbastering is van het woord ‘woemera’, waarmee sommige Australische stammen de speerwerper aanduiden. Misverstand heerst veelal ook ten aanzien van de verspreiding, die in het geheel niet tot Australië beperkt is.

Steeds wordt de boemerang gekenmerkt door zijn vrij regelmatig gebogen vorm en zijn tamelijk scherpe bolle zijde. Het vermogen, terug te keren naar de werper wanneer het doel gemist is, bezitten de meeste soorten echter niet, ook niet in Australië. Voorzover dit wel gebeurt, is het te danken aan een enigszins schroefachtige constructie, waardoor de beide uiteinden niet in hetzelfde vlak liggen.

Een der oudste Indiaanse wapens in Z. Amerika is de bola of werpkogel. Oorspronkelijk thuishorend in het Andesgebied is de bola vooral het wapen geworden van de Pampa-Indianen, nadat deze het door de Spanjaarden ingevoerde paard als rijdier hadden leren gebruiken. Het bestaat uit twee of drie ca 1,20 m lange koorden, die aan het ene uiteinde bij elkaar komen en aan het andere elk voorzien zijn van een in leer genaaide benen of metalen kogel. Met de lichtste kogel in de hand, slingert de ruiter de bola eerst boven het hoofd rond en daarna naar het jachtdier, om het in de touwen te verwarren en met de zware kogels te verwonden of te doden. Een in dezelfde streken gebruikte éénkogelige bola wordt daarentegen geheel losgelaten. Bij de Eskimo’s van Alaska doet voor de jacht op vogels eveneens een soort bola dienst en ook bij de Tsjoektsjen in N.O. Azië, waar zij soms uit 6 à 8 koorden en kogels bestaat.

Tenslotte vermelden wij nog het blaasroer, voornamelijk voorkomend in Midden- en Zuid-Amerika, alsmede in de O.I. Archipel en op Malakka en sporadisch ook aangetroffen in het Z.O. van N. Amerika, in Afrika en in Melanesië. Slechts in streken die het geschikte materiaal, bamboe, opleveren kreeg dit wapen zekere betekenis, meest voor de jacht op vogels en klein wild, hoewel het ook in de strijd wel diensten bewijst. Het bestaat uit een holle buis van meer dan manslengte, tot 4 m toe, waardoorheen dunne pijltjes van uiteenlopende afmeting, maar bijna altijd in vergif gedrenkt, worden weggeblazen.

c.Werktuigen

Veel meer nog dan van de wapens hangt van de werktuigen de aard en de verscheidenheid af van de beschavingstrap der betrokken volken. Waar verzamelen een belangrijke bestaansbron is, be-hoort tot de voornaamste der weinige gereedschappen de graafstok, meest met een stenen ring bezwaard om wortels en knollen gemakkelijker aan de oppervlakte te brengen.

Hogere jagers onderscheiden zich van de lagere in de regel door minder grote armoede en in nauw verband hiermee door het bezit van meer en betere werktuigen, tengevolge waarvan versierselen en huisraad minder schaars zijn en beter bewerkt. Toch staat ook bij hen de meestal nomadische leefwijze allerlei verbeteringen van het werktuig in de weg, tenzij bijzondere oorzaken hiertoe dwingen. Zo moeten de Eskimo’s aan hun hulpmiddelen grote zorg besteden, willen zij zich in hun karige omgeving handhaven. Ook betrekkelijke overvloed kan aanleiding zijn tot een hogere ontwikkeling van de werktuigen. De N.W. Indianen leven in een streek die in de zomer genoeg voedsel, vooral vis, oplevert om er de winter mee door te komen.

In de winternederzettingen besteden zij hun tijd aan het maken en herstellen van huizen, kano’s, huisraad en aan het bewerken van hout, steen, been, hoorn, parelmoer, zilver en koper tot gebruiksvoorwerpen en sieraden. Voor al deze arbeid, die min of meer het karakter van kunsthandwerk verkrijgt, zijn gereedschappen van goede kwaliteit nodig, die zij eveneens zelf maken.

Een vaste grondslag voor de uitbreiding van het getal en voor de verbetering der werktuigen wordt echter in het algemeen eerst verkregen bij de volken die de landbouw beoefenen en deze tot zo’n hoog peil hebben opgevoerd, dat zij niet meer gedwongen zijn hun woonplaatsen na korter of langer tijd te verlaten. Nomadisme werkt belemmerend op de ontwikkeling van het materiële beschavingsbezit, zodat herdersvolken, al zijn er uitzonderingsgevallen, niet over een rijk voorzien arsenaal van gereedschappen beschikken.

De primitiefste landbouw vereist voor de bewerking van de grond niet meer dan een graafstok en een hak, in hun eenvoudigste vorm een stok, resp. van een punt en van een weerhaakachtige vertakking voorzien, het prototype dus van de spade en van het houweel.

De ploeg is een uitvinding die reeds vele andere onderstelt, in de eerste plaats de teelt van vee dat geschikt is als trekdier. Waar bij natuurvolken de ploeg in gebruik is, als in sommige delen van Z.O. Azië, is hij naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan de hogere culturen van Voor- en Achter-Indië. Intussen zijn in de O.I. Archipel toch nog vele volken niet boven het stadium van de hakbouw uitgekomen en dus niet in het bezit van de ploeg.

d.Het vuur

Talrijke, waaronder zeer fantastische en gekunstelde theorieën zijn bedacht ter verklaring van de wijze waarop de mens zich het vuur leerde ten nutte maken. De aannemelijkste is wel die, welke de ontdekking van de bruikbaarheid van het vuur herleidt tot de met bos- en prairiebranden opgedane ervaring. Hierdoor viel zowel de vernietigende als de afschrikwekkende werking van het vuur in het oog. Van beide heeft de mens reeds in zijn vroege ontwikkelingsstadia een ruim gebruik gemaakt. Hij bemerkte bij het afjagen van een door brand geteisterde streek bovendien, dat het vlees van achtergebleven dode dieren en sommige knollen, wortels en vruchten beter te eten waren dan in ongeroosterde staat, wat ten aanzien van de voedselbereiding nieuwe mogelijkheden opende.

Er is dan ook nooit een natuurvolk aangetroffen dat niet in het bezit van vuur was en geen middelen bezat om het te bewaren. Zelfs het maken van vuur is een zeer oude en algemeen verbreide uitvinding.

Ook het probleem van de ontdekking der middelen om vuur te doen ontstaan, heeft tot veel theorieën aanleiding gegeven. Vrijwel alle kwamen zij neer op de toepassing van het beginsel, dat wrijving voldoende warmte kan teweegbrengen om vuur te doen ontstaan, hetgeen dan ook geheel overeenstemt met alle door de natuurvolken gevolgde methoden om vuur te maken. Deze methoden en de eenvoudige gereedschappen die er voor gebruikt worden verschillen. Vuurploeg en vuurzaag bestaan beide uit een onderliggend stuk hout met een groef, waarin snel en krachtig een staaf van een andere houtsoort wordt heen en weer bewogen. Bij de vuurploeg geschiedt dit met het uiteinde van de staaf in een lange groef, terwijl bij de vuurzaag de staaf in de lengte en dwars op de inkeping in zagende beweging wordt gebracht. In de vuurboor mag een iets hoger staand werktuig gezien worden, omdat het mogelijk is daarbij hulpmiddelen aan te wenden, die het doel sneller doen bereiken. Zijn eenvoudigste vorm bestaat in een stok, die rechtstandig in een kleine uitholling van een op de grond liggend stuk hout geplaatst, met de hand vlug wordt rondgedraaid.

Verscheidene volken voeren de snelheid waarmee de draaiing geschiedt op, door een enige malen om de staaf gewonden touw of pees afwisselend naar de ene en naar de andere zijde te trekken. Van meer vernuft getuigt nog de op het beginsel van de drilboor berustende methode, waarbij twee koorden een deel van de staaf spiraalvormig omhullen en met hun onderste uiteinden bevestigd zijn aan de uiteinden van een horizontale stok, die slechts naar beneden gedrukt hoeft te worden om de verticale staaf in snelle draaiing te brengen. Dergelijke pompboren waren in gebruik bij verschillende Algonkin-volken en bij de Irokezen en kwamen ook op Madoera voor. In de O.L Archipel en in sommige andere delen van Z.O. Azië werd ook de vuurpomp aangetroffen: een holle aan één zijde gesloten buis van hoorn, hout of metaal, waarin een nauwsluitende stamper met kracht wordt neergedrukt om door de warmte, die de samengeperste lucht doet ontstaan, het zich in het benedeneind van de buis bevindende licht brandbare materiaal tot gloeiing te brengen. Beschikken nagenoeg alle natuurvolken dus over een of andere methode om kunstmatig vuur te doen ontstaan, dit betekent niet, dat ieder individu de daartoe benodigde handigheid bezit.

Algemeen bestaat dan ook de neiging om dit vuurmaken zoveel mogelijk te beperken en zich te bepalen tot het in stand houden van vuur. In de nederzettingen zijn hiermee de vrouwen belast; verplaatst de groep zich, dan dient een gedeeltelijk met as gevuld stuk bamboe of riet of een daarvoor gemaakte koker voor het bewaren van het vuur.

e.Voedselbereiding

In de meest uitgebreide zin zijn de natuurvolken omnivoor, d.w.z. zij eten alles wat hun eetbaar voorkomt, en dat is veel meer dan bij ons het geval is. Hierbij hangt het af van de omgeving waarin een volk leeft, alsook van zijn beschavingshoogte en bestaansmiddelen, of het voedsel voornamelijk dierlijk dan wel plantaardig zal zijn. Behalve de aard van het voedsel bepalen dezelfde factoren voor een belangrijk deel de voedselbereiding. Zelfs de laagste natuurvolken, die behalve op de jacht, nog in hoge mate aangewezen zijn op het verzamelen van wat hun woonstreek aan plantaardig voedsel en aan slakken, wormen, kleine slangen, sprinkhanen en andere insecten bevat, en dit alles tot voedsel nemen, trachten althans hun jachtbuit beter voor de consumptie gereed te maken door het vlees te braden of te koken. Het eerste biedt weinig bezwaren: een braadspit van de eenvoudigste vorm is gemakkelijk te maken en anders roostert men het vlees door het in hete as of op een smeulend vuur te leggen. Voor het koken is echter tegen het vuur bestand vaatwerk nodig, dat op deze beschavingstrap veelal ontbreekt.

Ook volken die cultureel wat hoger staan, beoefenen lang niet alle de kunst van het pottenbakken en staan dus voor dezelfde moeilijkheden. Op verschillende wijze vond dit probleem een oplossing. De Itelmenen van Kamtsjatka kookten vroeger hun spijzen in een met water gevulde houten trog, waarin zij sterk verhitte stenen legden. Dezelfde methode pasten de prairievolken in N. Amerika toe, waarbij zij behalve houten ook leren vaten gebruikten, terwijl de Indianen in het merengebied een soort kuipen van berkenschors maakten, waarin zij met behulp van stenen kookten. Aan deze wijze van voedselbereiding ontlenen de Assiniboin zelfs hun naam, die ‘steenkokers’ betekent.

Zeer verbreid is de aardoven, bestaande uit een meestal met stenen belegde kuil, waarin een vuur gestookt wordt. Nadat dit gedoofd is, wordt in de gloeiende as het in gras en blaren gewikkelde vlees gelegd, daarboven komt weer een laag as en hete stenen, waarna alles met gras, blaren en zand wordt afgedekt, om zo het vlees gaar te laten worden. Met enige variatie in de onderdelen vindt de aardoven toepassing bij de Pygmeeën in Centraal-Afrika, bij de Somali en andere volken van N.O. Afrika, in Z. Arabië, bij de Australiërs, bij de Wedda’s van Ceylon en in Micronesië en Polynesië, dus bij volken van zeer uiteenliggende woonplaats en beschavingshoogte.

Veetelende volken leven in hoofdzaak van melk en daarvan bereide producten. Waar landbouw tot ontwikkeling kwam, staat plantaardig voedsel veel meer op de voorgronddan bij jagers en bij veetelende volken. Om de bereidingswijze verdient de in het tropisch woudgebied van Z. Amerika sinds zeer vroege tijd verbouwde maniok of cassave een korte bespreking. Deze wortel bevat nl. gifstoffen, die er door persing uit verwijderd worden. Voor de bewerking, een opmerkelijk getuigenis voor het vindingrijke vernuft van de voorouders dezer Indianen, dient een lang en dun zakje van vlechtwerk, waarin zich de geraspte maniokwortel bevindt en dat, aan de bovenkant vastgehaakt, uitgerekt wordt door middel van een in een afhangende lus aangebrachte, horizontaal gehouden stok.

Meestal doen de vrouwen en kinderen dit, door op de stok te gaan zitten. Laat men in het uitgeperste sap het gif bezinken, dan behoudt men het overgebleven vocht, de cassarip, voor het kruiden van spijzen, terwijl het gezuiverde maniokmeel zelf het hoofdvoedsel vormt voor een groot deel der bevolking van Z. Amerika.

ƒ. Kleding en lichaamsversiering Wie afgaat op de zeer uiteenlopende aard van de kleding in verschillend klimaat en daarenboven rekening houdt met de althans in de hoofdzaken heersende overeenkomst in de kleding in eenzelfde klimaat, zelfs in ver van elkaar verwijderde landen, zal zich moeilijk kunnen onttrekken aan de mening, dat oorspronkelijk als voornaamste drijfveer tot het bekleden van het lichaam de noodzakelijkheid heeft gegolden beschutting te zoeken tegen weers- en andere omgevingsinvloeden.

Het zou overbodig kunnen schijnen hierop met enige nadruk te wijzen, indien er geen theorieën bestonden die de oorsprong der kleding op geheel andere wijze trachten te verklaren. De neiging hiertoe doet dadelijk minder vreemd aan, zodra men overweegt, dat kleding die uitsluitend door de eisen van de natuurlijke omgeving wordt bepaald en daaraan geheel is aangepast en geen enkele overtolligheid bevat, misschien nergens voorkomt. Bijna altijd biedt ook de kleding, mits slechts dit begrip ruim genoeg genomen wordt, de gelegenheid het lichaam te versieren, terwijl vooral die welke bij plechtigheden gedragen wordt in de regel niet alleen onmogelijk uit de eisen van het klimaat af te leiden is, maar daar zelfs niet zelden geheel tegen ingaat. Kan dus ook de drang om het uiterlijk te verfraaien — volgens de maatstaf der betrokken volken — meehelpen tot begrip van de drijfveren om het lichaam te bekleden, het laatstgenoemde geval laat bovendien een ander motief tot zijn recht komen: bij sommige gelegenheden bepalen godsdienstig-magische invloeden de aard der kledij. Dat deze of ook de schoonheidsdrang als primaire oorzaken van de bekleding van de mens te beschouwen zouden zijn, wordt echter weerlegd door het verschijnsel, dat de dagelijkse kleding geheel afwijkt van het plechtornaat en zich wel niet geheel, maar toch in hoofdzaak tot het door de omstandigheden voorgeschreven noodzakelijke beperkt. Sommige ethnologen herleiden de oorsprong van de kleding tot de neiging om door de bekleding van de geslachtsdelen de openingen van het lichaam te beschermen tegen schadelijke invloeden van bovennatuurlijk karakter.

Deze gekunstelde theorie lijdt aan het reeds eerder gesignaleerde euvel dat zij, behalve dat zij te weinig rekening houdt met de talrijke volken in koude streken, welke van oeroude tijden af ook de andere lichaamsdelen geheel of gedeeltelijk bedekten, voor alles in de eerste plaats magisch-godsdienstige drijfveren wil ontdekken, in plaats van de handelingen der mensen uit nuchtere overweging onder de dwang der omstandigheden af te leiden. Hieruit hoeft geenszins te volgen dat natuurvolken in verschillende streken zich onder een ongeveer gelijke dwang op dezelfde wijze zouden gedragen.

Vergelijking van de kleding der Eskimo’s met die der Vuurlanders levert een verschil op, veel te groot om het alleen te kunnen toeschrijven aan het wat minder strenge klimaat van het zuidelijkste deel van Zuid-Amerika. Ook uit dit verschil in kleding blijkt, dat de volken van de noordelijkste delen van Amerika cultureel veel beter aangepast zijn aan hun omgeving dan de Vuurlanders, hetgeea de laatsten veel meer nog dan de Eskimo’s noodzaakte tot de opvoering van het lichameiijk weerstandsvermogen. Tot welke hoogte, valt gemakkelijk af te leiden uit de zede der Yahganen — mogelijk een hardingsproef — dat na de geboorte van een kind, onafhankelijk van het jaargetij, niet alleen de moeder een bad in de zee nam, maar ook de zuigeling een onderdompeling onderging.

Onder de invloeden die de aard der kleding van een volk voor lange tijd bepalen, vallen ook de heersende zeden. Wat eenmaal, en dit geldt ook voor de invloed lichaamsbedekking tot vaste gewoonte geworden is, ondergaat niet licht verandering, althans niet zonder het mettertijd ontwikkelde gevoel van wat al of niet behoort te kwetsen. In deze algemene en niet in de bijzondere zin, bedoeld door de ethnologen die het ontstaan der kleding uit het sexuele schaamtegevoel afleiden, werkt het schaamtegevoel mee tot de handhaving van wat voor de bedekking van het lichaam als behoorlijk aanvaard is. Dat het schaamtegevoel der natuurvolken in veel opzichten van andere criteria afhangt dan bij de cultuurvolken en parallel loopt met hun eigen moraal, mag nooit uit het oog verloren worden. Op een merkwaardige wijze komt de conservatieve werking van de zede tot uiting in de kleding van volken die zich naar andere streken verplaatst hebben. Lang nadat de heugenis aan het land van herkomst verloren is, blijven dikwijls kledingstukken in gebruik, die in het geheel niet in de nieuwe omgeving passen. Bijna altijd tonen de vrouwen veel meer deze conservatieve trek dan de mannen.

Behalve over de kleding, die in de regel op de een of andere, zij het bescheiden wijze bijdraagt tot de versiering van het lichaam beschikken de meeste natuurvolken over allerlei andere middelen tot verfraaiing van het uiterlijk. Hierin komen hun eigen schoonheidsopvattingen tot uiting, met dien verstande alweer, dat de zede het persoonlijke schoonheidsideaal in hoge mate beheerst, terwijl bovendien in tal van gevallen de kunstmatige verandering van het uiterlijk een geheel ander doel nastreeft en samenhangt met godsdienstigmagische opvattingen of met de stamorganisatie.

Een goed voorbeeld van een bewerking waarbij deze uiteenlopende motieven konden samengaan is de veel verbreide neiging om delen van het lichaam te tatoeëren of, in andere streken, er in- kervingen in te maken die met plantensap behandeld worden en littekens van de gewenste vorm nalaten. Dit laatste, scarificatie genaamd, is, evenals tatoeage, waarschijnlijk niets anders dan een sterke reductie van het bloedoffer, die in elk geval het voordeel bezit, de gevreesde hogere machten door de duidelijke sporen van het vergoten bloed tevreden te stellen. Alle of sommige van deze motieven komen eveneens meer of minder duidelijk tot uiting bij andere bewerkingen; bij tal van natuurvolken ondergaat het lichaam dikwijls vrij diepgaande verminkingen. Maar in de regel zullen verscheidene der motieven in de loop van de tijd vergeten en geweken zijn voor enkele der andere en vooral de macht der gewoonte zal vaak de doorslag geven.

g. De woning

De natuur dwingt de mens beschutting te zoeken tegen koude en regen. Hoe dit geschiedt, hangt, behalve van het klimaat, van een zeer grote verscheidenheid van factoren af, waaronder het beschavingspeil en de aard der bestaansmiddelen op de voorgrond treden. Dat een tropenbevolking op lage ontwikkelingstrap genoeg heeft aan een uit bladeren en takken samengesteld verblijf, hoeft geen nadere verklaring. Ook talrijke, overigens op wat hoger peil staande, tropische natuurvolken stellen zeer lage eisen aan hun woning. Waar het klimaat minder mild is en betere woningen zou doen verwachten, houdt de lage stand der ontwikkeling in verband met het nomadisme en de armoede dit dermate tegen, dat de verblijven van de vroegere Tasmaniërs, van de Australiërs, Bosjesmannen, Seri-Indianen en sommige andere volken niet beter zijn dan die der zoëven genoemde tropische volken van even lage beschaving. Zelfs de Ona’s van Vuurland moeten zich in een ruw en koud klimaat met een windscherm tevreden stellen.

Daarentegen bezitten de Andamanezen, wier beschavingspeil in bijna elk opzicht zeer laag is, onder veel gunstiger klimaatsomstandigheden vrij goed samengestelde hutten, verenigd tot dorpen, waarheen zij na hun zwerftochten geregeld terugkeren. Eén der vele feiten, die aantonen dat de culturele ontwikkeling der mensheid allerminst eenvormig verloopt.

Ook het nomadisme is een der factoren die de aard van de woning beïnvloeden. Jagers en veenomaden bewonen, ook wanneer zij een grote mate van welvaart bezitten, in de regel toch niet de goed gebouwde huizen die bij verscheidene landbouwvolken aangetroffen worden. Een prachtig voorbeeld van aanpassingsvermogen geven ook de Eskimo’s te zien. ’s Zomers zwermen zij uit en leeft ieder gezin in een afzonderlijke met vellen gedekte tent; het winterverblijf is soms, als bij de Centrale Eskimo’s en in sommige delen van Labrador, een koepelvormige sneeuwhut (igloo), soms een van steen, hout of walvisbeen gebouwde hut. Altijd voorkomt een lage, nauwe gang. door een drempel van het voor verschillende gezinnen gezamenlijk dienende woonvertrek gescheiden, de rechtstreekse toetreding van koude buitenlucht.

Wij vestigen nog de aandacht op een enkele invloed die soms op het gehele karakter der woning zijn stempel zet: de sociale organisatie. Bij tal van volken leeft ieder gezin afzonderlijk; veelvuldig echter komt het voor dat meer dan één gezin samenwoont. Het aantal bij elkaar huizende gezinnen varieert. Een uitstekend overzicht van de mogelijke verschillen in huistype is te vinden in de O.I. Archipel, een gebied dat toch naar het klimaat en naar de bestaansmiddelen in grote trekken hetzelfde beeld oplevert. Ten dele is de veelsoortigheid der woningen een gevolg van het binnenstromen in de loop der tijden van nieuwe volken, die een andere cultuur meebrachten.



h. Verkeer en verkeersmiddelen


De dikwijls ver doorgevoerde isolatie der volken met een primitieve cultuur sluit een meer of minder geregeld verkeer met zich als verwant beschouwende, bevriende of in geval van nood zelfs met gevreesde groepen, niet uit. De in kleine horden levende Australiërs komen, voorzover zij tot dezelfde stam behoren, voor het houden van feesten en andere stamplechtigheden of voor de bespreking van gemeenschappelijke belangen nu en dan bij elkaar. In Centraal-Afrika staan de jagende en verzamelende Pygmeeënstammen in geregeld contact met de naburige landbouwende negers om wederzijds hun producten te ruilen.

Een verkeer, groot genoeg om de aanleg van wegen noodzakelijk te maken, ontbreekt bij bijna alle natuurvolken.

Voor het verkeer was de hond vele natuurvolken van groot nut. De sterk nomadische noordelijke Indianen en de Eskimo’s bleven hem ook na het bekend worden van het paard, tengevolge van de komst der Europeanen, als het in een koud klimaat meest geschikte slededier gebruiken. Andere Indianenstammen spanden de hond voor de travois, een primitief vervoermiddel met geringe capaciteit, bestaande uit twee kruiselings over de rug van het dier gelegde en aan elkaar verbonden lange stokken, waarvan de uiteinden over de grond sleepten. De last vond een plaats op een achter de poten aangebrachte verbinding tussen de stokken.

In het prairiegebied van N. Amerika bracht de ontdekking door de Europeanen grote veranderingen in de verkeersmogelijkheden. Vooral voor van de jacht levende stammen, zowel in N. Amerika als in de Z. Amerikaanse grassteppen, de pampa’s, en ook verder zuidelijk in Patagonië, werd het paard het onmisbare rijdier. Onder de daar vnl. van de jacht op de goeanaco (een lamasoort) levende Indianen, bleven slechts de Ona’s onbereden jagers met pijl en boog.

De andere steppenbewoners van Z. Amerika gingen met het gebruik van het paard over op de bola als jachtwapen. Hier als in zoveel andere delen van Amerika waar de omstandigheden dit begunstigden, ontpopten de Indianen zich in uiterst korte tijd als uitstekende ruiters, die met verbluffend gemak van alle eigenschappen van het paard als rijdier en helper bij de jacht partij wisten te trekken.

Als trekdier kwam het paard minder tot zijn recht, de Indianen bleven trouw aan de travois en hebben van een ander hulpmiddel voor het verkeer, het wiel, dat in Amerika onbekend was en pas later uit Europa werd ingevoerd, nooit een ruim gebruik weten te maken. Zonder twijfel is één van de voornaamste oorzaken hiervan het gemis van met wagens berijdbare wegen. De natuurvolken in andere werelddelen waren door dit beletsel voor het vervoer van goederen aangewezen op lastdieren, waarvoor, afhankelijk van het klimaat en andere omstandigheden, in aanmerking komen kamelen, lama’s, paarden, ezels, muildieren en honden. Tenzij zij, zoals in het N. van Amerika, Azië en Europa, in besneeuwd terrein en op het ijs een uitstekend vervoermiddel bezitten in de slede.

In Amerika wordt deze overal getrokken door honden, in de andere arctische streken vooral door rendieren, hoewel ook in N.O. Azië enige stammen der Tsjoektsjen en Korjaken en de enkele daar wonende groepjes Eskimo’s hun sleden uitsluitend met honden bespannen. Als trekdier komt de hond eveneens voor bij de Samojeden en enkele andere meer westwaarts wonende volken, al bezitten de eerstgenoemden daarnaast het rendier. Het laatste is voornamelijk slededier, maar doet ook wel dienst als lastdier en zelfs als rijdier, vooral bij Toengoezen, Lamoeten en Jakoeten. De uit zuidelijker gebied afkomstige en naar de taal tot de Turken behorende Jakoeten zijn er in geslaagd in hun noordelijk tot de IJszee reikend woongebied het paard in stand te houden, dat bij hen in de eerste plaats rij- en lastdier is, maar ook wel voor de slede gespannen wordt. In het bijzonder de Tsjoektsjen en Korjaken munten uit als bouwers van sleden, die zij in grote verscheidenheid bezitten. De N.

Siberische sleden hebben met die van de Eskimo’s gemeen, dat zij op twee lopers rusten en daardoor zowel in losse als in harde sneeuw en ook op het ijs te gebruiken zijn. De Lappen bezitten een slede met één loper, terwijl de Canadese Indianen de toboggan gebruiken, waarvan de sledebodem op de grond rust. Een niet minder belangrijk verkeersmiddel is in arctisch en subarctisch gebied de sneeuwschoen, reeds uit praehistorische vondsten bekend en universeel verbreid in koude streken.

Het verkeer te water is dikwijls veel meer ontwikkeld dan dat te land. Grote tochten met zeewaardige schepen zijn vooral door de Polynesiërs gemaakt, die in vroeger tijd een uitgebreide kennis van zeestromingen en heersende winden bezaten en zelfs over primitieve zeekaarten beschikten, samengesteld uit stokjes en schelpen. Hun schepen waren, en zijn nog, grote prauwen, voorzien van zeil en van een of twee uitleggers, die op het water rusten om het schip vast te doen liggen, z.g. vlerkprauwen, die in geheel Oceanië voorkomen en eveneens in Indonesië, waar vooral vroeger de scheepvaart van de Sumatraanse Maleiers, van Boeginezen en Makassaren en van de Madoerezen een grote betekenis had. In Amerika was de scheepvaart van de Indianen beperkt tot het kustgebied en de rivieren; zij werd echter in vele streken intensief beoefend. Zelfs zo laag staande volken als de Seri-Indianen bezaten in de balsa, een uit bundels riet, bijeengebonden door vezels, samengesteld vaartuig, dat het midden houdt tussen schip en vlot, een uitstekend vervoermiddel, dat ook bij de veel hoger beschaafde volken van Z. Amerika voorkwam en op het Titicacameer nog steeds wordt gebruikt.

Behalve balkenvlotten in het W. kustgebied van Z. Amerika, waren bij de meeste Indianenstammen kano's in gebruik, hetzij van uitgeholde boomstammen en soms, als bij de Caraïben, met een door middel van planken verhoogd boord, hetzij van boomschors vervaardigd. Algonkins en Irokezen in N. Amerika bezaten voortreffelijke kano’s, die licht en draagbaar waren en grote tochten door het binnenland mogelijk maakten. Zij werden dan over de z.g. portages, de waterscheidingen, heengedragen. Een uitstekend vaartuig voor de jacht op zeezoogdieren bezitten de Eskimo’s in de kajak, bestaande uit een met zeehondenvellen bekleed houten geraamte. Slechts aan de bovenzijde is in de waterdichte bekleding een ruimte uitgespaard, die juist plaats biedt aan de kajakman, wiens nauw om pols en handen sluitende kleding van zeehondenvel bevestigd wordt aan de huid van de kajak en daarmee een waterdicht geheel vormt.

Invloed der woonstreek