Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Nationalisme (ontwikkeling van het)

betekenis & definitie

De Middeleeuwen Vijf jaren van strijd en leed hebben het ons duidelijker dan ooit gemaakt dat het nationalisme in de moderne tijd een van de machtigste factoren der geschiedenis is. Nationalisme dan opgevat r.iet slechts in de betekenis van wil tot nationale eer en macht, doch ook, in navolging van het Angelsaksisch spraakgebruik, in de zin van streven naar zelfstandigheid en eenheid van de collectiviteit die natie heet.

Maar wat is een natie? Op deze vraag heeft Ernest Renan in 1882 het classieke antwoord gegeven: Een natie is een ziel, een geestelijk beginsel. Zij groeit in een lang verleden van gemeenschappelijke strijd en offers, zij uit zich in de wil tot collectief leven in heden en toekomst. Gemeenschap van afstamming en van taal kunnen tot de eenwording der natie ten sterkste bijdragen, maar vormen niet haar wezen. Deze opvatting is destijds geformuleerd in protest tegen Duitse theorieën, die uit gelijkheid van taal en ras tot eenheid van natie concludeerden en daarmee b.v. de Duitse annexatie van de Elzas rechtvaardigden. Zij kan ook heden nog door de historische wetenschap als vruchtbaar werkbeginsel aanvaard worden. Zij brengt echter met zich dat het niet gemakkelijk is de groei van het nationalisme naast andere vormen van groepsbesef na te gaan.

Want de natie is, aldus gezien, geen uiterlijk waarneembare grootheid. Zij valt wel dikwijls, maar niet altijd, samen met de staat. Haar wezen is geestelijk en tot haar bestaan kan slechts geconcludeerd worden op grond van uitingen van saamhorigheidsbesef. Maar niet elk groepsbewustzijn is op de natie gericht. In de M.E. stonden stam of territorium in het bewustzijn der mensen dikwijls vooraan en lange tijd werkte ook daarna nog een ver daarboven uitgaand universalisme of cosmopolitisme. Tussen deze beide groeide het nationale besef in de loop der eeuwen met en door de vorming der nationale staten.

Het universalisme was een erfenis van de laatromeinse Oudheid en van het Christendom. Stoïcijnse gedachten van wereldburgerschap der mensen hadden in het Romeinse keizerrijk, dat vrijwel alle landen van de destijds bekende wereld omvatte, een zekere verwezenlijking gevonden.

Het Christendom, dat Jood en Griek gelijkelijk omvatte, schonk een geestelijke band, die de heidense cultus van stam- of stadsgoden niet had kunnen scheppen. De Germaanse volken, die sedert ca 400 na Chr. het Romeinse rijk binnenstroomden, namen wel het Christendom aan, maar veroorzaakten de oplossing van het Westromeinse rijk in een aantal staten. Verscheidene van deze hadden slechts een kort bestaan; één ervan, het Frankische rijk, wist op den duur belangrijke delen van het vroegere rijk weer in zich te verenigen. Geen wonder dat de tijdgenoten er de voortzetting in zagen van het Westromeinse rijk, een gedachte die haar uitdrukking vond in de kroning van Karel tot keizer in 800 te Rome. De Germaanse overheersers hadden zich toen reeds lang in godsdienst en gedeeltelijk ook in taal aan de vroegere bevolking geassimileerd. Een Germaans-Romaans eenheidsbesef scheen op de bodem van dit hernieuwde Romeinse rijk te kunnen groeien.

De divergerende krachten bleken sterker en weldra vormden zich twee staten, Frankrijk en Duitsland, de ene in hoofdzaak Romaans, de andere Germaans. Twee der belangrijkste naties waren hiermee in beginsel gevormd, maar de verbrokkeling waartoe beide rijken door het leenstelsel eerst vervielen, werkte een provinciaal patriotisme, een gevoel van aanhankelijkheid aan stam of streek, in de hand. Het koningschap vormde daarboven aanvankelijk slechts een zwakke band, vooral in Frankrijk. In Duitsland was het van de 10de tot de 12de eeuw aanzienlijk sterker. Het bedwong de grote leenmannen, de stamhertogen, en vestigde zijn leenheerschappij over Bohemen, Z.O. Frankrijk en N. en Midden-Italië.

Het erfde ook de keizerstitel van het Heilige Romeinse rijk met zijn universele pretenties en het kwam in strijd met de pausen, die eveneens naar wereldheerschappij streefden. In deze strijd brak zijn macht en Duitsland verviel voor lange tijd tot particularisme (13de eeuw). Intussen leefde de universalistische gedachte niet alleen aan het keizerlijke of pauselijke hof. Het Germaans-Romaanse eenheidsbesef kwam in de kruistochten opnieuw duidelijk tot uiting. Het Latijnse Westen stond hier als één geheel niet slechts tegenover de wereld van de Islam, maar ook tegenover de ‘ketterse, laffe en trouweloze Grieken’ van het Byzantijnse rijk. De ‘Franken’ — zo heetten de westerlingen in het O. — voelden zich bij alle onderlinge twisten tegenover de oosterlingen als één, en deze eenheid vond in de ontluikende kerkelijke en ridderlijke cultuur van het Latijnse W. haar sociale en geestlijke uitdrukking.

Dezelfde kruistochten openbaarden evenwel ook tegenstellingen tussen de westerse volken. En naarmate in de late M.E. de nationale staten zich vormden groeide ook nationaal besef. Dit geldt in de eerste plaats Frankrijk en Engeland. In Duitsland liep de ontwikkeling anders. Hier werd wel het ‘regnum Teutonicorum’ (rijk der Duitsers) binnen het universele Heilige Romeinse rijk als een nationale staat onderscheiden, terwijl het nationaal besef zich openbaarde bij monde van de minstrelen, van Walther von der Vogelweide bovenal (ca 1200), die een loflied op Duitsland en het Duitse wezen dichtte, een voorloper van het 19de-eeuwse ‘Deutschlandlied’ van Hoffmann von Fallersleben. Met het verval van de Duitse staat verzwakte echter ook dit nationaal bewustzijn, dat, na een herleving ten tijde van Humanisme en Kerkhervorming, in de 17de en 18de eeuw zijn dieptepunt bereikte.

Minder gebroken is de lijn van ontwikkeling in Frankrijk. Hier was in de 10de tot 13de eeuw het centraal gezag uiterst zwak, de tegenstelling tussen de landstreken, vooral tussen N. en Z. Frankrijk, dienovereenkomstig sterk. Deze ‘pays’, en niet het gehele koninkrijk, werden met de naam ‘patria’ aangeduid. Maar lang voordat Filips II Augustus (1180-1223) het Franse kroongebied tot het viervoudige had vergroot en daarmee de koningsmacht aanzienlijk versterkt, verenigde Frankrijk zich in 1124 met elan rondom zijn koning Lodewijk VI tegen de dreigende inval van keizer Hendrik V, wiens afdeinzen de abt van St. Denis, Suger, vol nationale trots beschreef.

In deze zelfde 12de eeuw sprak het ‘Chanson de Roland’ met innigheid van ‘la douce France’ en protesteerde de bevolking van Z. Frankrijk herhaaldelijk tegen afstand van gebieden aan de Engelse koning. Zij toonde zich daarmee ‘plus nationale que le roi’. Weldra begon de hereniging van de Franse lenen door de kroon en daarmee de centralisatie van het gezag, die tot de eenwording der Franse natie zozeer bijdroeg. Ook taalkundig: want de taal van het oorspronkelijke kroondomein (Isle de France) werd over heel Frankrijk verbreid. Vooral de strijd met de Engelse koning (100-jarige oorlog, 1337-1453), die grote delen van W.

Frankrijk in leen had, riep het nationale sentiment in Frankrijk wakker. Geen figuur droeg hiertoe meer bij dan Jeanne d'Arc, de nationale heilige en redster, wier gestalte ook voor latere geslachten zinnebeeld werd van verheven vaderlandsliefde. Uit de 100-jarige oorlog trad Frankrijk als één staat èn natie te voorschijn.

Uit de tegenstelling tot de anderen ontwikkelt zich het nationaal besef. De strijd tegen de Fransen betekende ook voor Engeland een nationale concentratie. Het merkwaardige is dat deze geschiedde om de kern van een oorspronkelijk Frans koningshuis. Eerst in de 100-jarige oorlog gaan hof en ridderschap tot het gebruik van de Engelse taal over; het verlies van de continentale lenen vergemakkelijkt voor hen de vergroeiing met de Angelsaksische bevolking tot een nationaal geheel.

Ook elders ontstaan de naties uit tegenstellingen. Het Ned. nationale besef is in zijn oorsprong Bourgondisch partijgevoel; in de strijd tegen de heerschappij van de Spaanse Habsburgers krijgt het wasdom. In Spanje groeit de natie in de eeuwenlange worsteling tegen de Moren. Merkwaardig modern doet de ontwaking van het nationalisme in Bohemen aan. Hier leefden onder één staatkundig dak twee volken, waarvan het ene, de Duitsers, die later gekomen waren, maatschappelijk overheerste. Het nationale verzet der Tsjechen hiertegen droeg daardoor tegelijk een sociaal karakter; weldra kreeg hun nationale beweging in het Hussitisme daarbij een godsdienstige kleur.

De Tsjechen streden voor de ‘wet Gods’ tegen Kerk, keizer èn Duitsers een fanatieke strijd. De taaltegenstelling was hierbij niet primair, maar de omstandigheden leidden ertoe, dat zij naast de godsdienstige sterk overwoog in dit felle nationale conflict.

Aan het einde der M.E. waren de meeste moderne naties gevormd. Sommige, gelijk Serven en Bulgaren, schenen hun bloeitijd reeds te hebben gehad en leken ten ondergang gedoemd onder de Turkse heerschappij. Onvolgroeid waren Duitsland en ook Italië, waar zelfs geen schijn van staatkundige eenheid bestond, maar waar zich toch boven de Kerkelijke Staat en de talrijke wereldlijke staten een literair-culturele eenheid had kunnen vormen.

De betekenis van het Humanisme Van Italië uit verbreidde zich het Humanisme, een universele, althans boven-nationale stroming, met een algemeen cultuur-ideaal, dat door een internationale elite werd gedragen. Een soort nieuwe clerus van de geest leek te ontstaan met dezelfde internationale voertaal als de Kerk en van een cosmopolitische gezindheid, die door het herleefde stoïcisme geïnspireerd werd. In Erasmus was deze als het ware verpersoonlijkt: hij noemt zich de landgenoot van allen die in de heiligdommen der muzen zijn ingewijd. Lang niet alle humanisten zijn evenwel zulke cosmopolieten geweest. Het Humanisme bevorderde merkwaardigerwijs dikwijls een intensivering van het nationaal besef. Reeds tevoren was Dante, al hield hij vast aan het ideaal van het wereldrijk, Italiaans patriot geweest.

De Italiaanse humanisten, die na hem kwamen, vereerden in de Romeinse Oudheid tevens de glorietijd van Italië, op welks hereniging zij hoopten, en vonden er ‘een rijk arsenaal van historische exempelen’ van patriotisme en nationalisme. Vooral daar waar het nationaal bewustzijn geen sterk houvast had aan een nationale staat kon het zich aan het antieke verleden verrijken. Dit geldt behalve Italië vooral Duitsland. Ook hier bood de Romeinse literatuur een voedingsbron voor een historisch-nationaal ideaal; uit Caesar, uit Tacitus bovenal, kon men de lof der Germaanse voorvaderen putten. De volgende eeuwen gaven echter toenemende verbrokkeling en machteloosheid te zien, waartoe de scheuring, die de kerkhervorming bracht, het hare bijdroeg. Deze losmaking uit de universele Kerk had, zoals ook in Nederland, Engeland en Scandinavië, een nationale kracht kunnen worden, indien ook het keizerlijk hof met haar mee was gegaan. Nu echter verdeelde zij Duitsland in twee kampen en haar nasleep, de 30-jarige oorlog, bevorderde het staatkundig ontbindingsproces.

Kiemend nationalisme tegenover wereldburgerschap In het algemeen zien we in de Nieuwe Tijd een versterking van staat en natie, geconcentreerd in een majestueus koningschap. In de hofhistoriografie vindt het nationaal bewustzijn zijn krachtigste uitdrukking. Nationale roemzucht bereikt in de tijd van de Zonnekoning een duidelijk hoogtepunt. En ook daar waar het gecentraliseerde absolutisme ontbreekt leeft een sterke vaderlandsliefde. In de Republiek der Verenigde Nederlanden is het provinciale patriotisme wel nog krachtig, maar wanneer Oldenbarnevelt zich op het schavot ‘een goed patriot’ noemt, dan bedoelt hij met het vaderland, dat hij gediend heeft, niet het gewest Holland, welks rechten hij hardnekkig verdedigd had, maar Nederland als geheel. In de loop van de 17de en 18de eeuw groeit het Nederlands eenheidsbesef verder, al kan het voorlopig zijn uitdrukking in een hechtere staatsvorm niet vinden.

De algemene erfstadhouders Willem IV en Willem V, wier positie de vorstelijke nadert, missen de kracht om grotere staatkundige eenheid te bewerkstelligen. Eerst de Franse tijd brengt ons de eenheidsstaat, die met het herstel van onze nationale onafhankelijkheid in 1813 niet meer verdwijnt. In het koningschap van het huis Oranje krijgt het Nederlandse eenheidsbesef dan zijn blijvende belichaming.

Het patriotisme en nationalisme der 17de en 18de eeuw liggen in het algemeen meer in de sfeer van instinct en gevoel dan in die van de gedachte. Liefde voor eigen land, streven naar eer en macht voor eigen staat en natie zijn ongetwijfeld sterk, maar het denken is eerder cosmopolitisch dan nationaal. De natie is geen voorwerp van filosofische of historische bespiegeling. Grondelement voor het maatschappelijk denken is niet de natie, maar — in navolging van de Stoa — de door de natuur gegeven, vrije, redelijke en zedelijke persoon. Op deze grondslag bouwt men een natuurlijke religie, een natuurrecht en een staats- en maatschappijleer, die in abstracto is geconstrueerd en niet van de gegeven historische situatie uitgaat. Het ideaal van vrijheid, verlichting en voorspoed, dat vooral in de 18de eeuw onder de ontwikkelden gangbaar wordt, kent geen grenzen van staat of natie. Algemene mensenmin en wereldburgerschap zijn overal verspreide geloofsartikelen.

Het is een van de merkwaardige spelingen van de geschiedenis, dat deze rationalistische gedachtenwereld de kiemen van het moderne nationalisme in zich droeg. Toch is de filiatie wel na te speuren: de rechten en vrijheden die voor het individu worden opgeëist gelden evengoed voor de nationale groepen. In naam van de natuurlijke rechten van de mens proclameert de Amerikaanse natie zich in 1776 onafhankelijk. In Frankrijk emancipeert de derde stand en gaat zich als de natie bij uitstek beschouwen. Deze natie verklaart zich dan in de grote revolutie souverein en eist haar rechten op tegenover de koning en de geprivilegieerden. Deze gedachte van de volkssouvereiniteit sluit in dat heel het volk in het nationale streven gaat meedoen.

Vroeger hadden vooral koning en aristocratie voor de natie gehandeld; soms waren zij zelfs bij uitstek met de term natie aangeduid. Het volk was passief. Thans verklaart de vergadering van de derde stand zich tot dé ‘nationale’. De natie neemt haar lot in eigen hand. Zij beleeft haar eenheid op het Federatiefeest van 14 Juli 1790. De oorlog van 1792 is niet meer een ultimum remedium van kabinetspolitiek, maar wordt gevoerd door een gewapend volk, dat zijn nieuwe beginselen verdedigen en de andere volken bevrijden wil.

Doch de bevrijdingsoorlog werd veroveringsoorlog, eerst recht toen Napoleon de macht in handen had gekregen. De Franse overheersing wekte echter bij de onderdrukte volken dezelfde krachten op die Frankrijk machtig hadden gemaakt. De vertrapte naties kwamen in verzet op grond van hun recht op vrijheid, zoals de Franse revolutie dat verkondigd had: de nationale opstand van Spanje (1808), de ‘Vaderlandse oorlog’ van Rusland (1812) en de Duitse ‘Erhebung’ van 1813. Maar op het Weens Congres, dat de grenzen in Europa na de val van Napoleon regelde, beslisten niet de wensen der volken, doch de belangen van de dynastieën, i.h.b. van die der grote mogendheden. Tussen hen werd een evenwicht van krachten bereikt, dat Europa 40 jaar van uiterlijke vrede schonk. De nationale beweging, waarmee een liberaal-democratische veelal samenging, hield echter door haar verzet tegen de bestaande grenzen en staatsvormen een innerlijke onrust gaande, vooral waar, tegen de nationale wensen in, een volk staatkundig verdeeld was gebleven: Italië en Duitsland, of in Oostenrijk-Hongarije, dat onder een absoluut vorstengezag talrijke naties herbergde, die naar vrijheid begonnen te streven.

Het romantisch nationalisme De gedachtenwereld waarin dit 19de-eeuwse nationalisme leeft is echter niet meer alleen de vrijheidsideologie van de Verlichting en de Franse revolutie. Naast de uit het Rationalisme voortgekomen idee van de volkssouvereiniteit en nationale zelfbeschikking werkt een andere, die haar oorsprong vindt in de geestelijke stroming, welke de reactie op het Rationalisme mag heten, de Romantiek. Herder heeft haar het eerst onder woorden gebracht. Een volk is voor hem als een plant of familie, m.a.w. als een natuurlijke en naar eigen aard gegroeide organische Natie en eenheid met een eigen volksgeest, die het in de loop van zijn wording verwezenlijkt en die ' spreekt uit de gebruiken, het recht, de kunst, de taal en uit heel zijn historisch lot. In deze organische volkstheorie ligt het accent niet op bewustzijn en streven, maar op de z.g. objectieve kenmerken. Niet de collectieve wil tot souvereiniteit en staatkundige zelfstandigheid, maar de natuurlijke gebondenheid door afstamming, taal en cultuur is hier het kenmerkende van de natie.

Geen wonder dat deze opvatting ontstond bij en vooral aanhang vond onder een volk dat geen sterke nationale staat had kunnen voortbrengen, maar dat juist in deze tijd een ongekende bloei van zijn letterkunde, filosofie en muziek beleefde, het Duitse. Dc hoogstaande Duitse cultuur van die tijd maakt de gedachte van Duitse denkers zoals Fichte begrijpelijk, dat Duitsland in het bijzonder geroepen was om het mensheidsideaal te verwezenlijken. In deze gedachte verbond zich het cosmopolitisme met de nationale idee. Universeel roepingsbesef is nog lang in het nationalisme blijven leven. In 1871, als de Duitse nationale staat reeds gevormd is, dicht Geibel:

‘Und es mag an deutschem Wesen Einmal noch die Welt genesen.’ Typisch Duits deze gedachte? Toch niet geheel. Frankrijk en Amerika kenden beide het missiebesef, dat hun land de mensheid voorging naar de vrijheid.

Zelfs in Rusland kwamen gedachten op van een nationale roeping t.o.v. de mensheid. Het nationale besef hier is vooral ontsprongen aan de tegenstelling tot Europa, in de zin van het gebied van de Latijnse beschaving der Romaans-Germaanse volken, waaraan het Grieks-orthodoxe Rusland geen deel had gehad. Tot de 17de eeuw had het slechts weinig aanraking met Europa gekend. Dit ver- anderde vooral met Peter de Grote (16821725), wiens europeïserings-pohtiek in het oude Moskou op nationaal verzet stuitte. In de strijd tegen het Frankrijk van de Revolutie en van Napoleon kwam de anti-Europese stemming opnieuw tot leven. Het aldus gestelde probleem van Rusland en Europa leidde, onder invloed van de Duitse idealistische wijsbegeerte, tot de vorming van twee groepen: de z.g. westerlingen, die het heilzaam achtten dat Rusland de weg van het W. zou volgen en aldus zijn achterstand inhalen, en de slavofielen, die meenden dat Europa leed aan eenzijdige verstandelijkheid, gewelddadigheid en revolutiegeest, en geloofden dat Rusland terug moest keren tot de oudchristelijke beginselen van harmonisch geestelijk leven en broederlijke maatschappij, die het in zijn verleden reeds tot uitdrukking had gebracht.

Aldus zou het misschien ook het geestelijk en maatschappelijk verscheurde Europa van de ontbinding kunnen redden. Andere Slavische volken geloofden eveneens aan een universele roeping voor hun natie. Zo het Poolse, dat in de drie delingen van het laatste kwart der 18de eeuw de ondergang van zijn staat had beleefd en bij de vierde deling op het Weens Congres grotendeels onder Russische heerschappij was gekomen. Toen de eerste grote opstand tegen deze heerschappij (1830-1831) in bloed was gesmoord, schiep de dichter Mickiewicz in zijn ballingschap het beeld van de Poolse natie, die lijdt als Christus voor het heil der wereld, om de zonden van alle volken te boeten, opdat zij de vrijheid waardig worden. Geheel anders het roepingsbesef in Bohemen. De hussietische Tsjechen, protestant geworden sedert de Reformatie, hadden in hun opstand tegen de Habsburgers op de Witte Berg (1620) een nederlaag geleden, die het hele Tsjechischnationale leven tijdelijke ondergang had gebracht.

Pas op het einde der 18de eeuw was de ontwaking uit deze schijndood begonnen met een cultivering van taal, literatuur en geschiedenis onder invloed van de ideeën van Herder en de Duitse Romantiek. Weldra formuleerde de geschiedschrijver Palacky de nationale ideologie: de Tsjechen waren het volk dat meer dan een ander door zijn geschiedenis geroepen was om de democratie te verwezenlijken. In dezelfde tijd concipieerde de Slowaakse dichter Kolldr, naar het voorbeeld van de Duits-nationale eenheidsidee, de gedachte van de nationale eenheid van het Slavendom, die hij geestelijk — door literaire uitwisseling — wilde verwezenlijken.

Aldus is het romantische nationalisme vol dromerijen. Maar ook vol activiteit. Aan de Duitse universiteiten roeren zich de studenten, maar hun nationale eenheidsbeweging wordt door de regeringen gestremd. In Italië, waar de Oostenrijkse heerschappij in het N. als zware druk wordt gevoeld, verwekken de nationalisten herhaaldelijk oproeren. Hun idealistische leider Mazzini geeft met zijn bond ‘Het jonge Italië’ het voorbeeld voor soortgelijke bewegingen elders (Polen, Ierland). Vrijheidslievend is al dit nationale streven, dat, Griekenland en België uitgezonderd, voorlopig weinig successen boekt.

In het revolutiejaar 1848 dringt het overal naar verwezenlijking van zijn ideaal langs de weg van opstanden en nationale vergaderingen. Het stuit echter op de machten der reactie, de vorsten, de adel en de legers. In Duitsland, waar het Parlement van Frankfort een democratische constitutie voor één keizerrijk had ontworpen, mislukte de beweging, omdat de Pruisische koning de hem aangeboden kroon niet ‘uit het slijk’ wilde oprapen. Het Slavisch congres te Praag vond door het ingrijpen van het Oostenrijkse leger zijn ontijdig einde. Oostenrijkse, Franse en Spaanse legers bedwongen de opstanden in Italië; de felle Hongaarse opstand kon de Oostenrijkse keizer alleen met behulp van Russische legers neerslaan.

Nationale eenheid en verscheuring (1848-1918)

Het jaar 1848 brengt met de desillusie het einde van het romantische nationalisme. In de volgende tijd zien we de nationale beweging meer en meer in bondgenootschap met de reële politieke machten. In zeer belangrijke gevallen bereikt zij haar doel: allereerst in Italië, waar Cavour, minister van Sardinië, de Oostenrijkse heerschappij weet te breken en de grondsteen legt voor de staatkundige eenwording, die in de bezetting van Rome in 1870 haar afsluiting vindt. In hetzelfde jaar wordt in het vuur van de Frans-Duitse oorlog de Duitse eenheid gesmeed, nadat de Pruisische eerste minister Bismarck vier jaren tevoren Oostenrijk had verslagen en de Pruisische hegemonie in Duitsland gevestigd had. Onopgelost bleven echter voorlopig de andere nationaliteitenkwesties. Wel kregen de Hongaren door de Ausgleich van 1867 volledige autonomie binnen de Oostenrijkse monarchie, maar aan de andere nationaliteiten in hun koninkrijk gunden zij geen rechten.

De Tsjechen in Bohemen en Moravië verwierven inzake onderwijs, bestuur, en rechtspraak wel een betere positie, maar het begeerde herstel van de staatkundige zelfstandigheid bereikten zij niet. Doordat de Weense buitenlandse politiek in samenwerking met de Duitse steeds meer tegenover de Serven en Russen kwam te staan, verminderde de loyaliteit der Tsjechen jegens Oostenrijk.

Zwaar was het lot der Polen, die na een tweede mislukte opstand (1863) aan stelselmatige russificatiepolitiek onderworpen waren. In Pruisen werden zij eveneens verdrukt. De Russische druk werd ook zwaar in de Baltische landen en in Finland, dat sedert het Weens Congres onder de heerschappij van de tsaar stond. Het Russische nationale besef had in de tweede helft der 19de eeuw eveneens de ontwikkeling van idealistisch conservatisme naar aggressief nationalisme doorlopen. De latere slavofielen geloofden niet meer aan een redding van het zieke Europa door de Russisch. . christelijke geest, maar achtten Europa in staat van ontbinding, terwijl aan de Russische en Slavische cultuur de toekomst hoorde; Ruslands taak was het, de Slaven in Oostenrijk-Hongarije en Turkije van hun vreemde juk te bevrijden en in een federatie met Rusland te verenigen. Dit panslavisme was wel niet de officiële politiek der tsaristische regering, maar beïnvloedde haar gedragingen.

In de strijd der Balkanvolken tegen de Turkse tyrannie speelde Rusland dikwijls de rol van de niet altijd gewaardeerde helper en beschermer. Het emancipatieproces der Balkanvolken verliep met schokken en bedreigde telkens de Europese vrede. Door de Balkanoorlog van 1912-1913 en de Wereldoorlog van 1914-1918 bereikte het zijn voltooiing.

In W. Europa met zijn veel oudere nationale staatsvorming was het aantal nationaliteitenkwesties lang niet zo groot.Zwitserland kende het probleem nauwelijks; het geeft het voorbeeld van een veeltalige en toch nationale staat, waarin de zelfstandigheid der kantons een waarborg biedt voor de rechten der taalgroepen die in de minderheid zijn. Moeilijker is de verhouding in België, waar de bourgeoisie van Walen en verfranste Vlamingen lange tijd de leiding had. De Vlaamse beweging heeft voor de rechten van de Nederlandse taal in bestuur, rechtspraak en onderwijs een lange en harde strijd te voeren gehad, hoewel de Vlamingen niet in de minderheid zijn. Pas na de 1ste wereldoorlog werd de wettelijke gelijkstelling ongeveer bereikt.

Terzelfdertijd kregen de Ierse nationalisten hun wensen inzake zelfbestuur in hoofdzaak vervuld. Het Ierse nationalisme had door de godsdienstige en sociale tegenstelling tot het heersende Engelse element een bijzonder fel karakter gekregen. Nadat in de loop der 19de eeuw de Anglicaanse kerk in Ierland haar geprivilegieerde positie verloren had en in het begin der 20ste eeuw voor de Ierse pachters de mogelijkheid geschapen was om de grond der Engelse landheren te verwerven, werd de hoofdwens der Ieren, nl. herroeping van de sedert 1800 bestaande Unie met Engeland, in 1921 verwezenlijkt in de Ierse Vrijstaat.

Dat de nationaliteiten-kwestie in W. Europa tot de uitzonderingen behoort, betekent niet dat het nationalisme er niet levend is. Het wordt in deze tijd van grootindustrie en wereldverkeer door economische rivaliteit rijkelijk gevoed en het streven naar nationale macht komt vooral in het koloniale imperialisme der grote mogendheden tot uitdrukking. Nationale eerzucht en prestigedrang blazen daarbij het nationalisme niet zelden tot chauvinisme op. Duitsland vooral vertoont als jonge, sterke mogendheid nationale hoogmoed en overmoed (pangermanisme).

Het nationalisme blijft niet tot Europa beperkt. Met de Europese expansie verspreidt het zich in Azië. Japan verheft zich na zijn gedwongen openstelling technisch, militair en economisch in snel tempo tot een grote mogendheid. Door de overwinning op Rusland (1904-1905) stijgt het Japanse zelfbewustzijn enorm. Deze nederlaag van een Europese mogendheid tegen een Aziatische geeft ook de andere volken van Azië het besef dat de westerlingen niet onoverwinnelijk zijn. Aldus groeit het nationalisme in China en in Brits- en Nederlands-Indië.

Van een Indische of Indonesische natie valt echter nog niet te spreken: de verscheidenheid van volken en de onontwikkeldheid van grote delen der bevolking, met name in Indonesië, is daarvoor nog veel te groot. In Brits-Indië werkt bovendien de godsdienstige tegenstelling tussen hindoes en mohammedanen de nationale integratie tegen. De bindende factor is in beide gebieden toch vooral een negatieve: de gemeenschappelijke tegenstelling tegen de vreemde heerschappij. Ook in Voor-Azië ontwaakt het nationaal besef, speciaal bij de Arabisch sprekende volken, terwijl met de JongTurkse beweging sedert 1908 in Turkije zich een modem nationalisme baan breekt, dat na de 1ste wereldoorlog de overhand krijgt.

Na de Wereldoorlog van 1914 De wereldoorlog van 1914-1918, die uit de verscherpte nationale tegenstelling der grote mogendheden is voortgekomen, vormt een zeer belangrijke fase in de geschiedenis van het nationalisme. Het zelfbeschikkingsrecht der nationaliteiten werd in de loop van de strijd van de zijde der Entente als oorlogsdoel erkend en bij de vrede als grondslag aanvaard. Het oude Oostenrijk-Hongarije verdween en van Petsamo tot de Aegeïsche Zee strekte zich sedert 1919 een gordel van staten uit, naar het nationale beginsel geformeerd. Gegeven de ingewikkelde dooreenstrengeling der nationaliteiten kon echter de toepassing van dit beginsel niet geheel zuiver zijn in die zin, dat de staatkundige grenzen geheel langs de ethnische getrokken werden. De correcties vielen natuurlijk ten gunste van de overwinnaars en hun bondgenoten uit. Aan Duits-Oostenrijk werd de vereniging met Duitsland niet toegestaan.

Ontegenzeggelijk was het aantal mensen dat onder heerschappij van een vreemde natie leefde na 1919 veel geringer dan voor 1914, maar spanningen bleven bestaan en de staatkundige verbrokkeling van Midden- en O. Europa schiep economisch ernstige moeilijkheden. Daartegenover verdween in Rusland het nationaliteitenvraagstuk doordat de Sowjet-Unie brak met de russificatiepolitiek van het oude keizerlijke regime en aan de niet-Grootrussische volken autonomie schonk, die het gebruik van eigen taal waarborgt, maar natuurlijk geen afwijking van de communistische beginselen toelaat.

De periode tussen de beide wereldoorlogen werd vooral beheerst door de opkomst van het ultra-nationalisme, in Italië en Duitsland. Het Duitse nationaal-socialisme, dat met zijn rassenleer de romantische gedachte van natie als natuurlijke eenheid tot in het absurde voerde, was een combinatie van Pruisisch militairisme en pangermaanse grootheidswaan. Voor erkenning van de rechten van andere naties was in dit stelsel van nationale zelfvergoding en machtsaanbidding geen plaats. In hoeverre de nieuwe wereldorganisatie de nationale zelfstandigheid ook der kleinere volken zal eerbiedigen dient te worden afgewacht. TH. J. G. LOCHER Paul Henry, Le problème des nationalités, 1937.

Werner Kaegi, Entstehung der Nationen, Historische Meditationen, blz. 9-38, 1940.

Nationality and History (Bulletin of the International Committee of Historical Sciences), Oct. 1929.

Fred. Hertz, Nationality in History and Politics, 1944.

E. H. Carr, Nationalism and after, 1945.

Hans Kohn, The Idea of Nationalism, 1945; Prophets and Peoples, 1946.

J. Huizinga, Patriotisme en nationalisme in de Europese geschiedenis tot het einde der 19de eeuw, 1940.
P. Geyl, Het nationalisme als factor in de moderne Europese geschiedenis, 1938.
E. H. Carr e.a., Nationalism, a report by a study group of members of the Royal Institute of International Affairs, 1939. G. P. Gooch, Nationalism, 1921.

René Johannet, Le principe des nationalités, 2de dr. 1923.

HET JOODSE NATIONALISME Eén nationale beweging verschilt naar oorsprong en manifestatie van alle andere hier genoemde: het Zionisme. Onder dit door Nathan Birnbaum (1864-1940) in 1893 voor het eerst gebruikte begrip verstaat men de opvatting dat de Joden een volk zijn en dat dus het Jodenvraagstuk een nationaal-politiek vraagstuk is en alleen opgelost kan worden door een autonoom Joods-nationaal tehuis. Het is deels een uitdrukking van eeuwenoude verlangens, deels een gevolg van eeuwenlange vervolgingen en niet in het minst een reactie op de herhaalde pogroms in het tsaristische Rusland. Het radicale antisemitisme, van oorsprong misschien religieus, heeft in de loop der tijden vele andere irrationele, en b.v. ook economische aspecten gekregen, doch het is, o.m. onder invloed van de theorieën van J. A. de Gobineau en H. St.

Chamberlain,
pas goed van de 19de eeuw af tot een rasvraagstuk gemaakt. Onder het nationaal-socialisme bereikte het zijn meest tragische hoogtepunt en het heeft de idee van het Zionisme nog versterkt.

De vader van het politieke Zionisme is Theodor Herzl (1860-1904) met zijn boek ‘Der Judenstaat’ (1896) en met de oprichting van de zionistische wereldorganisatie op het congres te Bazel in 1897. Het aanbod, in 1903 door Groot-Britannië aan de zionistische organisatie gedaan, Oeganda als een Joods territorium ter beschikking te stellen, is onder Aantal Joden in de wereld volgens schatting in 1933 16.000.000 Aantal Joden in de wereld volgens schatting in 1945 11.000.000 Joden in Palestina 1919 60.000

1937 389.000
1947 ca 630.000

Arabieren in Palestina 1937 ca 891.000

1947 ca 1.100.000
1933 825.000 georganiseerde zionisten over de gehele

wereld, behalve in de Sowjet-Unie en Turkije, waar het Zionisme verboden is.

1946 Volgens gegevens van het zionistische congres in December 1946 waren er meer dan 2.000.000 Joden boven de 18 jaar die hun bijdrage voor de organisatie betaalden (z.g. sjekel).vloed vooral der op Palestina gerichte historisch-religieuze gevoelens na hevige discussie geweigerd.

Vooral dank zij de bemoeiing van Chajim Weizmann (geb. 1874) en Nahum Sokolow (1861-1936) werd op 2 November 1917 de z.g. Balfourdeclaration afgelegd, waarop het politieke Zionisme zijn aanspraken op Palestina grondvest, maar die op grond van haar diplomatieke bewoording aan de tegenstanders van het Zionisme, met name de Arabieren, belangrijke argumenten levert, argumenten waarmee Groot-Britannië, met het oog op zijn vele mohammedaanse onderdanen, rekening moet houden.

In de loop van zijn ontwikkeling is het Zionisme in verschillende partijen uiteengevallen, b.v. het CultuurZionisme (Achad Haam, eigenlijk Ascher Ginzberg, 18561927), de door Jakob Klatzkin (geb. 1882) vertegenwoordigde richting, die elke vorm van diaspora-Jodendom ongewenst acht, en het Revisionisme, dat met een zekere radicaliteit, ook door militaire organisaties, een actieve, tegen Groot-Britannië gerichte politiek voert, om zo te komen tot een Joodse staat in Palestina (Wladimir Jabotinsky, 1880-1940). Al deze en andere richtingen zijn samen met niet-zionistische Joodse organisaties op voorstel van de Britse regering sinds 1929 in de Jewish Agency verenigd. Eerste president was Weizmann, van 1931-1935 Sokolow, en tot 1945 weer Weizmann.

Het Palestinavraagstuk is tot nu toe onoplosbaar gebleken wegens de zeer uiteenlopende belangen, zoals het Arabische nationalisme, economische en strategische belangen van Groot-Britannië, zelfs de binnenlandse politiek in de Ver. St. (Joodse kiezers!). Bovendien is door de gebeurtenissen van de 2de wereldoorlog de kwestie nog veel ingewikkelder en urgenter geworden, omdat b.v. voor het probleem van de displaced persons, waaronder ca 200.000 Joden, een oplossing moet worden gevonden.

REDACTIE

N. Sokolow, History of Zionism, 2 din, 1919.

Report of Joint Palestine Survey Commission, 1928.

A. Böhm, Die zionistische Bewegung, 3 din, 1935 e.v.