Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Kolonisatie

betekenis & definitie

IN DE OUDHEID Men kan ondereen kolonie verstaan:

1. een volksplanting, die met meer of minder zelfstandigheid een eigen staatkundig en economisch leven opbouwt en zich van zijn afkomst bewust blijft;
2. een vestiging van boeren in een veroverd land, waar zij belangrijke stukken land verwerven — in dit geval beantwoordt het woord ‘kolonie’ aan de oorspronkelijke betekenis (Lat. colonus: landbouwer);
3.een wingewest, dat van het moederland uit wordt bestuurd;
4. een groep personen in een vreemd land gevestigd, die daar een nationale minderheid vormen. De Oudheid kent alleen de eerste en de tweede vorm. De oudste kolonisatie in het Middellandse Zeegebied is het werk geweest van de Phoenicische zeevaarders: aan de kust van N. Afrika en op Cyprus, enkele ook langs de andere kusten der Middellandse Zee en zelfs daarbuiten. Vele dezer kol. zijn alleen handelsfactorijen geweest, doch in de gebieden waarmee een levendig handelsverkeer bestond waren het volksplantingen van eigen burgers. De beroemdste hiervan was Carthago, zo uitermate gunstig gelegen, zowel voor het O. als voor het W., dat het de handel van Tyrus na de verwoesting van die stad aan zich trok. Steeds heeft ook onder Carthago’s leiding de hoofdtaak der kolonisatie gelegen op handelsgebied. Eerst na de Tweede Punische oorlog, toen Carthago als wereldmacht had afgedaan en op de bebouwing van het eigen land was aangewezen, vond een systematische exploitatie van het N. Afrikaanse land plaats; deze ontginning was vroeger weliswaar niet verwaarloosd, maar nimmer een belangrijke bedrijfstak geworden.

In de geschiedenis van Hellas spreekt men van twee perioden van kolonisatie; de eerste valt in de 2de helft van het 2de millennium, toen de Griekse stammen zich langs de W.kust van Klein-Azie en op de eilanden in de Aegeïsche zee vestigden; van de 8ste tot de 6e eeuw valt een tweede periode van Griekse expansie, waarin de nederzettingen op de eilanden en langs de kust zich naar O.

en W. ontplooiden en overal volksplantingen uitzonden. Laatstgenoemde emigratie, waardoor de Grieken zich over het gehele bekken van de Middellandse Zee verspreidden, heeft verschillende oorzaken. Het Griekse volk heeft de armoede als zoogzuster, zoals reeds Herodotus heeft gezegd; het is dan ook te begrijpen dat Plato in de schrale bodem van Griekenland de oorzaak ziet van deze vestigingskoloniën. Afdrijven van de ongeboren vrucht, kindermoord, te vondeling leggen, homosexualiteit gelden als oorbare middelen tot het beperken van de groei der bevolking, en wijsgeren hebben deze hoog geprezen. Ondanks dit alles bleef de onvruchtbaarheid van de bodem tot emigratie drijven. Maar niet overal was deze noodzaak aanwezig.

Ook vruchtbare streken met rijke steden namen eraan deel; handelsmotieven hebben hierbij ongetwijfeld een rol gespeeld. In het algemeen willen boeren zich het liefst vestigen in het W., Z. Italië en Sicilië, terwijl de handeldrijvende stadsbevolking naar het O. trekt. Deze nederzettingen van burgers zijn autonome staten, geheel onafhankelijk van de moederstad. Hun naam is ‘apoikia’, waarvoor het Latijnse woord ‘colonia’ als vertaling is ingeburgerd, al was er weinig overeenkomst met de Romeinse ‘colonia’.

Behalve voor deze onafhankelijke nederzettingen wordt de vertaling ‘kolonie’ ook gebruikt voor een ‘klèrouchia’, d.w.z. een nederzetting van burgers die bezitters worden van uitgelezen stukken (klèroi) veroverd gebied, vaak ook ter bewaking van niet vertrouwde staten door de leidende machten in Griekenland uitgezonden. Het zijn vooral deze kol., die de verhouding van Athene tot de binnen haar invloed liggende stadstaten grondig hebben bedorven.

Een nieuwe bloeiperiode van Griekse kolonisatie is de Hellenistische tijd. Zowel Alexander als zijn Hellenis opvolgers hebben om militaire redenen en ten behoeve van het samensmelten van barbaren , en Grieken vooral in het O. Griekse steden gesticht, veelal als militaire nederzetting. Het behoeft geen betoog dat door deze in oorsprong reeds gewelddadige vestiging het doel van de vermenging met de inheemse bevolking geenszins werd bereikt. De hellenisering, die erdoor is bewerkstelligd, kent drie trappen. In KI. Azië is haar invloed het sterkst, minder in Syrië en het minst in Egypte. Al deze nederzettingen hebben echter niets meer van de zelfstandigheid die de Griekse kol. der 8ste eeuw bezat, noch vrijheid, noch autonomie.

De Romeinse colonia doet denken aan de Griekse klèrouchia. Zij is oorspronkelijk een boerennederzetting ter beveiling van de grenzen; eeuwenlang blijft zij tot Italië beperkt. Vooral het N. is het terrein dat geëxploiteerd wordt, omdat het bewaking nodig heeft. Want nooit hebben de Romeinen vergeten dat' de Galliërs Rome hadden veroverd. Zo zijn de overwegingen die tot het stichten van kol. hebben geleid meer van politieke dan van economische aard: in Italië dwong geen onvruchtbaarheid van de bodem of bevolkingsoverschot tot emigratie.

Door de invloed van Gaius Gracchus worden ook buiten Italië kol. gesticht, doch de voorsteller van de desbetreffende wetten is zelf slachtoffer geworden van de weerstand die deze ongekende maatregel opriep. De kolonisatie krijgt sindsdien een sociaal doel: Rome en Latium ontlasten van het overschot aan plebejers. Sedert Marius is de kolonisatie vooral gebruikt tot het belonen van oudgedienden. Zo werd in de 1ste eeuw de kolonisatie een middel om zich van soldaten te ontdoen, wanneer het na de burgeroorlogen noodzakelijk was de legers af te danken. Sulla, Caesar en Augustus vormen vele kol., die de naam van haar stichters bewaren. Na Tiberius kent men geen kol. meer in deze vorm.

Deze kol. leven niet van handel en industrie. Haar bevolking van soldaten en proletariërs is voor beide ongeschikt; bovendien is de plaats waar een kol. wordt gesticht nimmer door economische, steeds door strategische overwegingen bepaald. De kol. leeft van het bebouwen (Lat. colere) van het land. De rechtlijnige plattegrond van vele steden, die haar bestaan als kol. zijn begonnen, doet aan een legerkamp denken en getuigt van het kunstmatige van deze nederzettingen.

w. DEN BOER

Lit. zie art. Industriële Organisatie.

KOLONISATIE IN DE NIEUWE TIJD 1. Indeling De eerste kolonisatoren na de periode der Oudheid zijn de Duitsers geweest, die eerst door de Slaven tot de Elbe en de Saaie teruggedrongen waren, doch sindsdien in de loop der M.E. de Slavische invloed steeds verder naar het O. wisten te doen terugwijken door het stichten van Duitse agrarische vestigingen en van handelsnederzettingen langs de Oostzeekust.

Hier sloot het nieuwe gebied bij het oorspronkelijke aan. Ons zal echter meer in ’t bijzonder bezighouden de kolonisatie, die ver van het moederland geschiedde, in overzees gebied. Men dient daarbij te onderscheiden tussen ‘colonies de peuplement’ en ‘colonies d’exploitation’, al is het moeilijk volgens dit criterium alle kol. in twee duidelijk gescheiden groepen te verdelen: overgangsvormen zijn zeer talrijk. Met het eerste type bevolkingskoloniën, hebben we te doen, wanneer een enigszins aanzienlijke mensengroep naar een overzees gewest is getrokken en dat als haar tweede vaderland is gaan beschouwen.

Deze uitwijkingen hebben niet steeds dezelfde oorzaak. In de Engelse kol. geschiedenis treffen we verschillende voorbeelden aan van emigratie om godsdienstige redenen. Toen tijdens het huis Stuart de koninklijke politiek de Anglicaanse staatskerk zodanig begunstigde dat dit leidde tot onderdrukking van andersdenkenden, werd dit vooral voor de puriteinen aanleiding om in de Nieuwe Wereld terreinen te zoeken waar ze een christelijke samenleving volgens hun eigen beginselen zouden kunnen grondvesten. Het bekendste voorbeeld is dat van de Pilgrim Fathers, een honderdtal puriteinen die, na een verblijf in Nederland, uit Delfshaven naar Plymouth vertrokken en vandaar op het schip de Mayflower in 1620 overstaken naar Amerika, waar hun eerste vestiging, eveneens Plymouth genaamd, de grondslag werd van de latere kol. Massachusetts, met Boston als hoofdstad. New Hampshire en Maine, twee andere puriteinse kol., ontstonden ten N. daarvan, ten Z. de dochterkol. Connecticut. Merkwaardig is het dat door de strenge handhaving der puriteinse beginselen als reactie hierop een andere dochterkol. van Massachusetts ontstond, gesticht door lieden van meer liberale beginselen: Rhode Island. Noemen we nog het ten Z.W. daarvan gelegen Pennsylvania, waar de quaker William Penn in 1682 een christelijke gemeenschap volgens zijn beginselen stichtte. Het door hem gegrondveste Philadelphia, ‘stad van de broederschap’, zou uitgroeien tot een der grootste steden van het continent.

Maar niet alleen voor protestantse dissenters werd Amerika een toevluchtsoord. In 1632 schonk koning Karel I een gebied bij de Chesapeake Bay aan de katholieke lord Baltimore, welke streek naar de koningin Maryland genaamd werd. Hoewel voor de geloofsgenoten van de stichter bestemd, moest het land toch ook voor protestanten openstaan; aanhangers van het Anglicaanse geloof mochten er echter geweerd worden.

Natuurlijk kan uitwijking om het geloof behalve tot stichting van nieuwe kol. ook leiden tot bevolkingsuitbreiding van bestaande. We denken aan de hugenoten, die door de geloofsonderdrukking van Lodewijk XIV naar de Kaapkolonie zijn uitgeweken, terwijl tijdens de Franse revolutie een aantal prêtres insermentés, katholieke priesters die de eed op de revolutionnaire grondwet weigerden af te leggen, de bevolking van het Franssprekende deel van Canada vermeerderd hebben.

Naast deze kol. van uitgewekenen om het geloof bestaan er bevolkingsoverschotkol., als hoedanig de overzeese gebieden beschouwd kunnen worden die in de moderne tijd door Italië en Japan gekoloniseerd zijn, al hebben hierbij ook andere motieven een rol gespeeld. Tenslotte noemen we nog de deportatieoorden. De stichting daarvan houdt verband met de mildere rechtsopvattingen welke zich in de 18de eeuw baan braken (zie ook art. Rechtsgeschiedenis). Toen Engeland zijn in opstand gekomen N. Amerikaanse kol. verloor, waarheen reeds een aantal misdadigers was gezonden, richtte het zijn aandacht op de O. kust van Australië, door de reizen van James Cook bekend geworden.

In 1788 werd besloten, dit gebied als deportatie-oord te gebruiken en 778 veroordeelden werden ingescheept, met 220 vrije kolonisten. De plaats van vestiging werd naar de minister van kol. Sydney genoemd. Later gingen er ook naar Tasmanië.

Frankrijk heeft voor hetzelfde doel Cayenne gebruikt, terwijl het in 1853, om een gezonder terrein voor dit doel te verkrijgen, Nieuw-Caledonië bezet heeft.

Het slagen van bevolkingskol. hangt natuurlijk ten nauwste samen met klimaat en emigratielust. Volksplantingen, afkomstig uit de meer noordelijke streken van Europa, gedijen alleen in de gematigde zones, Z. Europese volken aarden ook in iets dichter bij de tropen gelegen gebieden. Wat de neiging tot het zoeken van overzeese woonplaatsen betreft, valt er een markant verschil tussen Engelsen en Fransen waar te nemen. Terwijl de Engelse koloniën, sinds 1605, in 1664 reeds op meer dan 100.000 inw. konden wijzen, hadden de Fransen, sinds 1608, het in 1663 in hun nederzettingen nog niet verder dan tot 2500 kolonisten gebracht.

Veel vaker dan volksplantingen worden exploitatiekol. gesticht, waarbij dus de zucht tot het behalen van voordelen uit overzeese gewesten het motief is. Merkwaardig is in dit opzicht de begeerte naar de specerijen geweest. Nadat de Portugezen in 1498 de zeeweg naar Indië ontdekt hadden, verschenen hun schepen weldra in de Molukken, om daar de in Europa begeerde kruidnagelen en muskaatnoten te halen. De Nederlanders, in de 16de eeuw reeds ondernemende zeevaarders, konden deze artikelen in Lissabon kopen, totdat in 1580 de Spaanse koning ook Portugal vermeesterde. Sindsdien was het voor onze landgenoten niet veilig meer in een haven waar schip en goed in beslag genomen konden worden. Zij wendden dus zelf de steven naar het Z. en voeren om de Kaap naar de Oost {Eerste Schipvaart, 1595-1597).

Handel was hierbij het enige doel, aan overheersing werd zelfs niet gedacht, aan een volksplanting evenmin. Het is waar dat in latere tijd de G.G. Jan Pietersz. Coen (1617-1623, 1627-1629) moeite heeft gedaan voor de ‘peuplering’ van Batavia en ommelanden met ‘groote menichte van jongers ende insonderheijt meijskens’ uit de Ned., en dat in de volgende eeuw Van Imhojf (1143-1150) soortgelijke pogingen gedaan heeft. Beide keren zijn echter deze plannen op niets uitgelopen; het tropische klimaat was voor een Ned. samenleving niet bevorderlijk.

Naast goederen kunnen de kol. ook mensen leveren ter versterking van de moederlandse krijgsmacht. Frankrijk levert ons hiervan het meest typische voorbeeld; na de Frans-Duitse oorlog heeft het meer dan 1/10 van zijn leger uit de kol. betrokken.

Soms treffen we kol. aan die voor het moederland van geen direct belang zijn, doch die aan de exploitatie der gewone kol. op een of andere wijze ten goede komen. Dergelijke secundaire kol. kunnen van verschillende aard zijn:

a. De strategische moeten de routes naar de andere kol. beveiligen (zo is b.v. door Engeland de Kaap oorspronkelijk veroverd als beschermingspunt op de route naar de O., Malta en Cyprus zijn thans machtspunten voor de nieuwe weg naar Brits-Indië), of ter onmiddellijke verdediging hiervan kunnen dienen, gelijk in de 17de eeuw de Hollandse machtspunten aan de kust van Malabar gevestigd werden ter beveiliging van het kostbare Ceylon.
b. Als voorbeeld van een gezondheidskol. noem ik wederom de Kaapkolonie, nu als Hollandse stichting.

Daar in de 17de eeuw de moderne methoden van levensmiddelenconservering nog onbekend waren, en dus op de schepen spoedig ziekten (m.n. scheurbuik) ontstonden, was het van belang, onderweg vaste punten te bezitten waar men ‘verversing’ en nieuw drinkwater aan boord kon nemen. Reeds vroeg werd nu door de Ned. aan de Kaap van de Hottentotten vee ingekocht; in 1652 werd er een blijvende vestiging gesticht, welke onder het bevel kwam van Jan van Riebeeck, indertijd als scheepschirurgijn uitgevaren naar de Oost. Er werden een fort en een hospitaal gesticht; ook legde men er zich, behalve op de veeteelt, op land- en tuinbouw toe en, na de komst van Franse hugenoten, ook op de wijnbouw. Een ander voorbeeld is Brazilië, dat oorspronkelijk voor de Portugezen uitsluitend een verversingsstation was op de weg naar Indië.

c. De slavenkol. tenslotte, zoals Engeland en Ned. er in Afrika hebben gesticht, leverden voor Amerika de krachtig gebouwde negers, die als werkkrachten de Indianen, die niet tegen de zware arbeid op plantages of in mijnen opgewassen waren, moesten vervangen.



2.Kolonisatieperioden en kolonisatieterreinen

Op de grens van M.E. en Nieuwe Geschiedenis vinden we de heroïsche ondernemingen van Spanje en Portugal, die tot een grootse kolonisatie geleid hebben. Spanje en Columbus, Genuees in Castiliaanse dienst, in Portugal 1492 op weg om langs de W. de specerije[I] [/I]landen te zoeken, vond een nieuw werelddeel, door hem eerst voor Indië gehouden en zo genoemd, maar later naar de Florentijnse onderzoeker Amerigo Vespucci Amerika geheten. De Portugezen, na langdurig gespeurd te hebben langs de W. kust van Afrika, wisten in 1498 de zeeweg om de Kaap naar Voor-Indië te vinden. Spanje nam grote delen van Amerika in beslag, als belangrijkste Mexico, dat Nieuw-Spanje gedoopt werd (veroverd door Fernando Cortez) en Peru, Nieuw-Castilië genoemd (veroverd door de andere grote ‘conquistador’, Francisco Pizarro). Portugal, dat voor overheersing van grote gebieden in het volkrijke Azië geen mensen genoeg bezat, legde zich vooral toe op het betrekken van specerijen en andere kostbare artikelen uit de Molukken en Voor-Indië, terwijl het door ’t bezetten van steunpunten aan de voornaamste handelswegen (Sokotra, Ormoez, Malakka) de Arabische handelsconcurrenten uit het vaarwater trachtte te houden. Beter gelukte het koloniseren van grote gebieden in Afrika (Angola, Mozambique) en Amerika (Brazilië).

De beide katholieke volken werden het in 1494 te Tordesillas eens over een afbakening van hun kolonisatiesferen: een meridiaan, 31° ten W. van Ferro (een der Canarische eilanden) lopende, werd de demarcatielijn; in 1506 gaf de paus aan deze regeling zijn sanctie. Aan de andere kant der wereld kon echter nieuw verschil van mening rijzen en vooral in de begeerde Molukken was de wedijver levendig. Tenslotte vielen deze de Portugezen toe, terwijl de Spanjaarden de Filippijnen beheersten.

Reeds in de 17de eeuw daalde de macht der beide koloniserende mogendheden aanzienlijk; toch behielden ze nog belangrijke overzeese gebieden, totdat ca 1820 de vastelandse Amerikaanse bezittingen zich tot zelfstandige staten vormden. De oorlog van 1898 met de Ver. St. kostte Spanje Cuba, Portorico, de Filippijnen en Goeam; in het volgende jaar verkocht het zijn eilanden in de Stille Oceaan aan Duitsland. Enig weinig belangrijk bezit in Afrika bleef over; in 1912 kwam hierbij een kuststrook in ’t N. van Marokko. Portugal verloor wel zijn machtspositie in de Indische Archipel aan de Ned., het verloor ook Brazilië, dat zelfstandig werd (1822), maar het behield zijn Afrikaanse gebied en enig bezit in de Oost (oosthelft van Timor).

Een eeuw na de kol. krachtsontplooiing der Iberische staten volgt die van Ned. en Engeland, en in mindere mate van Frankrijk. Opvallend is dan de grote volkskracht in ons land: temidden van de oorlog tegen Spanje strekte men de scheepvaart uit tot de oosterse zeeën. Aanvankelijk geschiedde dit geheel op particulier initiatief door Hollandse en Zeeuwse handelsgenootschappen (voorcompagnieën). Op de Eerste Schipvaart werd Java bezocht, maar nog geen vestiging gesticht Beter slaagde de z.g. Tweede Schipvaart, die in 1598 begon onder leiding van Jacob van Neck: in de Molukken werden op deze .tocht reeds handelsfactorijen gevestigd.

Concurrentie der voorcompagnieën leidde in 1602 tot combinatie ervan, de Verenigde Oostindische Compagnie, die bij octrooi van de Staten-Generaal het recht van monopolie verkreeg tot het handel1602 1799 drijven oostwaarts van Kaap de Goede Hoop tot aan Straat Magalhaes. Haar terrein werd dus allerminst beperkt tot de eilanden van Insulinde, al stond ook de specerijeninkoop aanvankelijk op de voorgrond; het gehele Z. Aziatische kust- en eilandengebied werd in de ondernemingen van het machtige handelsgenootschap betrokken. Heerschappij verkrijgen in deze streken was hierbij oorspronkelijk niet het doel, en geen wonder: bestuurskosten moesten de handelswinsten wel verminderen. Alleen dan ging men tot gezagsuitoefening over, als deze voor de veiligheid van de handel geboden scheen. Zo heeft het streven, alle concurrenten uit de Molukken te weren, tot machtsuitoefening over deze eilanden geleid en werd door Coen in 1619 de versterkte hoofdplaats gesticht, die twee jaar later Batavia genoemd zou worden. Hier zouden de vloten uit het vaderland zich kunnen verdelen om naar de verschillende ‘kwartieren’ van Azië te gaan; in dit ‘algemeen rendez-vous’ zouden de schepen zich weer kunnen verenigen, om als retourvloot eendrachtig en welbewapend tegen landsvijand en Duinkerker naar patria te zeilen.

De Archipel werd van lieverlede met een reeks van vestigingen bezaaid. Maar niet alleen op Java, Sumatra, Borneo, Celebes, de Molukken en andere in de buurt gelegen eilanden toonden zich Ned. energie en ondernemingsgeest; ook in Japan zijn enorme winsten behaald, terwijl langs de kusten van Arabië en Perzië en vooral van Voor-Indië bloeiende factorijen ontstonden. Ceylon kwam geheel onder Ned. invloed. G. G. Van Diemen (1636-1645) zond tot tweemaal toe Abel Tasman uit om te speuren naar het onbekende zuidland, de Terra Australis Incognita, om te zien, ‘off daer yets nuttelijcx te halen off te verrichten’ was.

De resultaten voor de Compagnie waren nihil. Kort daarna, ten tijde van G.G. Maetsuycker (1653-1678), beleefde de Compagnie haar glansperiode.

Op de O. kust van Amerika en de W. kust van Afrika, terreinen die niet onder het octrooi der V.O.C. vielen, Amerika vertoonden zich ook al in het laatst der 16de eeuw Ned. schepen. Zo werd Brazilië reeds vroeg bevaren, evenals Guinea, de Eilanden beneden de Wind (waarvan Curaçao de grootste betekenis zou krijgen), de z.g. ‘Wilde kust’ van Guyana en het mondingsgebied van de Hudson-rivier. Een overkoepeling van allerlei verspreid liggend gebied ontstond door de oprichting in 1621 van de Westindische Compagnie, die tevens als strijdmiddel bedoeld was tegen Spanje, waarmee de oorlog in dat jaar hervat werd. Het W. Indische kolonisatieterrein was echter bij lange na niet zo gewichtig als de Oost en reeds in de 17de eeuw werd de geschiedenis der W.I.C. minder roemrijk: in 1661 moesten aan Portugal de veroveringen in Brazilië tegen betaling van een geldsom worden teruggegeven; zes jaren later verloren wij, bij de vrede van Breda, Nieuw-Nederland aan de Engelsen, maar behielden het veroverde Suriname. Onrustige tijden volgden hierna in de West en in 1674 bleek een grondige reorganisatie noodzakelijk: de Compagnie werd opgeheven en door een nieuwe, op andere leest geschoeide, vervangen.

Zowel O. als W. hadden te lijden van de inzinking van onze volkskracht in de 18de eeuw. De vierde Engelse oorlog(1780-1784) verschafte de Engelsen Negapatam, onze hoofdvestiging aan de Coromandelkust, en de vrije vaart in de O.Indische wateren. Als kort daarna de Franse tijd’ aanbreekt (1795), valt Engeland onze kol. aan. Temidden van de oorlog wordt in de Grondwet van 1798 het doodvonnis van de O.I.C. getekend (de W.I.C. was al in 1791 opgeheven); alle kol. komen aan de staat. Onze slecht bezette vestigingen kunnen geen kamp bieden aan de Engelsen en op een paar onbeduidende uitzonderingen na gaat alles verloren. De energieke militaire maatregelen van de G.G. Daendels (1807-1811), de dappere verdediging door diens opvolger Janssens, niets is in staat om te beletten dat ook Java in 1811 de vijand in handen valt.

De Engelsman Thomas Stamford Raffles zwaait een tijdlang de schepter over dit kostbare eiland, dat hij voorgoed als Engels beschouwt. Het loopt echter anders uit. We krijgen in 1814 onze kol. terug met uitzondering van Ceylon, de Kaapkol. en W. Guyana.

Wrijvingen met Engeland, in hoofdzaak veroorzaakt door Raffles, die b.v. in 1819 Singapore sticht op gebied dat onder Ned. opperhoogheid staat, maken nog enige jaren lang de kol. verhoudingen onzeker. Het verdrag van Londen van 1824 neemt dan de twistpunten weg: Malakka en Singapore worden als Engels gebied erkend, we staan onze laatste punten in Voor-lndië af; Engeland daarentegen trekt zich geheel uit de Archipel terug, aan ons Billiton, Nias en Benkoelen overlatend. Atjeh zullen we echter onafhankelijk moeten laten, een verplichting waarvan we bij een later verdrag (1871) ontheven worden.

Veel moeite kost het intussen, ons gezag metterdaad in de hele Archipel te doen erkennen. Pas laat richt men zijn aandacht op de buitenbezittingen. De moeilijke onderwerping van Atjeh (Atjeh-oorlog 1873-1904) wordt ten tijde van G.G. Van Heutsz (1904-1909) en Idenburg (19091916) gevolgd door de daadwerkelijke uitbreiding van het Ned. gezag over de gehele Archipel (voor N. Borneo kwam dit te laat; de Engelsen hadden zich daar reeds vastgezet).

De aanvang der Engelse kolonisatie hangt samen met de economische bloei van dat land tijdens koningin Elizabeth (1558-1603) en de dan ontluikende avonturenlust (reis om de wereld van Drake,1577-1580), verder vooral met de uitwijkingen van andersdenkenden naar N. Amerika, waar de 13 ‘oude’ staten ontstonden als typische bevolkingskol., wat in de hand gewerkt werd door het gematigde klimaat en het geringe aantal Indianen dat men aantrof. Na 1688 valt echter de glansperiode en in de 18de eeuw is Engeland de eerste kol. mogendheid ter wereld geworden. Canada en O. Louisiana werden in 1763 door Frankrijk afgestaan. In Voor-lndië werd de grondslag voor Engelands bijna uitsluitende heerschappij gelegd en met een volksplanting in Australië werd een aanvang gemaakt. Slechts één — maar een belangrijk — verlies valt aan te wijzen: de Amerikaanse Vrijheidsoorlog (1775-1783) maakte de 13 ‘oude staten’ met hun achterland onafhankelijk; daardoor werd het kol. zwaartepunt naar Voor-lndië verplaatst.

De 19de eeuw bevestigde het werk van de 18de. Op de ‘levenslijn’ naar de O., vooral van belang na de opening van het Suez-kanaal in 1869, werd eerst Malta verworven (1815), later Cyprus (1878). Egypte werd door Frankrijk als Britse invloedssfeer erkend (1899). De 20ste eeuw zag de verwerving van Oranje-Vrijstaat en Transvaal, terwijl door de eerste wereldoorlog de Britse continuïteit van Kaapstad tot Cairo een feit werd.

Het in hoofdzaak katholieke Frankrijk heeft zich evenmin als de protestantse landen Ned. en Engeland gebonden aan de door de paus bekrachtigde wereldverdeling van 1494. Na in de 16de eeuw reeds zijn voelhorens in verschillende richtingen uitgestoken te hebben, werd het in de 17de een factor van enige betekenis in Voor-Indië en legde het verder beslag op Canada en Louisiana. In de Antillen werden Guadeloupe en Martinique bezittingen van waarde. De 18de eeuw bracht gevoelige achteruitgang: het verlies van Canada en Louisiana en in Voor-Indië beperking tot vijf kustplaatsen. Eerst in de 19de en 20ste eeuw ging Frankrijk een werkelijk groots kol. rijk opbouwen, vooral in Afrika. Uitgaande van Algiers (1830) kreeg het niet alleen het landschap Algerië in bezit (1847), maar ook Tunis (1881) en Marokko (1911).

W. en EquatoriaalAfrika, grote maar weinig rendabele gebieden, werden met Frans N. Afrika in verbinding gebracht; de lijn W.-O. naar Frans Somaliland kon echter niet worden doorgetrokken, Engeland belette dat in 1898.

Madagascar, waarmee de betrekkingen reeds uit de 17de eeuw dateerden, kwam geheel onder Frans gezag. In Achter-Indië ontstond uit verschillende landschappen Frans Indochina. Tot in de eilandengroepen van de Stille Oceaan deed de Franse invloed zich gelden.

Van weinig betekenis zijn de enkele kol. verwervingen van Zweden en Denemarken (17de eeuw); wel belangrijk is wat Duitsland en Italië vermeesterden na de totstandkoming hunner politieke eenheid. Beide stond hierbij het stichten van een imperium en de bevordering van de nationale welvaart voor ogen. Ze kwamen echter wel heel laat op het toneel afgezien van een Brandenburgse kol. tijdens de Grote Keurvorst, 1640-1688, aan de kust van Guinea). De verdeling van Afrika was echter nog niet voltooid en hier vooral hebben beide gebied kunnen vermeesteren: sinds 1884 werden Duits Z.W., Duits O. Afrika, Kameroen en Togo bezet. Ook in het verre O. ontwikkelt zich de Duitse invloed: een deel van Nieuw-Guinea wordt in bezit genomen en in 1899 worden de Carolinen en het grootste deel der Marianen van Spanje gekocht.

Italië wist door een oorlog tegen Turkije (1911-1912) behalve de Dodecanesus Tripolis en Cyrenaïca te verwerven, nadat het reeds in 1869 vaste voet had gekregen in een enkel punt van het latere Eritrea aan de Rode Zee en in 1888 in Somaliland. Om beide laatstgenoemde kol. met elkaar te verbinden heeft Italië in 1896 moeite gedaan, het ook op zichzelf begerenswaardige Abessinië te veroveren. De nederlaag bij Adoea verijdelde dit voornemen. Beter slaagde de poging, door het fascistische Italië in 1935-1936 gedaan: na bloedige strijd werd het land onderworpen.

De eerste wereldoorlog maakte een einde aan het kol. bezit van Duitsland en de tweede wereldoorlog waarschijnlijk aan dat van Italië. Abessinië is weer in de rij der zelfstandige staten getreden.

Het was aan de persoonlijke doortastendheid van de Belgische koning Leopold II te danken, dat in 1884 de Congostaat werd gecreëerd, waarover deze koning door de mogendheden, die elkaar dit gebied niet gunden, als souverein werd erkend. In 1908 kwam het aan de Belgische staat.

Japan dankt zijn grote aanwas aan drie gewonnen oorlogen. Die tegen China (1894-1895) bracht het bezit van het eiland Formosa mee; tien jaren later, na het overwinnen van Rusland, volgde de aanwinst van Liau-tong en Z. Sachalin, benevens het protectoraat . over Korea. Na de eerste wereldoorlog tenslotte kreeg het in opdracht van de Volkenbond het bestuur over heel wat gebied in de Stille Zuidzee, waarover het door de tweede wereldoorlog zijn gezag weer verloren heeft.

De Ver. St. kregen in de oorlog met Spanje (1898) bijna al wat dit land nog aan kol. bezat.

3.Bestuursvormen

Wat het bestuur betreft kunnen we een onderscheiding maken in staatskol. en die welke van particuliere kant, in ’t bijzonder door compagnieën, worden gesticht. Spanje en Portugal geven ons typische voorbeelden van de eerste; Spanje had weliswaar aanvankelijk in AmeStaats rika veel aan particulieren willen overlaten, maar tactloosheid en roofzucht der begunstigde personen hadden spoedig tot gevolg dat de staat zelf de leiding op zich nam. Portugal, dat in Afrika en Amerika aan private belangen vrij wat speling gunde (compagnieën in Guinea en Brazilië, leenstelsel in de Azoren, Madeira en Brazilië), hield het O., dat de hoofdzaak was, stevig als kroongebied in handen. Ook bij de laat koloniserende landen Duitsland, Italië, België, Japan en de Ver. St. is staatsgezag de typische bestuursvorm.

De voorcompagnieën, die aan het begin van de Ned. kolonisatie staan, doen reeds enigszins denken aan moderne handelsverenigingen op aandelen, maar wijken in één opzicht daarvan sterk af: iedere reis naar Indië was een aparte financiële onderneming; voor elke tocht werd opnieuw geld ingelegd en na afloop werd het gehele batige saldo verdeeld. Voor de V.O.C. echter werd bij algemene inschrijving een blijvend kapitaal van iets minder dan 6 1/2 millioen gulden bijeengebracht. Het octrooi, waarin het monopolie was vervat, werd door de Staten-Generaal gegeven voor een tijdperk van 21 jaar, maar is daarna tot het eind der 18de eeuw telkens verlengd. De Compagnie kreeg het recht, op naam der Staten-Generaal contracten te sluiten ‘mette Princen ende Potentaten’ die men in het O. zou aantreden, ze mocht fortificaties bouwen, een leger onderhouden en voorts bestuursambtenaren aanstellen, alsmede officieren van justitie, ‘tot onderhoudinge van goede ordre, politie ende justitie’. De bewindhebbers der gecombineerde voorcompagnieën fungeerden nu als zodanig bij de V.O.C. Ze waren in zes kamers verdeeld: die van Amsterdam, Zeeland, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. De algemene leiding berustte bij de Heren XVII, waarvan de kamer Amsterdam er acht aanwees, de andere kamers de rest.

Het bestuur in Indië is geleidelijk gegroeid. Aanvankelijk liet het veel te wensen over. De factorijen stonden geheel los van elkaar, slechts de admiraals der vloten hadden een hogere macht. Maar het kon voorkomen dat er zich geen admiraal bevond of twee tegelijk, wat moeilijke competentiekwesties kon geven. Een blijvend centraal bestuur, benoemd door de Heren XVII, dat in hun naam sneller en effectiever dan tot dusver zou kunnen regeren, was dus nodig. Daarom werd in 1609 een gouverneur-generaal benoemd, Pieter Both, die het hoogste gezag in Indië zou voeren en met vier andere leden de Raad van Indië zou vormen.

Een der opdrachten van de nieuwe functionaris was het zoeken naar een algemeen ‘rendez-vous’. De Molukken, waar de eerste G.G.’s zich veelal ophielden, voldeden als zodanig niet, totdat Coen het vraagstuk oploste door de stichting van Batavia.

Van groot belang is een instructie van 1650, waarbij de regering over Indië opnieuw wordt geregeld en die, met kleine wijzigingen, tot het einde van de Compagnie geldig bleef. De Raad van Indië bestond nu behalve uit de G.G. uit 4 tot 6 ordinaris-leden en 2 tot 4 extraordinaris-raden. Wanneer de eerste categorie volledig present was, had de andere slechts een adviserende stem. Eerste gewone lid was de directeur-generaal, de man die het gehele handelsbedrijf van alle kantoren overzag en aan het hoofd stond van de Compagniesboekhouding. Ook de andere leden hadden ieder hun bijzondere taak, o.a. het toezicht op een speciaal gebied, waarmee ze de briefwisseling voerden en waarover ze in rade inlichtingen gaven. Ook werd wel in speciale gevallen een raad van Indië ter inspectie naar een bepaald gewest gezonden.

Van de leggers, degenen die de belangen der factorijen moesten behartigen, stond de opperkoopman het hoogst in rang; daarop volgden successievelijk de graden van koopman, onderkoopman en assistent. Tijdens Van Diemen werden de in Indië bestaande wetten verzameld en verwerkt tot een voortreffelijk en goed sluitend geheel, de Bataviase Statuten (1642).

De W.l.C. verkreeg in 1621 voor 24 jaren octrooi voor een handelsgebied dat in hoofdzaak de kust van W. Afrika ten Z. van de Kreeftskeerkring en de O. kust van Amerika omvatte. Er waren kamers van bewindhebbers te Amsterdam, in Zeeland, aan de Maas, in het Noorderkwartieren in Stad en Lande. De centrale regering berustte bij een vergadering van XIX. Het bedrijfskapitaal bedroeg ruim 7 millioen. Hoewel breder opgezet dan haar O.

Indische zustervereniging, is de W.l.C. lang niet zulk een krachtige eenheid geworden. Centrale instantie als G.G. en Raad van Indië ontbraken in de W. Het geheel maakt de indruk van verbrokkeling, wat sterk werd bevorderd door de z.g. patroonschappen: de Compagnie kon aan ‘patroons’ bepaalde gebieden in bestuur geven, welke patroons dan op eigen kosten moesten zorgen voor aanvoer van kolonisten of slaven naar het gebied waarover zij het bestuursrecht kregen. De opbrengst der gekweekte producten kwam hun ten goede, in dier voege dat zij ze aan de Compagnie moesten verkopen. Zo werd in 1626 Berbice, aan de Essequibo, uitgegeven aan de Vlissinger koopman Abraham van Pere, in 1641 het eiland St Martin aan Cornelis Lampsins, eveneens uit Vlissingen.

De nieuwe, in 1674 opgerichte W.l.C. betekende nog. veel minder. Nieuw-Nederland en Brazilië waren verloren gegaan, Suriname, dat in 1667 dooreen Zeeuwse expeditie op de Engelsen veroverd was, werd in 1682 door de Staten van Zeeland aan de nieuwe Compagnie overgedaan, die echter niet bij machte was het alleen te exploiteren en een derde part aan de stad Amsterdam, een ander derde aan Cornelis van Aerssen overdeed, die in 1683 als gouverneur over de kol. optrad. De drie deelnemers vormden samen de Sociëteit van Suriname. Toen bij de Londense Conventie (1814) Engeland de meeste veroverde overzeese gebieden aan ons land terug gaf, werd aan de souvereine vorst (sinds 1815 de koning) volgens de grondwet bij uitsluiting het opperbestuur over de kol. opgedragen. Hij benoemde nu drie commissarissen-generaal voor de overname van onze O. en de bestuursregeling aldaar (1816). Een hunner, Van der Capellen, zou tevens als G.G. optreden.

Het was de V.O.C. uitsluitend om handelswinst te doen geweest, zodat het directe bestuursgebied zo klein mogelijk gehouden was; ook het uitoefenen van semi-souvereine rechten, het binden van inlandse vorsten aan bepaalde regels, was slechts gebruikelijk als de belangen der handelsfactorijen dit meebrachten. Toen Indië onder de staat kwam, traden uit de aard der zaak gezagsoverwegingen meer op de voorgrond, al heeft men zich ook in de 19de eeuw nog vaak laten leiden door het wel of niet ‘renderen’ van een gebied. Vazalstaten (vgl. de ‘Vorstenlanden’ Soerakarta en Djokjakarta) kwamen in groten getale voor. Sedert de tijd van de Atjeh-oorlog heeft men echter in ca 300 staatjes zelfbestuurders door het tekenen der z.g. Korte Verklaring zich in de practijk geheel aan het Ned. oppergezag ondergeschikt doen verklaren.

Het is duidelijk dat bovengenoemde grondwetsbepaling van 1814 licht tot vorstelijke willekeur zou kunnen leiden en dat, toen omstr. 1840 het liberalisme zich in ons land steeds krachtiger deed gelden, het door deze partij als een onafwijsbare eis van democratie werd beschouwd, dat aan alleenheerschappij van de koning op kol. gebied een eind werd gemaakt. In 1848 werd dan ook bepaald dat de reglementen op het beleid van de regering en de verantwoording der kol. geldmiddelen voortaan bij de wet moesten worden geregeld en dit geschiedde door het Regeringsreglement (1854) en de Comptabiliteitswet (1864). Het eerste was vooral gericht op de verbetering van de economische toestanden der bevolking en schreef ook in principe de afschaffing der slavernij voor, die in 1860 inderdaad plaats had. Bij de Comptabiliteitswet werd bepaald dat de jaarlijkse begroting voor Indië door de Staten-Generaal moest worden vastgesteld en dat de Ned. en Indische rekenkamers op de uitvoering ervan moesten toezien. De inlander bleef van het politieke leven uitgesloten. De G.G. met de Raad van Indië als mederegerend lichaam, de directeuren als hoofden der verschillende (‘ministeriële’) departementen, over de afzonderlijke gewesten de gouverneurs, de residenten, de assistentresidenten (met de inlandse regenten als ‘jongere broeders’) en de controleurs, dat alles is een zuiver administratief regeringsstelsel, zonder een spoor van volksvertegenwoordiging.

Een bescheiden stap in laatstgenoemde richting werd in 1903 de Decentralisatie wet. De bedoeling hiervan was weliswaar vooral, het algemene bestuur te ontlasten door het oprichten van gewestelijke plaatselijke raden, die, de locale belangen kennende, daarvoor met meer kennis van zaken verordeningen konden maken dan het algemene bestuur. Maar de grote stap vooruit in democratische richting was, dat behalve Europeanen ook inlanders en vreemde oosterlingen deel van de nieuwe lichamen zouden uitmaken. Geen wonder dat zich nu de wens naar een vertegenwoordigend lichaam voor geheel Indië kenbaar maakte, vooral ook sinds door de RussischJapanse oorlog (1904-1905) het zelfbewustzijn der oosterse volken gestegen was. In 1918 werd aan deze wens tegemoetgekomen door de instelling van de Volksraad, die deels benoemd, deels gekozen werd en waarin ook wederom het inlandse element vertegenwoordigd was. Geleidelijk is dit laatste sterker geworden, terwijl de functie van uitsluitend adviserend (1918) bij de nieuwe staatsinrichting van 1925 mede-wetgevend geworden is. De Raad van Indië is sinds dit jaar in hoofdzaak slechts adviserend lichaam.

Voor de W. kwamen, nadat de slavernij met ingang van 1863 opgeheven was, in 1865 regeringsreglementen tot stand voor Suriname en Curaçao (waaronder dan ook de andere eilanden gerekend worden). De toestand wordt dan als volgt: In beide gebieden heeft een gouverneur de uitvoerende macht. Naast die van Suriname staat een (benoemde) Raad van Bestuur en een in meerderheid — sedert 1901 geheel — gekozen lichaam, dat de naam draagt van Koloniale Staten. Curagao heeft een benoemde Koloniale Raad. De staatsregelingen van 1937 brachten voor Suriname en Curagao egalisatie ten aanzien van de volksvertegenwoordigingen: in beide gewesten krijgen we dan Statenvergaderingen met 10 gekozen en 5 benoemde leden.

Het zijn ontegenzeggelijk de Engelsen die de veelzijdigste kol. ervaring bezitten; hun imperium toch is het meest gevarieerd en ligt over de hele wereld verspreid. Het best te vergelijken met onze V O.C. is de East India Company, in 1600 opgericht, die haar voornaamste terrein van werkzaamheid in Voor-Indië gevonden heeft en, nadat bij de India Act van 1784 een vérgaand toezicht op haar gedragingen was ingesteld, pas in 1858 voor staatsgezag plaats moest maken. Een andere bekend geworden compagnie is de in 1889 door Cecil Rhodes gestichte British South Africa Company (meestal de Chartered Company genoemd), die haar terrein van werkzaamheden vond in het land der Matabelen en bedoeld was als noodzakelijke Engelse slagboom tegen de Z. Afrikaanse Republiek. Daarnaast heeft Engeland reeds veel vroeger dan ons land staatskol. gekend. De belangrijkste van deze categorie zijn de ‘colonies de peuplement’ aan de O. kust van N.

Amerika geweest. De normale status ervan werd, dat ze volgens hun charter volksvertegenwoordigingen bezaten, die van de door de koning benoemde gouverneur slechts weinig belemmering ondervonden. Ook andere staatskol. hebben rechten gekregen en wel in allerlei graduering, al naar de ontwikkeling der betrokken bevolking dit wenselijk maakte en de Engelse belangen er niet door geschaad werden. Van deze stonden de z.g. kroonkoloniën, b.v. Gibraltar, het meest direct onder Engels gezag. Bij protectoraten zien we eigen bestuurders, die evenwel onder toezicht van Britse ambtenaren staan.

Eigenaardig is, dat een aantal sultanaten op het Maleise schiereiland, Perak e.a., zelf de bescherming van Engeland hebben ingeroepen; zij vormden in 1895 de Maleise Confederatie, waarbij zich nog drie noordelijker gelegen staatjes voegden. Enige in hoofdzaak door blanken bevolkte kol. werden tot dominions.

Toen na de eerste wereldoorlog een aantal gebieden, die tot Turkije en Duitsland hadden behoord, aan de Volkenbond kwamen, heeft deze aan Engeland, evenals aan andere staten, een deel hiervan te besturen gegeven, met de verplichting, jaarlijks rapport bij de Volkenbond in te dienen over de toestand dezer mandaatgebieden. Hiertoe behoorde o.a. het Tangânjika-territorium, waarlangs de bovenvermelde verbinding ‘van Kaapstad tot Cairo’ mogelijk werd.

De Franse kol. geschiedenis heeft, zowel in W. als O., tal van compagnieën gekend, die zich geen van alle wat belangrijkheid betreft in de verte kunnen meten met de Ned. en Engelse. Wat de staatsbemoeiingen betreft, zien we een duidelijke neiging tot ordening en centralisatie. In 1895 wordt uit allerlei kol. gebied een veelomvattend Gouvernement-général de l’Afrique occidentale française gevormd, in 1910 volgt het uitgestrekte Frans Equatoriaal Afrika; het Gouvernementgénéral de lTndochine (1887) is een dergelijke overkoepeling geweest. Waar algehele assimilatie, verfransing, niet slaagde, zocht men door associatie althans een inlandse elite tot goede Fransen te maken.

Economische aspecten Bij de geschiedenis van de handel is verhaald hoe de ontdekkingen der Portugezen een grote verandering in het wereldbeeld brachten . Door de Spaanse ontdekkingen werd een geheel nieuwland in het verkeer betrokken en tot dusver onbekende goederen kwamen op de wereldmarkt: niet alleen tabak, maïs en cacao zijn uit Amerika in de Oude Wereld ingevoerd, maar ook de aardappel, die voor de Europese volksvoeding van zoveel belang zou worden. Omgekeerd bleek het mogelijk, in het nieuwontdekte gebied sommige gewassen te telen die daar onbekend waren, maar er een gunstige voedingsbodem vonden. Ik noem als zodanig suikerriet (Cuba), katoen (aan weerszijden van de Mississippi, ‘king Cotton’) en koffie (enorme aanplant rondom Rio de Janeiro).

Al heeft onze V.O.C. geen nieuwe handelsgebieden aan de reeds bekende toegevoegd, de omvang en de veelzijdigheid van haar inkopen zijn verbazingwekkend. Uit de Molukken werden de kostbare kruidnagel en muskaatnoot betrokken, peper kwam o.a. uit Atjeh, Djambi en Bantam, op Java werd rijst betrokken, die als voedsel voor de Ned. factorijen en de schepen diende en opvallend veel artikelen, waaronder van de meest belangrijke, werden betrokken uit gebieden, buiten de tegenwoordige Archipel gelegen. Zeer belangrijk was b.v. de handel op Japan, waar o.m. koper, goud, zilver en lakwerken werden betrokken. Ook in Chinese artikelen ging veel om, al gelukte het niet, een blijvende vestiging in het ‘Rijk van het Midden’ te krijgen. Zo werd reeds vroeg Chinese zijde in ons vaderland aangevoerd, zowel ‘rouwe’, die dan in Amsterdam ‘gereed’ werd, als ook weefsels, die men ‘zijdelakenen’ noemde. Daarbij kwam het Chinese porselein in velerlei variëteiten; iets later valt de invoer hier te lande van de Chinese thee, oorspronkelijk als geneesmiddel beschouwd.

Uit verschillende gebieden van het Maleise schiereiland, later ook uit Banka, kwam tin. In Voor-Indië waren drie bekende textielgebieden, die katoenen ‘cleedjens of doeken’ opleverden, welke voor de kleding in oostelijker kwartieren van groot belang waren. Het voornaamste was Coromandel, waar niet alleen de inlandse weefnijverheid op hoog peil stond, maar tevens de batikkunst beoefend werd, zodat de fraaie Coromandeldoeken zowel in patria gezocht waren alsook in de Molukken. Aldus bespaarde men zich grote geldzendingen naar het O. De andere Voorindische textielgebieden waren de streek rondom Suratte in het N.W. en Bengalen, vanwaar ook salpeter, dat in tijd van oorlog in Europa voor de buskruitfabricage in trek was, en opium werd betrokken, dat niet naar Europa werd gevoerd, maar aftrek vond in Indische kantoren en in China. Ook diamanten en indigo werden uit Voor-Indië betrokken.

Het eiland Ceylon leverde kaneel en ivoor en paarlen van de Ceylonse parelbanken. Perzië leverde zijde, wijn en paarden. Deze laatste kwamen ook uit Arabië, dat verder bekend werd door de koffie, in 1616 ‘ontdekt’ door Pieter van den Broecke, die dit artikel beschrijft als een ‘specie van swarte boontjens, daer sij swart water van maken ende warm indrincken’. In latere tijd zou de aanplant op Java een groot succes worden.

De oorspronkelijke en ook eenvoudigste handelsvorm der Ned. in de O. was wat men de ‘vrije handel’ zou kunnen Handels noemen. Classiek is in dat opzicht het eerste contract, nog uit de tijd der voorcompagnieën, in 1596 door Cornelis de Houtman met de gouverneur van Bantam gesloten, waarbij de laatste aan de Ned. toestaat, te kopen en verkopen ‘so dick ende menichmaelen als U.E. sal gelieven, so vrij ende vranck als sij in hun eijgen landt soude doen mogen’. Toch was reeds deze vrije handel gecompliceerder dan men oppervlakkig zou denken. Zo was vaak een lastige vraag, welke munten, maten en gewichten erbij gebruikt moesten worden. Verder eiste de controle op de ingekochte handelswaren dikwijls een zeer grote deskundigheid bij de Compagniesdienaren. Aldus bij de Chinese handel: bewindhebbers waarschuwen, dat de Chinezen ‘vol archlisticheijt en bedroch’ zijn en er niet tegen op zien ‘haar coopmanschap subtijlijcken te vervalschen’.

Bij de indigoinkoop in Voor-Indië diende men eveneens scherp uit zijn ogen te zien; doet men dit niet, dan zullen de ‘Indianen’, zo lezen we, ‘nogh aghterna, aerde, dreck en vuijligheijt in plaetse van indigo leveren’. Moeilijk en kostbaar waren ook de telkens weer voorkomende hofreizen naar inlandse vorsten, die door ‘schenkages’ in een gunstige stemming gehouden moesten worden.

Talrijk zijn de gevallen waarin de ‘vrije’ voor ‘gebonden’ handel plaats maakt. De belemmeringen kunnen zowel van inlandse als van Compagnieskant komen, al naar de ene of andere partij zich het sterkst voelt. De oosterse vorsten of rijksgroten, ziende hoezeer de Compagnie op de producten des lands gesteld is, wensen begrijpelijkerwijze niet al het profijt aan de particuliere inlandse kooplieden over te laten; ze verrijken zichzelf op allerlei wijzen, b.v. door havengeld, ankergeld en in- en uitvoerrechten. Erger is het, wanneer de overheid ingrijpt door de prijs te bepalen, ja zelfs door de handel geheel of gedeeltelijk aan zich te trekken. Hoe bitter de Compagnie ook over al deze belemmeringen klagen mag, zelf past ze, waar ze ertoe in staat is en haar belang het meebrengt, de meest drastische maatregelen tegen de inlanders toe. Zo laat ze zich de verlangde goederen op een bepaalde plaats afleveren, ze dwingt de leveranciers goederen in plaats van geld in betaling aan te nemen, zodat dubbele winst gemaakt kan worden.

Erger is voor de inlanders het monopoliestelsel, dat hen dwingt uitsluitend aan de Hollanders te leveren. Hiervoor was het natuurlijk nodig de productiegebieden te beheersen. Om dit te vergemakkelijken werd t.o.v. de kruidnagel beslist, dat deze alleen op Ambon en drie naburige eilanden geteeld zou mogen worden; overal elders paste men op de nagelbomen het systeem van uitroeiing (extirpatie) toe.

Een verdergaande trap van Compagniesbemoeienis is de beïnvloeding der productie van het begeerde artikel. In 1743 wordt bepaald dat de Compagnie voor de indigocultuur in Mataram op Java ‘de noodige Europeese bedienden’ zal geven ‘tot onderrigting van den Javaan’. Chinees porselein werd besteld naar Europese ‘patroonnen ofte fatsoenen’, het z.g. Chine de commande. Voorts trad naast de ‘handelinge ende trafficque’ het eigen bedrijf. Aan de Coromandelkust had de Compagnie haar inlandse wevers en ‘schilders’, onder toezicht van de factorijhouders; in de 18de eeuw heeft zij met eigen molens aan de suikerindustrie in de Bataviase Ommelanden deelgenomen. Voor het goudwinningsbedrijf in het gebied van Salido, iets ten Z. van Padang, werden ca 1680 buitenlandse mijnbouwdeskundigen in dienst genomen. Dat de kosten ‘eijndelijk tot een excessive somme quamen te monteeren’ en de productie niet meeviel, zodat tenslotte het hoopvol begonnen werk gestaakt moest worden, doet aan het curieuze van deze proefneming niets af.

De Ned. kolonisatie werd in de 17de eeuw zowel Fransen als Engelsen een doorn in het oog. In beide landen zien we de regering ingrijpen om de concurrent onschadelijk te maken, zonder gevolg echter (pas in de 18de eeuw valt Engelands grote expansie). Overeenkomstig het mercantilistisch systeem (zie blz. 159), heeft in Frankrijk Colbert de compagnieën krachtig gesteund als staatsinstrumenten en in Engeland moesten in 1651 volgens de Acte van Navigatie voor het verkeer met de kol. uitsluitend Engelse schepen worden gebruikt.

Het einde van de V.O.C. beloofde voor de bevolking van de Archipel een opluchting te worden: immers waar zij macht over de inlanders had bezeten, had haar winstbejag dikwijls tot hardheden geleid, die vooral voortsproten uit het monopoliestelsel. De staat echter behoeft als zodanig geen winst te maken, hij heeft veeleer de taak het welzijn van de inlander te behartigen en te zorgen dat hij niet onder te grote economische druk geraakt. Bitter werd de ontgoocheling, toen sedert 1830 het Cultuurstelsel een steeds ondraaglijker last voor de Javaanse landbouwer ging vormen. Tijdens het Engelse tussenbestuur had Raffles, luite-nant-gouverneur in dienst van de East India Company op Java (1811-1816), de landrente als belasting ingesteld, die neerkwam op gemiddeld 2/5 der opbrengst van de grond. Johannes van den Bosch, G.G. van 1830 tot 1834, beschouwde terecht als een zwakke zijde van het landrentestelsel, dat hierdoor de staat in het bezit werd gesteld van enorme hoeveelheden van wat de inlander eigener beweging placht te telen (overwegend rijst), terwijl juist behoefte bestond aan producten die op de Europese markt meer aftrek konden vinden, suiker, koffie, thee, indigo en andere. Het door hem ingevoerde Cultuurstelsel nu verplichtte de inlanders 1/5 van de grond te bebouwen met door de regering aan te wijzen producten. Bij aflevering hiervan zou een gering plantloon worden uitgekeerd. Die gewassen of de daaruit vervaardigde producten zouden voor de regering naar Ned. worden vervoerd door de in 1824 gestichte Nederlandse Handelmaatschappij, die ze in veiling bracht en zowel aan transportals commissieloon grote winsten gemaakt heeft.

In vergelijking met de landrente was het Cultuurstelsel een belangrijke verbetering: de staat voer er oneindig beter bij en de inlander niet slechter. Het zijn echter misbruiken geweest die het tot een vloek voor Java gemaakt hebben. En deze zijn weer het gevolg van de financiële nood, die enerzijds was ontstaan door de kostbare Java-oorlog (1825-1830) en anderzijds door de Belgische opstand. Daar nu hoge batige saldo’s uit Indië gewenst werden, stelde men extra-beloningen, de z.g. cultuurprocenten, in uitzicht voor de ambtenaren die tot het verkrijgen daarvan meewerkten. Dikwijls werd veel meer grond dan 1/5 van een desa voor de gouvernementscultures aangewezen, vaak werden terreinen genomen, die zo afgelegen waren dat de verre tochten daarheen de inlander te weinig tijd voor zijn eigen rijstteelt overlieten; het plantloon werd met wrede logica ingehouden, wanneer de oogst buiten de schuld van de inlander, b.v. door bandjirs, was mislukt! Bovenal bleef men in tal van streken de landrente van de rijstoogst rustig doorheffen!

De batige saldo’s uit Indië bedroegen thans meer dan 20 millioen gulden per jaar. En deze gelden werden ook gebruikt voor niet-Indische belangen: betaling der kosten van het Belgisch conflict, aanleg van staatsspoorwegen, bouw van Ned. vestingen. Op Java was omstr. 1850 de toestand allertreurigst geworden; volksverloop en sterfte waren er de tegenhangers van het financiële herstel in patria. Gelukkig verhieven zich hier te lande ook stemmen tegen wat er in Indië gebeurde, zoals die van Multatuli met zijn ‘Max Havelaar of de koffijveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij’.

Spoedig bleek nu dat er begrip kwam voor wat het kol. belang vereiste. Fransen van de Putte, in 1862 minister van kol. geworden, toonde zich een vastbesloten tegenstander der misbruiken en wist te bereiken dat tal van verplichte cultures werden afgeschaft; alleen de twee belangrijkste, suiker en koffie, bleven. Er zouden echter geen cultuurprocenten meer worden uitgekeerd. De stroom, eenmaal op gang geraakt, brak zich nadien ook verder baan: in 1870 werd dank zij minister De Waal besloten tot de geleidelijke opheffing der gedwongen suikercultuur (pas tijdens de eerste wereldoorlog zou hetzelfde besluit volgen ten opzichte van de koffie), terwijl particuliere ondernemers woeste of domeingronden in erfpacht konden krijgen voor 75 jaar, een tijdperk, lang genoeg om de bouw van fabrieken en de aanleg van andere installaties rendabel te maken. Met energie heeft het particulier initiatief de kans gegrepen en met hulp van vrije arbeid bewonderenswaardige resultaten bereikt.

Ook de welstand van de inlander is aanmerkelijk gestegen. Niet alleen dat hij in vrije arbeid bij de nieuwe Europese ondernemingen een aanvullend loon kon verdienen, ook van overheidswege is in de laatste halve eeuw krachtig ingegrepen ten behoeve van de inlandse landbouw: door de aanleg van voortreffelijke irrigatiewerken, ook door het geven van deskundige voorlichting omtrent gewassenkeus, bemesting, grondbewerking enz. Deze vooruitgang vindt zijn weerslag in de enorme bevolkingstoename. Op Java, dat in 1815 naar schatting een 4 1/2 millioen zielen telde, was het bevolkingscijfer in 1941 reeds 44 millioen geworden.

Het economische belang van kol. is zeer scherp in het licht gesteld, toen Engeland, in zijn vrijhandelspolitiek gedwarsboomd door protectionistische maatregelen van andere staten, sinds 1880 er naar streefde, de economische band met zijn kol en dominions nauwer aan te halen, waarbij deze dan enerzijds moesten optreden als leveranciers van grondstoffen voor de Engelse industrie, anderzijds de afnemers moesten worden van de moederlandse nijverheidsproducten en tenslotte ook een terrein van actie konden vormen voor het beschikbare bankkapitaal. Een typisch vertegenwoordiger van dit stelsel is Joseph Chamberlain, die GrootBritannië wilde vervangen door een ‘Greater Britain’, met onderlinge vrijhandel, doch beschermende rechten tegenover het buitenland. Dit plan tot nauwere verbinding van moederland en dominions werd ondanks aanvankelijke tegenstand van liberale zijde in wezen doorgevoerd door de besluiten der Ottawa-conferentie van 1932 .

5.Het eindigen van de koloniale verhouding

De kol. verhouding sluit noodzakelijkerwijs het begrip van ongelijkheid in: het moederland oefent macht over de kol. uit en voelt zich meerderwaardig ten opzichte daarvan. Leidt dit tot eenzijdige exploitatie, dan kunnen gevoelens van wrok en neiging tot opstand bij de overheersten niet uitblijven. Maar ook als de kol. goed bestuurd en tot welvaart en ontwikkeling gebracht wordt, is het voortduren van de kol. verhouding nimmer verzekerd: de overheersten zullen dan hun vooruitgang bekroond willen zien door vrijheid en zelfstandigheid. Kol., aldus is het treffend uitgedrukt door de 18de-eeuwse staatsman Turgot, zijn als vruchten, die, als ze rijp zijn, afvallen. Het ligt voor de hand dat bevoogding zich langer zal handhaven, naarmate arme en economisch weinig weerbare inlandse bevolkingen worden geregeerd door — inzonderheid blanke — welvarende en technisch hoger staande overheersers.

Het eerst doet zich deze drang naar zelfstandigheid voor in de bevolkingskoloniën in de tijd der Verlichting. Brazilië weet zich zonder slag of stoot van Portugal los te maken (1822), alle Spaanse kol. op het Amerikaanse vasteland komen in opstand (1808-1823). Het machteloze moederland moet tenslotte het verlies erkennen. Veel geruchtmakender is echter de reeds genoemde Amerikaanse vrijheidsoorlog geweest, uitgelokt door het mercantilistische streven om de kol. economisch aan het moederland ondergeschikt te houden en ze door oplegging van nieuwe belastingen dienstbaar te maken aan de moederlandse schatkistbelangen. Het grootste échec uit de Engelse kol. geschiedenis was hiervan het gevolg: de 13 kol. vochten zich vrij; de nieuw gestichte Verenigde Staten erkenden geen enkele band met het moederland meer.

Anders is de gang van zaken in Engelands overige blanke kol. geweest. Canada, Australië, Z. Afrika, Newfoundland (tijdelijk) en Nieuw-Zeeland hebben, de een vroeger, de ander later, volledig zelfbestuur gekregen, maar zijn als dominions met het moederland in een vriendschapsverhouding gebleven. Het eerst is de dominion-status, als eindpunt van een democratische ontwikkelingsgang, te beurt gevallen aan Canada, bij de British North America Act van 1867; in 1901 werden de zelfbesturende Australische gebieden verenigd tot de Commonwealth of Australia. De ZuidAfrikaanse Unie van 1910 levert het merkwaardige verschijnsel, dat de twee boerenrepublieken Oranje-Vrijstaat en Transvaal, die kort daarvoor met zulk een bewonderenswaardige heldenmoed haar vruchteloze strijd legen het Britse imperialisme gevoerd hadden, nu in eensgezindheid met de veroveraar leerden samen werken.

De zelfstandigheid der dominions sluit in dat de bestuursvorm niet noodzakelijkerwijs dezelfde behoeft te zijn. Zo heeft het in provinciën verdeelde Canada een sterkere centrale regering dan Australië, dat zelfbesturende staten bevat, terwijl de federale regering alleen die rechten uitoefent welke haar uitdrukkelijk zijn toegekend. De belangen, die de dominions met Engeland gemeen hebben, worden behartigd op de z.g. Imperiale conferenties,, waarvan de eerste, waarop de dominions aan de buitenlandse politiek deelnamen, in 1911 plaats vond. Niet slechts in binnenlandse maar ook in buitenlandse zaken bezitten de dominions volkomen zelfstandigheid. Hun algehele gelijkwaardigheid met Engeland werd in 1930 bij het Statuut van Westminster wettelijk vastgelegd. Men heeft het moederland vergeleken met een ingenieursfirma, die in een vreemd land een ingewikkelde machinerie geïnstalleerd heeft en een lid van zijn staf zendt om de werking ervan te controleren. De wijsheid van dit kol. beleid is wel het duidelijkst gebleken in de beide wereldoorlogen.

Van de kol. met inlandse bevolking heeft Voor-Indië aan Engeland de grootste moeilijkheden bezorgd. Ook hier bracht de Russisch-Japanse oorlog de zelfstandigheidsneigingen aan het licht, die tijdens de eerste wereldoorlog nog sterker op de voorgrond traden. Ontevreden over de Engelse houding hiertegenover, ging in 1919 de leider Gandhi lijdelijk verzet als strijdmiddel gebruiken. De politieke hervormingen, in December van hetzelfde jaar door de Government of India Act gebracht, gaven geen algemene bevrediging en Gandhi kondigde in het volgend jaar de non-co-operation af. De pogingen sindsdien door Engeland gedaan om een passend zelfbestuur in te voeren, hebben hun afsluiting gevonden in het besluit van de Engelse regering, het gezag in India niet later dan in Juni 1948 in ‘volledig verantwoordelijke Indische handen’ te leggen. Een afzonderlijke Mohammedaanse staat, Pakistan, zal worden gevormd.

Radicaler konden de Ver. St. te werk gaan met de Filippijnen, die in 1946 volgens in 1934 gedane belofte zelfbestuur hebben gekregen. De Filippino’s voelen namelijk zelf, Amerika’s steun nodig te hebben, zodat er dan ook voorlopig nog militaire en economische banden blijven bestaan.

Geheel anders dan Engeland en de Ver. St. staat Frankrijk t.o.v. de kol. verhouding. Het heeft getracht zijn overzeese gebieden zoveel mogelijk tot gelijke delen van het moederland te maken. Het sterkst is dit het geval in Algerië, dat in drie departementen is verdeeld en afgevaardigden naar de Franse volksvertegenwoordiging zendt. Maar ook tal van andere kol. zijn daar vertegenwoordigd. Tot het gevoel van gelijkwaardigheid draagt verder bij dat er geen rassenonderscheid gemaakt wordt en in de kol. de inlandse ambtenaren dezelfde salariëring genieten als hun Franse collega’s.

Het is ons reeds gebleken dat de geest van absolute overheersing en exploitatie van de inlander ook in Ned. heeft plaats gemaakt voor nieuwe ideeën. Zo bepleitte C. Th. van Deventer in zijn Gidsartikel Nederlandse ‘Een Eereschuld’ (1899) de terugbetaling van koloniën een belangrijk deel der millioenen, door het cultuurstelsel aan Indië onttrokken. Sedert hem heeft de ethische richting meer en meer de belangen van de inlander in ’t oog gevat. Dat ons land sinds geruime tijd de overzeese gebiedsdelen niet langer als kol. in de oude zin beschouwt, blijkt het duidelijkst uit onze grondwet van 1922, waarin dit woord niet meer voorkomt (zie art. Overzees Staatsrecht). Maar dit kon aan vele inlanders evenmin bevrediging geven als in 1925 de nieuwe staatsinrichting.

In hoeverre dit voortkomt uit het gevoel van politieke onmondigheid, in welke mate de zwakke economische positie van de inlander er een rol bij speelt en voor welk deel historische grieven (Cultuurstelsel, slavernij, overmatig gebruik van herendiensten) er op inwerkten, is moeilijk nauwkeurig uit te maken. Aanvankelijk had de ‘inlandse beweging’, toen in 1908 de Boedi Oetomo (Het schone streven) tot stand was gekomen, een gematigd karakter gedragen: meer onderwijs aan inlanders, opheffing van de Javaan uit zijn nederige positie, bevordering van de belangen der Indiërs in Ned. Radicaler was reeds de Sarekat Islam, die in 1911 te Soerakarta gesticht werd door een aantal inlandse handelaren en industriëlen en waarvan een linkse vleugel meer en meer de neiging ging vertonen, langs revolutionnaire weg te streven naar zelfbestuur. Ook communistische invloeden deden zich gelden, vooral in 1926 en 1927, toen opstandige bewegingen op Java en Sumatra uitbraken. Na het bedwingen daarvan kreeg de Perhimpoenan Indonesia (Indische Vereniging), welke in 1924 in Den Haag was gesticht, een grote invloed. Vooral door de Partai Nasional Indonesia (P.N.I.) zijn de revolutionnair-nationalistische beginselen van de Perhimpoenan sterk naar voren gebracht; in 1931 werd de P.N.I. door de regering opgeheven.

6.Culturele beïnvloeding

Het stichten van overzeese kol. heeft tot gevolg het samentreffen van geheel verschillende beschavingen. Regel is dan dat de westerse cultuur een deels onwillekeurige, deels ook bewuste invloed op de inlanders uitoefent.

Wat het laatste betreft, valt in de eerste plaats de uitbreiding van het Christendom te noemen. Groot is vooral de bekeringsijver van Portugezen en Spanjaarden geweest.

Minder kracht ontwikkelde in dat opzicht de V.O.C. Bij een handelslichaam stond bekering van inlanders uit de aard der zaak niet op de voorgrond. Toch werd op enkele terreinen wel succes geboekt, b.v. op de eilanden Ambon en Formosa. Aanmerkelijk systematischer is gewerkt sedert de 19de eeuw, o.a. door het Nederlands Zendelinggenootschap (Kruyt en Adriani bij de Toradja’s op Celebes!) en de Rheinische Missionsgesellschaft (Nias!). Veel steun is bij het bekeringswerk in het O. verleend door de reeds gekerstende Ambonezen. Het zendingswerk viel het gemakkelijkst in animistische streken, waar hindoe- en mohammedaanse godsdiensten niet waren doorgedrongen.

Tegenwoordig telt men in de Ind. Archipel als resultaat van de zending meer dan 1 1/2 millioen inheemse protestanten; hoewel ook de katholieke missie grote ijver aan den dag gelegd heeft, staan de numerieke resultaten ervan nog aanmerkelijk lager: in 1939 waren er bijna 478.000 inheemse katholieken.

Veel groter zijn de resultaten op het gebied van medische zorg en onderwijs. Wat dit laatste betreft, moeten vooral de thans reeds ruim 17.000 eenvoudige desascholen met regeringssteun genoemd worden (ingevoerd door Van Heutsz, 1907). Het onderwijs wordt er gegeven in de talen der betrokken streken . Bij de westerling heeft de kolonisatie een opbloei van de belangstelling voor de oosterse cultuur ten gevolge gehad. Van Engelse zijde is met ijver gewerkt om de schatten van kunst, wetenschap en literatuur van Voor-Indië bekend te maken. Ook mogen we het werk van Raffles niet onvermeld laten, die tijdens het Engelse tussenbestuur over onze O. Indische bezittingen ijverig speurde en hielp speuren naar alles wat van de oude beschaving aan het licht gebracht kon worden.

Naast Engeland en Frankrijk kan ons land in dit opzicht de vergelijking met andere koloniserende mogendheden glansrijk doorstaan. Het was nog in de nadagen van de Compagnie, in de tijd van de Verlichting, dat het Koninklijk Bataviaas Genootschap van Kunsten en Wetenschappen werd opgericht (1778). Het in 1851 in Ned. gestichte Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlands-Indië beweegt zich op hetzelfde studieterrein. In de 20ste eeuw heeft ook de regering besloten tot het doen van vroeger ‘improductief’ geachte uitgaven om de oude monumenten te laten beschrijven en zoveel doenlijk voor verval te behoeden. De arbeid der Ned. (Brandes: algemeen oriënterend werk; Van Erp: restauratie Baraboedoer) heeft internationale waardering gevonden. Hiernaast worden steeds nieuwe bijzonderheden aan het licht gebracht over de inlandse gebruiken, talen, letterkunde en muziek.

Van wisselwerking op cultureel gebied kunnen we maar in beperkte mate spreken. De Ned. neemt de Indische cultuur niet over, zij blijft hem een interessant studieobject. Evenmin dringt hij eigen cultuur aan de Indonesiër op, integendeel, hij zal gaarne medewerken, deze in eigen oude beschavingselementen in te wijden. Uit zich zelf zullen de inlanders, afgezien van de betrekkelijk weinige christenen, meestal slechts die westerse elementen overnemen die hun economisch voordeel brengen of voor hun carrière nuttig kunnen zijn. In hun diepste wezen houden oosterling en westerling ieder eigen gedachtensfeer en levensopvatting. Maar dit behoeft noch waardering, noch samenwerking uit te sluiten. Uit de aard der zaak zullen deze krachtiger kunnen opbloeien bij staatkundige gelijkwaardigheid dan bij het voortbestaan van de kol. verhouding.

H. TERPSTRA
H. T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, 3 dln, 1925-1926.
W. Stapel, Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, 2de dr. 1943.
J. A. Williamson, A short history of British expansion, dl I, 3de dr. 1945, dl II, 2de dr. 1930.
E. A. Walker, Colonies, 1944.

Hardy, Histoire de la Colonisation française, 2de dr. 1931.

de Lannoy en H. van der Linden, Histoire de l'expansion des peuples européens, Portugal et Espagne, 1907.

[i]