Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Kinderrecht

betekenis & definitie

Het begrip kinderrecht omvat in de ruimste zin alle met betrekking tot minderjarigen bestaande rechtsregelen; in de engere, wel meer gebruikelijke zin, waarin het ook hier zal worden beschreven, pleegt men eronder te begrijpen hetgeen met betrekking tot minderjarigen voorkomt in ons Burgerlijk Wetboek, onze Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering en de tot uitvoering daarvan gegeven wetten en besluiten.

De naam kinderrecht vond ingang en het daardoor bestreken gebied werd afzonderlijk object van studie, toen de z.g. Kinderwetten van 1901, welke op dit gebied ons burgerlijk recht en ons strafrecht een ingrijpende wijziging deden ondergaan, de bescherming van het kind, vooral van het met sociale ontsporing bedreigde kind, in het middelpunt der belangstelling plaatsten en aan het particuliere charitatieve kinderbeschermingswerk zijn wettelijke grondslag gaven. Sinds de totstandkoming van de kinderwetten in 1901 werd het kinderrecht nog herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk, wat het burgerlijk kinderrecht betreft, vrij ingrijpend in 1947. Een beknopte beschrijving van de door het kinderrecht bestreken stof moge hier volgen.

Minderjarig zijn in het algemeen degenen die de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt; ook voordien kan echter aan de minderjarigheid een einde Minderkomen, nl. door huwelijk of door de z.g. jarigheid meerderjarigverklaring, welke aan twintigjarigen met goedkeuring van de Kroon kan worden verleend door de Hoge Raad; hiernaast verdient vermelding, dat achttienjarigen van de Kantonrechter een z.g. beperkte handlichting kunnen verkrijgen, waardoor zij met betrekking tot bepaalde rechtshandelingen met meerderjarigen gelijk worden gesteld.

Een der belangrijkste factoren welke de rechtstoestand van het kind bepalen, is zijn afstamming. Wordt het staande het huwelijk geboren of verwekt, dan heeft het — behoudens de in enkele zeer bijzondere gevallen aan de man gegeven bevoegdheid tot ontkenning van de wettigheid van het uit zijn echtgenote geboren kind — de staat van wettig kind; voldoet zijn geboorte niet aan deze eis, dan heeft het die van natuurlijk kind. Natuurlijke kinderen — behalve zij, die in overspel of bloedschande werden verwekt — kunnen door de vader worden erkend, als gevolg waarvan tussen hen en de vader, die erkende, rechtsbetrekkingen ontstaan, welke zonder die erkenning achterwege blijven. Vóór de herziening van het burgerlijke kinderrecht van 1947 moest ook de moeder haar natuurlijk kind — wilden tussen haar en dat kind rechtsbetrekkingen ontstaan — uitdrukkelijk erkennen, doch die herziening bracht in dit opzicht een rationeler stelsel, waardoor deze erkenning overbodig wordt en rechtsbetrekkingen tussen de moeder en haar natuurlijk kind door het enkele feit der geboorte van rechtswege ontstaan.

Heeft het wettige kind steeds de bevoegdheid zijn afstamming te doen erkennen door het instellen van de rechtsvordering tot inroeping van zijn staat van wettig kind, het natuurlijke kind heeft althans tegenover zijn vader deze bevoegdheid niet. Echter rust ook op de niet erkennende vader de verplichting om gedurende de minderjarigheid van het kind in de kosten van zijn onderhoud te voorzien, sinds na veel strijd de wet van 1909 althans voor dit doel het onderzoek naar het vaderschap mogelijk maakte. Erkende natuurlijke kinderen worden door het opvolgend huwelijk van hun ouders gewettigd; had de erkenning niet eerder plaatsgevonden, dan kan deze met het oog op de wettiging nog bij huwelijksacte geschieden.

Het kenmerk van de minderjarigheid is de onmondigheid; t.a.v. het hebben en verkrijgen van rechten — de z.g. rechtsbevoegdheid — staan minderjarigen niet bij meerderjarigen ten achter, de zelf standige uitoefening van hun rechten — de z.g. handelingsbevoegdheid — is hun echter ontzegd. Zowel t.a.v. zijn persoon als t.a.v. zijn goederen is de minderjarige onderworpen aan degenen die krachtens de desbetreffende wettelijke bepalingen voor zijn onderhoud en opvoeding zorgdragen, zijn vermogen beheren, en hem t.a.v. alle rechtshandelingen vertegenwoordigen. Normaliter zijn dit uiteraard de ouders, die, zolang het huwelijk waaruit het kind werd geboren bestaat, over hun kind de z.g. ouderlijke macht hebben. Kwam deze macht oorspronkelijk alleen de vader toe, sinds 1901 is deze aan beide ouders tezamen opgedragen, met dien verstande evenwel, dat alleen de vader met de uitoefening ervan is belast.

Een verdergaande ontwikkeling bracht de herziening van het burgerlijke kinderrecht van 1947, waardoor thans de ouders niet alleen de ouderlijke macht over hun kinderen gezamenlijk bezitten, doch deze ook gezamenlijk uitoefenen. Bij verschil van inzicht blijft echter de wil van de vader beslissend, behoudens de bevoegdheid van de moeder om zich, voor het geval de beslissing van de vader in kennelijke strijd is met of ernstig gevaar oplevert voor de zedelijke en geestelijke belangen of de gezondheid van het kind, tot de kinderrechter te wenden met het verzoek deze beslissing teniet te doen.

Grondslag van de verhouding van het kind tot zijn ouders is de eerbied en het ontzag, welke het kind aan hen verschuldigd is en daartegenover de verplichting van de ouders tot onderhoud en opvoeding van het kind; de onderhoudsverplichting blijft ook bij verlies der ouderlijke macht bestaan en lost zich in dat geval op in een verplichting tot de verstrekking van een geldelijke uitkering aan degene die met de voogdij over het kind is belast. Heeft het kind vermogen, dan heeft de ouder die de ouderlijke macht uitoefent, daarover het bewind en geniet hij daarvan — zulks tegenover zijn verplichting tot onderhoud — ook het vruchtgenot. Onafscheidelijk is de ouderlijke macht gebonden aan het huwelijk waaruit het kind is geboren. Kinderen van wier ouders het huwelijk door de dood of door echtscheiding is ontbonden, staan, zoals ook natuurlijke kinderen, niet onder ouderlijke macht, doch onder voogdij.

In het algemeen behoort bij ontbinding van het huwelijk door de dood van een der ouders de voogdij van rechtswege aan de andere ouder; bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding beslist de rechter, wie der beide ouders met de voogdij moet worden belast. Natuurlijke erkende kinderen staan van rechtswege onder de voogdij van de moeder, voorzover deze — zelf meerderjarig — tot de uitoefening daarvan bevoegd is; in bepaalde gevallen kan in de plaats van de moeder de vader met de voogdij worden belast, echter alleen wanneer hij het kind erkend heeft. Onder voogdij van anderen dan de ouders staan, behoudens het geval van ontzetting of ontheffing uit de ouderlijke macht of voogdij, in het algemeen slechts wezen en in bepaalde gevallen ook natuurlijke kinderen. De benoeming van voogden over de beide laatstgenoemde categorieën is — behoudens de t.a.v. wezen bestaande mogelijkheid van voorziening in de voogdij door testamentaire beschikking der ouders — in het algemeen opgedragen aan de Kantonrechter.

De voogd heeft in de eerste plaats tot taak voor de opvoeding en het onderhoud van de minderjarige overeenkomstig diens vermogen zorg te dragen; de verplichting uit eigen middelen in het onderhoud van zijn pupil te voorzien heeft slechts de ouder-voogd. Voorts vertegenwoordigt de voogd de pupil in alle burgerlijke rechtshandelingen en is hij belast met het bestuur van diens vermogen; het vruchtgenot van dat vermogen heeft alleen de ouder-voogd.

In elke voogdij behoort naast de voogd te worden benoemd een toeziende voogd, wiens taak bestaat in het toezicht op de voogd en de waarneming van de belangen van de minderjarige, indien deze met die van de voogd in strijd zijn.

Maken ouders en voogden misbruik van de aan hun macht verbonden bevoegdheden, verwaarlozen zij de daaruit voortvloeiende verplichtingen, of zijn zij van slecht levensgedrag, dan kunnen zij door de rechter uit de ouderlijke macht of de voogdij worden ontzet; met voorbijgaan van de andere in de wet genoemde gronden voor ontzetting, noemen wij voor de voogden — andere dan ouder-voogden — nog de onbekwaamheid, betoond in de waarneming der voogdij; ouders en ouder-voogden kunnen op grond van onbekwaamheid niet worden ontzet. Blijken zij ongeschikt of onmachtig, dan kan te hunnen aanzien echter wel een maatregel worden getroffen, welke niet als ontzetting oneervol is, doch overigens dezelfde gevolgen als deze heeft, nl. de ontheffing van de ouderlijke macht of de voogdij, een maatregel, welke nochtans volgens het in 1901 in de wet neergelegde stelsel niet kan worden uitgesproken, indien de betrokken ouder er zich tegen verzet. De herziening van het burgerlijke kinderrecht van 1947 bracht in dit opzicht een belangrijke wijziging, door in bepaalde gevallen ook ontheffing tegen de zin van de ouders mogelijk te maken. Het belangrijkste van deze gevallen is dat, waarin na een wettelijke ondertoezichtstelling van tenminste zes maanden blijkt, dat deze maatregel onvoldoende is om het kind voor zedelijke of lichamelijke ondergang te behoeden.

De vordering tot ontzetting of ontheffing van ouderlijke macht of voogdij gaat in het algemeen uit van de Voogdijraad — een in ieder arrondissement zetelend college, dat naast de voorbereiding van ontzettingen, ontheffingen en de straks te bespreken ondertoezichtstellingen, eveneens belast is met de zorg voor de minderjarigen die door de Officier van Justitie, op grond van feiten welke tot ontzetting of gedwongen ontheffing aanleiding kunnen geven, in afwachting van de rechterlijke uitspraak, voorlopig aan zijn zorgen zijn toevertrouwd. Met de voogdij over de kinderen, wier ouders van de ouderlijke macht worden ontzet of ontheven, worden in de regel belast daartoe door de Voogdijraad aangezochte verenigingen, instellingen en stichtingen van weldadigheid, wier statuten de duurzame verzorging van minderjarigen voorschrijven en die bereid zijn zich daarbij te onderwerpen aan van rijkswege gestelde voorwaarden. De feitelijke verzorging van verwaarloosde kinderen door dergelijke instellingen in gestichten of pleeggezinnen kwam ook vóór de Kinderwetten van 1901 reeds voor; wettelijke grondslag kreeg deze arbeid echter eerst, toen de wet de ontzetting of ontheffing der ouders mogelijk maakte en door de instelling der verenigingsvoogdij de desbetreffende verenigingen over de door haar ter verzorging aangenomen kinderen de rechten en verplichtingen van de voogd konden verkrijgen, waardoor zij onafhankelijk werden van de vroeger noodzakelijke medewerking der ouders. Het algemeen belang bij de arbeid der voogdijverenigingen betrokken vond voorts erkenning in de mede door de Kinderwetten van 1901 mogelijk gemaakte rijkssubsidie, waardoor een gedeelte van de aan deze arbeid verbonden kosten op het Rijk wordt afgewenteld.

Een definitief karakter behoeven de ontzettingen de ontheffing niet te dragen, daar het steeds mogelijk blijft, dat de rechter de ouders daarin herstelt, indien in de omstandigheden welke die maatregelen noodzakelijk maakten, een wijziging ten goede komt.

Een minder vergaande maatregel, welke nochtans in de ouderlijke macht of voogdij een ernstige ingreep betekent, Wettelijke ondertoezichtstelling (w.o.t.) of gezinsvoogdij voor minderjarigen die, zoals de wet het uitdrukt, uit welke oorzaak ook zodanig opgroeien, dat zij met zedelijke of lichamelijke ondergang worden bedreigd. De w.o.t. wordt door de Kinderrechter uitgesproken; deze benoemt bij zijn uitspraak een z.g. gezinsvoogd, die tot taak heeft in samenwerking met de ouders — maar zo nodig ook tegen hen in — de opvoeding van het kind in de gewenste banen te leiden en daaromtrent regelmatig aan de Kinderrechter te rapporteren. De ouders zijn verplicht zich aan de aanwijzingen van de gezinsvoogd te houden, met dien verstande, dat zij, wanneer zij er zich niet mee kunnen verenigen, beroep hebben op de Kinderrechter, die dan het laatste woord heeft.

Hoewel de gezinsvoogdij gericht is op de reclassering van het kind in zijn eigen milieu, kan, indien het ernstige moeilijkheden geeft, de Kinderrechter bevelen, dat het kind wordt opgenomen in een observatiehuis voor drie maanden, of in een inrichting of gesticht, bestemd voor kinderen die bijzondere tucht behoeven, (tuchtschool of Rijks- of particulier opvoedingsgesticht) voor de tijd van 6 maanden of één jaar (naar gelang het kinderen van onder of boven 14 jaar betreft), welke laatste termijnen nog éénmaal met zes maanden kunnen worden verlengd.

Hoewel de w.o.t. een burgerrechtelijk, in het B.W. geregeld instituut is, speelt het ook in het kinderstrafrecht een belangrijke rol, daar bij strafrechtelijke vervolging van minderjarigen de w.o.t. steeds als bijkomende maatregel kan worden bevolen: een typisch voorbeeld van de vervaging van de grenzen tussen publiek- en privaatrecht, welke een kenmerkend verschijnsel is in ons kinderrecht, dat weliswaar in een burgerrechtelijk en een strafrechtelijk gedeelte kan worden onderscheiden, doch niettemin op beide gebieden een grote samenhang vertoont.

Ook het kinderstrafrecht in zijn huidige vorm is een schepping van de Kinderwetten van 1901 (ingevoerd 1905), welke ons in 1886 tot stand gekomen Wetboek. van Strafrecht in dit opzicht een instrafrecht grijpende en zeer noodzakelijke wijziging deed ondergaan. Toch was de in dit wetboek aanvankelijk vervatte regeling, welke kinderen beneden 10 jaar van strafvervolging uitsloot en kinderen van 10 tot 16 jaar alleen strafbaar stelde, wanneer zij met oordeel des onderscheids hadden gehandeld, doch hen dan ook met de gewone voor meerderjarigen geldende straffen bedreigde, reeds een grote verbetering bij de toestand zoals deze vóórdien bestond: immers werden in 1878 hier te lande nog 7- en 8-jarige kinderen tot 7 1/2 jaar gevangenisstraf veroordeeld.

In 1901 werden zowel de minimumleeftijd, als het criterium van het oordeel des onderscheids afgeschaft en voor minderjarigen tot de leeftijd van 18 jaar (ouderen worden met meerderjarigen gelijk gesteld) een stelsel ingevoerd, dat als volgt kan worden samengevat. Bij schuldigbevinding en strafbaarheid aan enig misdrijf (overtredingen laten wij hier kortheidshalve buiten bespreking) wordt, behoudens de bevoegdheid van de rechter om kinderen beneden de leeftijd van 16 jaar zonder meer aan de ouders of voogden terug te geven, een maatregel toegepast of een straf opgelegd. De maatregel is de terbeschikkingstelling van de Regering, welke meebrengt dat het kind aan het gezag van zijn ouders onttrokken en tot zijn meerderjarigheid (behoudens de mogelijkheid van vroeger ontslag) van regeringswege opgevoed wordt; deze maatregel wordt toegepast, indien blijk gegeven is van zodanige misdragingen en zodanige onmacht van ouders of voogden om daar tegen op te treden, dat alleen nog van een definitieve verwijdering uit het milieu voor de toekomst heil is te verwachten. De opvoeding van regeringswege geschiedt door plaatsing in een Rijksopvoedingsgesticht of toevertrouwing aan de zorg van particuliere verenigingen, welker statuten duurzame verzorging van minderjarigen in of buiten gestichten voorschrijven. In minder ernstige gevallen, waarin nochtans aanleiding bestaat voor de toekomst een verder gaande ontsporing te duchten, wordt de maatregel voorwaardelijk opgelegd, meestal gecombineerd met gezinsvoogdij. Straffen zijn berisping (alleen voor kinderen beneden 14 jaar), geldboete of tuchtschool (van ten hoogste 6 maanden of één jaar, naar gelang de minderjarigen jonger of ouder zijn dan 14 jaar), terwijl voor minderjarigen boven 16 jaar eventueel ook gevangenisstraf kan worden opgelegd. De oplegging van tuchtschool- en gevangenisstraf kan ook voorwaardelijk geschieden.

De berechting van kinderstrafzaken is opgedragen aan de Kinderrechter. Deze doet zich hierbij voorlichten door de ambtenaren voor de Kinderwetten, verbonden aan de in elk arrondissement werkzame verenigingen Pro Juventute, die in elk geval betreffende de persoonlijkheid van het kind een uitvoerig rapport samenstellen, dat de Kinderrechter in staat moet stellen uit het hem ter beschikking staande arsenaal van straffen en maatregelen een verantwoorde keuze te doen.

G. J. WIARDA
H. de Bie, Kinderrecht, eerste stuk (civielrechtelijk deel), 1927, tweede stuk (strafrechtelijk deel), 1929.

A. Pitlo, Het personenrecht naar het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, Titel XIII-XVIII. 1946. W. P. C. Knuttel, Kinderrecht voorden maatschappelijken werker, 1946.