Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Het geldend recht

betekenis & definitie

BURGERLIJK RECHT Na het overzicht van de bronnen van het geldend recht volgt nu een beschrijving van het geldend, bestaand recht zelf in zijn diverse vertakkingen, voorzover dit niet op de staat als zodanig betrekking heeft, daar dit later behandeld wordt. Deze schets van het geldend recht vangt aan met het privaatrecht (regelende de rechtsbetrekkingen tussen de individuen onderling of tussen een individu en de overheid, wanneer deze laatste als een bijzonder persoon aan het rechtsverkeer deelneemt): burgerlijk en handelsrecht waarvan het burgerlijk recht als voornaamste onderdeel eerst besproken wordt.

Gelijk reeds bleek, is dit in Nederland gecodificeerd in een Burgerlijk Wetboek. Dit wetboek is in vier boeken verdeeld: Van personen, Van zaken, Van verbintenissen, Van bewijs en verjaring. Moderne codificaties als de Duitse, Zwitserse en Italiaanse hebben een betere indeling.Personenrecht De personen onderscheidt men in natuurlijke personen (mensen) en rechtspersonen (óf groepen van mensen, óf afgezonderde vermogens, die in het recht als zelfstandige persoon beschouwd worden). Ieder mens is in ons recht in juridische zin persoon (rechtsbevoegd), daar slavernij hier te lande en ook in de overzeese gebieden niet ‘geduld’ , wordt. De natuurlijke persoonlijkheid vangt aan met de geboorte, d.i. bij de eerste zelfstandige ademhaling. De ongeboren vrucht wordt echter als geboren aangemerkt ‘zo dikwijls deszelfs belang zulks vordert’ (b.v. in verband met een erfenis die na de verwekking en voor de geboorte is opengevallen, mits het kind levend ter wereld komt). De persoon eindigt met de dood. Het B.W. behelst regelingen omtrent afwezigheid.

Vreemdelingen staan thans voor het burgerlijk recht gelijk met Nederlanders. Voor het burgerlijk procesrecht is het niet geheel zo. De natuurlijke persoon heeft een naam, een woonplaats (domicilie) en een nationaliteit. Sinds de Franse tijd is er een Burgerlijke Stand (registers betreffende de staat der personen: geboorte, erkenning, huwelijk, echtscheidingen overlijden).

Familierecht Van het personenrecht in engere zin onderscheidt men het familierecht. Voor het Ned. recht geldt alleen het monogame huwelijk (tussen één man en één vrouw) als zodanig. Het huwelijk is geen gewone overeenkomst in de zin van het verbintenissenrecht, daar het partijen niet vrijstaat de inhoud der rechtsverhouding zelf te bepalen. Men pleegt het een instelling (‘institution’) te noemen. Het wereldlijk huwelijk dateert hier reeds uit het einde van de 16de eeuw, na de Hervorming. Het kerkelijk huwelijk mag niet vóór het burgerlijk huwelijk voltrokken worden.

Anders dan in vele andere landen geven trouwbeloften hier in het algemeen geen rechten. Ook een schijnhuwelijk (b.v. om de Ned. nationaliteit te verkrijgen) is, mits aan de wettelijke eisen voldoend, geldig. Uitvoerig regelt het B.W. de beletselen voor een huwelijk (geen vrije toestemming van beide partijen; leeftijd beneden 18 jaar voor jongens en 16 jaar voor meisjes, behoudens dispensatie; bestaand huwelijk; ten aanzien van de vrouw het niet verlopen zijn van driehonderd dagen sinds een vorig huwelijk; te nauwe bloed- en aanverwantschap; overspel; vroeger huwelijk tussen dezelfde partijen, nadat deze reeds eenmaal hertrouwd zijn; ontbreken van de vereiste toestemming van ouders, eventueel grootouders, voogden enz.). Ook de aangifte (ondertrouw), de afkondiging, de stuiting, de voltrekking benevens de nietigverklaring en nietigheid van huwelijken zijn omstandig in het B.W. geregeld. Huwelijk door een gemachtigde (‘huwen met de handschoen’) is, met het oog op de overzeese gebieden, hier mogelijk; in de meeste andere landen niet.

De man is het hoofd der echtvereniging. Op het verouderd voorschrift, dat de vrouw gehoorzaamheid aan de man verschuldigd is, bestaat geen sanctie. Over de naam van de gehuwde vrouw zegt onze wet niets. Gewoonte is dat ze die van de man aanneemt. Zij heeft een afhankelijk domicilie bij de man, die haar een ‘passend’ verblijf moet verschaffen. Behoudens één uitzondering heeft zij de nationaliteit van de man.

Uit de tijd is de regeling, volgens welke de gehuwde vrouw onbekwaam is (om zich zelf zonder bijstand of machtiging door rechtshandelingen te verbinden en om in een burgerlijk proces zelfstandig als eiseres of gedaagde op te treden). In de meeste Westeuropese landen is een dergelijke bepaling uit de wet geschrapt. Wel zijn uitzonderingen op de onbekwaamheid van de getrouwde vrouw in ons recht in de loop der jaren sterk toegenomen, zodat zij nu, behalve voor de gewone en dagelijkse uitgaven voor de huishouding (overeenkomstig stand en leefwijze) en voor het geval zij met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van haar man een beroep uitoefent, ook ten aanzien van o.a. arbeidscontracten als werkneemster, de Rijkspostspaarbank, het lid worden van een coöperatieve verbruiksvereniging op huishoudelijk gebied en het maken van testamenten zelfstandig kan optreden. Voor huurkoop van zaken, welke kennelijk de behoeften der huishouding betreffen, hebben man en vrouw elkaars toestemming nodig (om onberaden besluiten te voorkomen).

Huwelijksvermogensrecht In het eerste boek van het B.W. treft men behalve personen- en familierecht ook een brok vermogensrecht aan, nl. het huwelijksvermogensrecht, dat meer nog dan het huwelijksrecht verouderd is. Pogingen tot vernieuwing (ontwerp 1930) faalden tot nu toe. Wanneer de aanstaande echtgenoten niet anders bepalen, bestaat er tussen hen algehele gemeenschap van goederen, d.w.z. dat alle baten en schulden gemeen zijn. De man heeft dan over alles beheer (onderhouden, verhuren, kortom wat tot de gewone gang van zaken behoort) en behoudens enkele uitzonderingen ook beschikking (aanbrengen van veranderingen in het vermogen zonder dat de omstandigheden daartoe nopen; in het algemeen vervreemden, verpanden, verhypothekeren enz.). Willen man en vrouw niet de wettelijke gemeenschap van goederen, dan moeten ze vóór het huwelijk bij een notariële acte huwelijkse voorwaarden maken, welke overeenkomsten tegenover derden (de schuldeisers) eerst na deponering op de griffie van de arrondissementsrechtbank werken. De meeste mensen interesseert de vermogensrechtelijke zijde weinig of niet, zodat slechts bij 6% der huwelijken huwelijkse voorwaarden gemaakt worden.

De huwelijkse voorwaarden zijn in Ned. tijdens huwelijk nog onveranderbaar. Zij mogen volgens de Hoge Raad (arrest van 1944) niet onder een voorwaarde (b.v. kinderloos blijven) gemaakt worden.

Terwijl het B.W. alleen regelt gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten, welke laatste gunstiger voor de vrouw is, daar de verliezen dan niet gemeenschappelijk gedragen worden, is men in het algemeen vrij om andere huwelijkse voorwaarden te maken (gemeenschap alleen van inboedel, uitsluiting van elke gemeenschap enz.). De vrouw kan zich bij het aangaan van het huwelijk beheer over haar eigen privé-goed voorbehouden. Deed zij dit niet, dan krijgt zij beheer daarover terug door scheiding van tafel en bed of door scheiding van goederen (bij zeer ernstig wanbeheer van de man). Vooral bij faillissement van de man blijkt het nut van huwelijkse voorwaarden voor de vrouw, daar zij dan haar privé-goed, mits volgens de wettelijke regels te bewijzen, van de curator kan opeisen. Een wettelijke regeling beoogt bevoordeling van de tweede echtgenoot ten koste van de kinderen uit een vroeger huwelijk te voorkomen.

Het huwelijk wordt ontbonden door de dood, door het aangaan van een nieuw huwelijk met rechterlijk verlof in geval van afwezigheid van de andere echtgenoot (bij zee- en luchtongelukken reeds na één jaar), door rechterlijke uitspraak bij wederzijds goedvinden na voortgezette scheiding van tafel en bed van vijf volle jaren en door echtscheiding om bepaalde redenen, gevolgd door inschrijving van het vonnis. Terwijl het B.W. slechts vier gronden van echtscheiding kent (overspel, kwaadwillige verlating gedurende vijf jaar, veroordeling wegens misdrijf tot een vrijheidsstraf van vier jaar of langer na het huwelijk uitgesproken en ernstige mishandelingen) en uitdrukkelijk echtscheiding met onderling goedvinden verbiedt, komt deze laatste toch dag in dag uit voor, doordat de ene echtgenoot (meestal de man) als gedaagde het begaan van overspel in het proces bekent of wel ter terechtzitting niet verschijnt (verstek laat gaan) en de rechter dan de echtscheiding zonder nader bewijs toewijst. Dit is nu reeds meer dan zestig jaar (sinds het arrest van de H. R. van 22 Juni 1883) de practijk (van ‘de grote leugen’). Het aantal echtscheidingen bedroeg voor de tweede wereldoorlog jaarlijks ca 3000; daarna nog veel meer.

In de meeste landen is ook ongeneeslijke krankzinnigheid een grond tot echtscheiding. Daarmee heeft men de echtscheiding losgemaakt van de schuldgedachte. De Scandinavische landen en Finland kennen echtscheiding met onderling goedvinden. Het Zwitsers B.W. staat echtscheiding op eenzijdig verzoek toe bij ‘so tiefer Zerrüttung des ehelichen Verhältnisses . . ., dass den Ehegatten die Fortsetzung der ehelichen Gemeinschaft nicht zugemutet werden darf’; de huwelijkswetgeving in de U.S.S.R. zelfs echtscheiding op eenzijdig verzoek zonder opgaaf van redenen. In laatstgenoemd land komt men echter op dit zeer radicale stelsel terug en bemoeilijkt men de echtscheiding practisch door hoge proceskosten e.d. In Ned. werken vooral verschillen in geloof en levensbeschouwing belemmerend om tot een betere oplossing te komen.

Op het arrest van de H. R. van 1883 is een heel stelsel gebouwd. Indirect wordt door de rechtspraak het niet in het B.W. geregeld bezoekrecht of droit de visite (recht van de niet met de voogdij belaste gescheiden ouder op omgang met de kinderen) in zekere zin erkend Bij de scheiding van tafel en bed om bepaalde redenen of door onderling goedvinden (dit laatste na twee jaar huwelijk) blijft het huwelijk bestaan, zodat geen der echtgenoten een nieuw huwelijk kan aangaan, doch houdt alleen de verplichting tot samenwoning van de echtgenoten op. Zij is afkomstig uit het canonieke recht, daar de R.K. kerk geen echtscheiding kent.

Tijdens de codificatie van het burgerlijk recht was de rechtspersoon nog niet zo belangrijk als tegenwoordig, nu er veel meer collectiviteiten (met nieuwe doeleinden, nieuwe middelen en nieuwe functies) met de behoefte aan rechtspersoonlijkheid zijn. Het B.W. kende ze dan ook slechts in het derde boek (Titel X) bij de z.g. ‘zedelijke lichamen’, zonder van ‘rechtspersoon’ te spreken. De ontwikkeling van het begrip rechtspersoon in de algemene rechtsleer heeft de juristen voor moeilijke problemen (in verband met onrechtmatige daad, vertegenwoordiging, verzekering, nationaliteit enz.) gesteld en doet dit nog. Diverse theorieën over de rechtspersoonlijkheid zijn er opgesteld. De nieuwste opvatting is om de rechtspersoon niet geheel gelijk aan een werkelijk natuurlijk persoon, doch slechts als een werkelijkheid voor het recht (‘juridische realiteit’; P. Scholten e.a.) te zien.

De wet op het recht van vereniging en vergadering van 1855 staat nog meer op het standpunt, dat toekenning der rechtspersoonlijkheid door de overheid dient te geschieden (fictie-leer). Bij de regeling van de nationaliteit van een schip in het nieuwe Ned. zeerecht, dat in 1927 het oude van 1838 grotendeels verving, werd de leer van de gezamenlijke eigendom (Molengraafï) gehuldigd, daar de nationaliteit naar die van de gezamenlijke eigenaars beoordeeld wordt, terwijl dit in het algemeen naar de plaats van vestiging geschiedt. De H. R. huldigt de orgaantheorie (O. Gierke: Deutsches Genossenschaftsrecht, 1868-1913), volgens welke de rechtspersoon een werkelijk bestaand wezen (‘reale, leiblich-geistige Einheit’) is, evenals de natuurlijke persoon handelend door middel van zijn organen. Er bestaan nog andere theorieën. Een vereniging is bestaanbaar zonder rechtspersoonlijkheid, doch dit is onpractisch, daar zij dan volgens de rechtspraak niet zelfstandig contracten kan aangaan, niet als zodanig tot erfgenaam of legataris kan worden ingesteld, niet kan procederen enz.

De stichting — een vermogen, waarlijk afgezonderd met een niet op winst gericht doel en met een organisatie — is niet in het B.W. geregeld, slechts een paar maal daarin en elders genoemd. In de Armenwet 1912 vindt men er meer over. Een ontwerp betreffende de stichtingen (van 1937) werd niet wet. Zij wordt in de practijk opgericht bij notariële acte of bij testament en is volgens vaste rechtspraak rechtspersoon. Stichtingen komen veel voor en niet meer zoals vroeger vrijwel alleen voor liefdadige doeleinden. Wettelijke regeling blijft gewenst.

C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht, 1ste deel: Personenrecht (door P. Scholten), 7de dr. 1940. Pitlo, Het Personenrecht naar het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, 1946.

J. G. Klaassen, Huwelijksgoederen- en erfrecht (J. Eggens), 6de dr. 1938.

P. Scholten, Vertegenwoordiging en rechtspersoon, 19381940. Zakenrecht Het zakenrecht vindt men in het tweede boek van hetB.W. Zaak in enge zin is lichamelijk voorwerp; in ruime zin ieder vermogensbestanddeel (goederen en rechten). De lucht, de zon, een dor blad enz. zijn in juridische zin geen zaken. Het begrip zaak in de burgerlijke wetgeving is veranderend in verband met de technische, economische en sociale ontwikkeling. Zo erkent het B.W. hier — anders dan in vele andere landen — nog niet de horizontale scheiding van eigendom, zodat een verdieping (modern wonen: étages, flats!) hier geen zaak in de zin van het zakenrecht en niet vatbaar voor afzonderlijke eigendom is.

Meer en meer dringt de opvatting door, dat dit wel zo behoort te zijn; een wettelijk regeling van de eigendom van appartementen is in behandeling. Ook een muur- of schutting-oppervlak (moderne reclame!) is volgens de H. R. geen zaak. Evenmin is de electriciteit (belangrijke moderne natuurkracht!) geen zaak in de zin van het zakenrecht; wel voor het strafrecht en voor de omzetbelasting. De affaire (handelszaak) is geen zaak in de zin van vermogensbestanddeel en dus niet als één geheel voor overdracht vatbaar, zodat na verkoop van de handelszaak alle bestanddelen afzonderlijk aan de koper geleverd moeten worden (anders dan in Frankrijk: fonds de commerce). Mede door de technische vooruitgang is het criterium van de verplaatsbaarheid voor de onderscheiding van roerend en onroerend goed verouderd: grote bomen kunnen immers verplaatst, huizen verrold worden. Het begrip onroerend door bestemming (door de eigenaar van het roerend goed aan het onroerend goed, waarvan hij eveneens eigenaar is, blijvend dienstbaar gemaakt, b.v. machines in een fabriek, al zijn deze roerend naar hun aard) is in later tijd veel belangrijker geworden (in verband met hypotheek op deze hulpzaken b.v.) dan vroeger.

Buiten de in het B.W. geregelde zakelijke rechten, d.w.z. rechten die een onmiddellijke heerschappij op een bepaalde zaak geven, te handhaven tegenover iedereen (absoluut), en die zakelijke rechten welke vóór 1830 bestonden en uitdrukkelijk bij art. 1 van de Overgangswet van 1829 gehandhaafd zijn (veerrecht e.d.), mogen partijen bij overeenkomst geen nieuwe vestigen. M.a.w., het systeem van zakelijke rechten is, anders dan dat der overeenkomsten, ‘gesloten’. Merkenrecht, octrooirecht en auteursrecht zijn geen zakelijke, wel absolute vermogensrechten, daar men ze tegenover een ieder kan handhaven.

Men kan van een zaak zijn de houder, de bezitter of de eigenaar. Houder (detentor) is naar modern Ned. recht hij, die de zaak krachtens zijn rechtsverhouding tot de eigenaar onder zich heeft (huurder, pachter, bruiklener, erfpachter, vruchtgebruiker enz.).

Bezit is volgens de moderne opvatting de feitelijke, in de maatschappij erkende macht over de zaak. Volgens de oude bezitsleer (von Savigny), welke nog in het B.W. te vinden is, werd bezit als de feitelijke macht over een zaak met de wil om daarvan eigenaar te zijn, beschouwd. In plaats van de subjectieve wil neemt men nu liever de objectieve maatstaf van het maatschappelijk verkeer in elk concreet geval als vereist.

De normale feitelijke macht over de zaak is echter ook rechtens van belang in zoverre het bezit als zakelijk recht op eigen of eens anders zaak bij onroerend goed door bezitsacties tegen stoornis en tegen gewelddaden beschermd wordt, de bezitter van onroerend goed, mits aan bepaalde wettelijke vereisten voldaan is, door verkrijgende verjaring eigenaar kan worden enz. Vooral bij roerend goed en vorderingen niet op naam is bezit uitermate belangrijk door de beroemde rechtsregel, dat daarbij bezit als volkomen titel geldt (art. 2014, lid I B.W.), d.w.z. dat de bezitter van roerend goed veilig is tegen opvordering door de vroegere eigenaar, ook al verkreeg hij — mits te goeder trouw — het goed van iemand, die niet bevoegd was om daarover te beschikken (b.v. van een houder als de bruiklener, de huurder). Zonder deze rechtsregel zou de moderne handel practisch niet kunnen bestaan, daar de handelaar de herkomst der goederen veelal niet kan nagaan. Een gewichtige uitzondering (ten gunste van de oorspronkelijke eigenaar) is er ten aanzien van ontvreemde en verloren zaken (2014 lid 2 B.W.), d.w.z. zaken welke tegen de wil van de eigenaar uit zijn handen geraakt zijn. De oorspronkelijke eigenaar kan deze van iedere latere verkrijger te goeder trouw terugvorderen, mits binnen de tijd van drie jaar. Kocht de nieuwe verkrijger het gestolen of verloren goed echter op een jaar- of op een andere markt, of op een openbare veiling, dan moet de eigenaar die het goed opvordert hem de bestede koopprijs vergoeden (art. 637 B.W.).

Dit laatste is weer ten gunste van de nieuwe verkrijger en dient om de handel te beschermen. De beurs is in het art. niet genoemd en volgens de rechtspraak geldt de bepaling daarvoor ook niet.

Het meest ruime en centrale zakelijk recht, waarop het gehele privaatrecht gebaseerd is, is de eigendom. Volgens art. 625 B.W. is dit ‘het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken’. Deze wettelijke omschrijving klopt echter weinig meer met het eigendomsrecht in de huidige werkelijkheid. De beperkingen van het eigendomsrecht als zakelijk recht op eigen zaak in talrijke administratief-rechtelijke wetten en in vele verordeningen van provincies, gemeenten, waterschappen enz. — welke beperkingen het B.W. uitdrukkelijk erkent — zijn in verband met de gewijzigde economische en sociale verhoudingen zo sterk toegenomen (Hinderwet, Woningwet, kapverboden, rooilijnen, monumentenverordeningen enz. enz.), dat paradoxalerwijze geen zakelijk recht zo beperkt is als juist het in de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ heilig en onschendbaar beschouwde eigendomsrecht.

Bovendien moet men in de moderne maatschappij met haar industrie, stedenvorming enz. veel meer hinder (rook, roet, lawaai, gedreun, stank enz.) van elkaar dulden dan een honderd jaar geleden. De rechtspraak op dit punt is nu zo, dat de eigenaar naar burgerlijk recht in rechte kan ageren (tot een verbod of tot schadevergoeding) wegens hinder, welke wegens de ligging van de zaak, de bestemming en andere omstandigheden onredelijk (‘ernstig’) is en welke men ondervindt in het gebruik, dat men ‘werkelijk’ van zijn zaak maakt. Een preventieve regel voor de hinder is de administratief-rechtelijke Hinderwet van 1875.

Ofschoon er, anders dan in meer moderne wetgevingen als het Duitse, Zwitserse, Sowjet-Russische en Italiaanse B.W., geen bepaling in ons wetboek over bestaat, wordt rechtsmisbruik, d.w.z. het gebruiken van zijn recht zonder dat men daarbij enig redelijk belang heeft, ook volgens de Ned. rechtspraak sinds een jaar of twintig niet meer geduld. De rechtspraak gaat nog niet zo ver, dat de eigenaar zijn recht op de minst bezwarende wijze voor andere eigenaars moet uitoefenen, maar in elk geval moet hij wel enig redelijk belang bij de uitoefening van zijn eigendomsrecht hebben. De Franse jurisprudentie nam dit reeds veel eerder aan (Hof te Colmar in 1855 in het geval van een eigenaar, die een loze schoorsteen op zijn dak zette, alleen om de buurman het uitzicht te ontnemen).

Van de verschillende eigendomsverkrijgingen, die in art. 639 B.W. — trouwens niet volledig, want b.v. de onteigening ten algemenen nutte, de verbeurdverklaring en de toewijzing ontbreken — genoemd worden, is de levering de belangrijkste. Zij moet krachtens een titel van eigendomsoverdracht geschieden. De vraag is of dit een rechtsgeldige titel moet zijn, d.w.z. of, wanneer de overeen komst, krachtens welke geleverd wordt, om een of andere reden nietig is, ook de levering ongeldig is. Beantwoordt men deze vraag bevestigend, dan huldigt men het causale stelsel. Maakt men de levering los van de obligatoire overeenkomst, dan heet dit het abstracte stelsel. De Ned. juristen zijn verdeeld en de H.

R. spreekt zich niet duidelijk uit, al neigt hij in later jaren weer meer naar het causale stelsel (behalve bij de levering van een octrooi). Het causale stelsel is gunstiger voor de oorspronkelijke eigenaar, het abstracte beschermt meer latere verkrijgers. In beide zal men uitzonderingen moeten erkennen.

De levering (eigendomsoverdracht) van onroerend goed geschiedt door de overschrijving van een (transport) acte in de openbare eigendomsregisters, welke ten hypotheekkantore gehouden worden. Derden mogen er niet op vertrouwen, dat degene, te wiens name een onroerend goed in het register overgeschreven is, ook werkelijk eigenaar van dat goed is. Dit is het z.g. negatieve stelsel van eigendomsregisters. In Duitsland mag de derde dit wel (positief stelsel). Bij de onteigening ten algemenen nutte kennen ook wij het positieve stelsel. De levering van roerend goed geschiedt door de overgave van het goed zelf, tenzij de verkrijger dit reeds onder zich had; zij kan ook plaats hebben door b.v. overgave van de sleutels (bij goederen in een loods), overgave van een cognossement (bij goederen, die varende zijn in een schip) enz.

De levering van schuldvorderingen geschiedt, wanneer deze op naam luiden, door een acte van cessie tussen de vervreemder (cedent) en de verkrijger (cessionaris), waarna de cessie nog aan de schuldenaar (cessus) per deurwaardersexploit betekend moet worden of wel deze de cessie schriftelijk moet erkennen, wil de cessie ook tegen hem werken. In de practijk heeft meestal schriftelijke erkenning door de debiteur plaats. Vorderingen aan order worden geleverd door endossement en overgave van het papier; die aan toonder door enkele overgave van het papier.

Bij het agrarisch recht worden het burenrecht en enkele zakelijke genotsrechten op eens anders zaak als erfpacht, opstal, beklemming, grondrenten besproken. Naast deze zakelijke genotsrechten regelt het B.W. twee zakelijke zekerheidsrechten: pand en hypotheek. In het algemeen is men nl. als schuldenaar voor zijn schulden met zijn gehele vermogen aansprakelijk en worden de schuldeisers gelijkelijk (ponds-pondsge-wijze) daaruit voldaan. Een beginsel, dat vooral bij faillissement, wanneer het vermogen met toereikend is om alle schuldeisers te voldoen, van belang is. Sommige schuldeisers zijn echter boven de andere schuldeisers bevoorrecht krachtens de wet, zonder dat ze dit behoeven te bedingen. Een dergelijk wettelijk voorrecht of privilege in het B.W. is

a. aan de verhuurder toegekend voor de huurschuld en andere vorderingen uit de huurovereenkomst op al hetgeen de huurder ter stoffering in het verhuurde gebracht heeft. De verhuurder heeft dit voorrecht, dat hij kan uitoefenen door inbeslagneming, ook op die goederen, wanneer ze niet aan de huurder toebehoren; behalve bij huurkoop-goederen, wanneer hij geweten heeft, dat deze nog niet eigendom van de huurder waren. De verhuurder kan zelfs beletten, dat ze tegen zijn wil uit het perceel gevoerd worden en hij kan ze door inbeslagneming terug laten halen, wanneer dit reeds gebeurd is, mits hij dit binnen zeer korte tijd doet. Dit voorrecht van de verhuurder met zakelijk element is nog al exorbitant. Het komt ook aan de verpachter toe. Bevoorrecht is ook o.a. de verkoper van roerend goed, dat reeds aan de koper geleverd, doch nog niet door deze betaald is; behalve dit voorrecht voor de nog onbetaalde koopprijs op de opbrengst van het verkochte goed heeft de verkoper onder bepaalde voorwaarden het recht dit goed binnen korte tijd terug te vorderen, ook bij faillissement van de koper (recht van reclame). De verkoper-reclamant kan het in beslag nemen.

Behalve de wettelijke voorrechten op zekere en bepaalde goederen of op het gehele vermogen van de schuldenaar kan de schuldeiser zekerheid voor de voldoening van iedere schuld bedingen door pand. Dit zakelijk zekerheidsrecht op eens anders roerend goed wordt gevestigd door een overeenkomst, welke sinds 1874 mondeling kan geschieden en 2. in bezitstelling van de lichamelijke zaak. Hoe men aan dit laatste voorschrift ontkomt door de fiduciaire eigendom of eigendom tot zekerheid bleek hierboven reeds bij de rechtspraak. Ook cessie van een vordering tot zekerheid komt veel voor. De verpanding van een vordering op naam geschiedt door enkele kennisgeving aan de schuldenaar.

Niet geregeld in het B.W. is de veel voorkomende verpanding van effecten tot zekerheid voor een geldlening in de vorm van belening (voor drie maanden), prolongatie (voor één maand) en als daggeld of ‘on call’ (direct opzegbaar). In de op de Beurswet en de Beursvoorschriften 1914 steunende reglementen van de Vereniging voor de Effectenhandel worden deze door de belanghebbenden geregeld (gewoonterecht). Mits bedongen, is — eigenlijk tegen de wet in — herprolongatie, d.w.z. dat de pandnemer zelf de effecten weer gaat verpanden, toegelaten; zelfs met de nummerverwisselingsclausule, zodat hij niet de oorspronkelijke stukken behoeft terug te geven. De Pandhuiswet 1910 regelt het pandhuispand.

De zakelijke zekerheid op onroerend goed heet hypotheek. Ook deze moet bedongen zijn. Wettelijke hypotheken kent het Ned. recht niet meer. In Ned. staat ca 6 milliard gulden op hypotheek uit. Hypotheek wordt gevestigd door de inschrijving van een uittreksel, borderel geheten, uit de notariële hypotheekacte (of een vonnis) in de hypotheekregisters, welke registers door de hypotheekbewaarder gehouden worden en waarbij ook weer het negatieve stelsel bestaat. Op één goed kunnen meer hypotheken gevestigd worden. Behoudens enkele uitzonderingen beslist dan de dag van inschrijving over de onderlinge rangorde dier hypotheken.

Anders dan bij pand blijft het verbonden goed hier onder de eigenaar-hypotheekgever, die in beginsel vrij blijft om over het goed te beschikken. Meestal wordt echter de eigenaar in zijn bevoegdheid om het goed te verhuren beperkt door een zakelijk huurbeding, daar verhuring de waarde van het goed kan drukken. Ook wordt eigenlijk altijd door de eerste hypotheekhouder het zakelijk beding van eigenmachtige verkoop, dat is openbare verkoop zonder rechterlijk verlof, gemaakt. De pandhouder heeft deze bevoegdheid (parate executie) zonder uitdrukkelijk beding; de hypotheekhouder niet. Een in het W. v. K. geregeld niet zakelijk assurantiebeding maakt, dat de verzekeringspenningen bij brand door de verzekeraar aan de hypotheekhouders in plaats van aan de verzekerde-hypotheekgever uitbetaald moeten worden.

Als vierde beding, dat vrijwel in iedere hypotheekacte voorkomt, regelt de wet het zakelijk beding van niet-zuivering bij willige verkoop, waardoor de koper van het goed bij verkoop door de eigenaar zelf de bevoegdheid ontnomen wordt, het bezwaard goed van de hypotheken te zuiveren, d.w.z. bij openbare verkoop de koopprijs tot aflossing van de hypothecaire crediteuren te besteden zo, dat de hypotheken, die de koopprijs overtreffen — het goed is wellicht door de loop der jaren in waarde gedaald — in het register doorgehaald worden en er voor die rest slechts een concurrente vordering op de oorspronkelijke schuldenaar overblijft. Volgens de H. R. behoudt de koper van een verhypothekeerd goed de bevoegdheid tot zuivering ook bij faillissement van de hypothecaire schuldenaar.

Een bijzondere vorm van zekerheid, welke in Indonesië, doch niet in Ned. bestaat, is het pandelingschap, waarbij de debiteur zich zelf of anderen over wie hij macht uitoefent, in pand geeft.

Het B.W. bevat geen algemene regeling van het recht van terughouding of retentie, d.w.z. de bevoegdheid om een goed van een ander, dat men onder zich heeft, terug te houden, totdat de schuld met betrekking tot dit goed door die ander voldaan is. Slechts in bepaalde in de wet verspreide gevallen bestaat dit recht (o.a. bij lastgeving, bewaargeving). Volgens de Hoge Raad heeft men dit (persoonlijk) recht niet tegen opvolgende eigenaars van de zaak (b.v. een garagehouder niet — voor de stallingkosten en de reparatiekosten — op de auto, wanneer deze inmiddels door de eigenaar aan een ander verkocht is), waardoor het recht gemakkelijk illusoir wordt.

C.Asser, Handleiding enz., 2de deel, Zakenrecht (door P. Scholten), 8ste dr. 1945.
A. S. van Nierop, Hypotheekrecht, 2de dr. 1937.

Verbintenissenrecht Evenals het tweede boek (zakenrecht) behelst het derde boek van het B.W. (verbintenissenrecht) vermogensrecht. De verbintenis is een vermogensrechtelijke betrekking tussen twee (of meer) personen, krachtens welke de een (schuldeiser) tot een of meer prestaties gerechtigd, waartoe de ander (schuldenaar) verplicht is. De wet onderscheidt verschillende soorten van verbintenissen. Zij kunnen ontstaan hetzij uit een overeenkomst, d.i. een verklaarde wilsovereenstemming (b.v. de leveringsplicht bij koop, de reparatieplicht bij huur), hetzij uit de wet (b.v. onderhoudsplichten, de schadevergoedingsplicht bij onrechtmatige daad, bij aanvaring).

Bij niet, niet-tijdige of niet-behoorlijke nakoming van de verbintenis (wanprestatie) geeft de wet de schuldeiser verschillende rechten tegen de schuldenaar. Hij kan dan in rechte nakoming of schadevergoeding eisen (eventueel gecombineerd) en — maar dit alleen bij volmaakt wederkerige overeenkomsten, waarbij beide partijen tot een prestatie verplicht zijn — ontbinding van de overeenkomst, ook weer eventueel met schadevergoeding. De gedaagde-schuldenaar kan zich dan in het proces op overmacht beroepen, welke hij moet bewijzen. Hij is bevrijd, wanneer hij bewijst, dat

1. hij verhinderd was zijn verplichtingen na te komen;
2. dit buiten zijn schuld geschiedde;
3. de verhindering niet voor zijn risico en
4. deze niet te voorzien was.

Vooral in en na de wereldoorlog 1914-1918 zijn er veel processen betreffende overmacht gevoerd. De subjectieve leer van de overmacht, welke in de aanvang van deze eeuw de heersende geworden was en volgens welke de schuldenaar bij wanprestatie reeds bevrijd is, wanneer hij alles gedaan heeft wat redelijkerwijs van hem te verwachten is, werd nu aangevuld met de risico-gedachte, zodat de schuldenaar ondanks absolute verhindering en ontbreken van schuld zijnerzijds toch niet bevrijd is, wanneer het feit krachtens de wet of overeenkomst uitdrukkelijk of uiteraard voor zijn risico komt. Veelal is vóór de dagvaarding tot een veroordeling tot schadevergoeding of ontbinding een voorafgaande ingebrekestelling aan de schuldenaar nodig, welke sommatie door deurwaardersexploit, maar ook per (aangetekende) brief of telegram kan geschieden.

Oorspronkelijk stond het Rom. recht op het standpunt, dat een contract alleen de beide partijen aangaat en eerst schroomvallig ging men er toe over om derden rechten toe te kennen. In ons B.W. is dit nog te bespeuren (art. 1353). Een beding ten behoeve van een derde is nl. alleen geldig, wanneer men ook een recht voor zichzelf verkrijgt of bij een schenking. Volgens de nieuwere opvattingen onder de juristen moet een derden-beding bij alle contracten geldig kunnen zijn. Voorbeelden van een derden-beding zijn in het handelsrecht de levensverzekeringsovereenkomst, zoals deze meestal ten behoeve van een derde-begunstigde gesloten wordt en het vervoerscontract (ten behoeve van de geadresseerde als derde).

De moderne techniek maakte het mogelijk, gemakkelijker contracten tussen afwezigen te sluiten. Daarmee rezen juridische problemen als dat over de vraag op welk moment precies een contract tussen afwezigen tot stand komt. De H. R. huldigt de ontvangsttheorie, volgens welke de overeenkomst tot stand komt, wanneer de bewilliging de aanbieder bereikt heeft. Tot zo lang kan deze laatste zijn aanbod herroepen, hetgeen wel eens onbillijk kan zijn voor de wederpartij, die na de acceptatie normaal gereageerd heeft door b.v. de goederen reeds aan een derde door te verkopen. Een ander probleem is dat van de z.g. oneigenlijke dwaling, d.w.z. dat door misverstand of vergissing (b.v. een verminkt telegram, tikfouten, verschrijving) de wil niet klopt met de verklaring.

In de tweede helft van de vorige eeuw heeft dit vraagstuk sterk de juridische literatuur hier te lande beheerst. De rechtspraak volgt niet de wilsleer, volgens welke er altijd wilsovereenstemming moet zijn, doch de verklarings- of vertrouwensleer, volgens welke er een overeenkomst is, wanneer de ene partij redelijkerwijs op de verklaring van de andere mocht afgaan of vertrouwen. Mocht hij dit niet (b.v. bij een dwaas groot prijsverschil), dan komt er geen contract tot stand. Eigenlijke dwaling (d.i. in die eigenschappen van de zaak, welke beide partijen tot een essentieel bestanddeel van het contract gemaakt hebben, of in de identiteit van de persoon, wanneer het juist om die persoon te doen was) maakt evenals bedrog (d.i. door kunstgrepen opgewekte dwaling) en geweld (fysieke of psychische dwang in bepaalde gevallen) het contract vernietigbaar. Op dwaling in het recht kan men i.h.a. geen beroep doen.

Tot het aangaan van rechtshandelingen onbekwaam zijn minderjarigen, gehuwde vrouwen en onder curatele gestelden. Zijn deze onbekwamen — buiten de in de wet genoemde uitzonderingsgevallen — niet behoorlijk vertegenwoordigd of bijgestaan, dan is het contract vernietigbaar, echter niet op verzoek van de wederpartij (hinkend contract). Bij ontbreken van een bepaald onderwerp (bepaalde of althans bepaalbare prestatie) en geoorloofde oorzaak (d.i. volgens de H. R. geoorloofde strekking van het contract) is de overeenkomst absoluut nietig. Wanneer de overeenkomst niet duidelijk is moet de rechter haar uitleggen volgens de wettelijke voorschriften.

De nieuwe leer van de Hoge Raad over de onrechtmatige daad (art. 1401 B.W.) is reeds besproken (zie hierboven bij rechtspraak). In bepaalde gevallen is men ook voor de onrechtmatige daad van anderen (kinderen, ondergeschikten en leerlingen) en voor schade, veroorzaakt door dieren en zaken, aansprakelijk. Bij schade veroorzaakt door dieren en instortende gebouwen vindt een omkering van de bewijslast plaats, zodat de eiser in het proces niet de schuld van de tot schadevergoeding aangesproken partij behoeft te bewijzen, waardoor practisch het risico vergroot wordt. In het algemeen ziet men bij de ontwikkeling van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad een verdringing van de subjectieve schuldgedachte door het risico-element. Volgens de nieuwste rechtspraak van de Hoge Raad kan ook onstoffelijke, ideële schade, b.v. voor pijn, verdriet, gederfde levensvreugde, vergoed worden. Bij onrechtmatige daad door meer personen kan de benadeelde elk van de daders voor de gehele schade aanspreken.

De regeling van de onrechtmatige daad in het B.W. is nog uitgebreid bij de invoering van de nieuwe wettelijke regeling van de naamloze vennootschap in 1928: aansprakelijkheid voor onjuiste mededelingen in het prospectus, d.w.z. een stuk waarbij men derden tot het nemen van aandelen, obligaties of certificaten van deze beide opwekt. De desbetreffende bepalingen gelden niet alleen voor N.V.’s.

De vierde titel van het derde boek bevat een uitvoerige regeling van het te niet gaan van de verbintenissen, die zowel voor de verbintenissen uit contract, alsook voor die uit de wet geldt.

Zoals reeds even geconstateerd werd, is het contractensysteem van het B.W. open, d.w.z. men mag de contracten sluiten welke men wil, mits zij aan de bepaalde voorwaarden voldoen, ook buiten de in het wetboek met name geregelde of wel benoemde contracten. Dagelijks worden talloze van dergelijke onbenoemde contracten gesloten. De huurkoop was, voordat deze in 1936 in het B.W. geregeld werd, een voorbeeld hiervan. Men denke aan de opzetcontracten, in zwang tussen aannemers van werk, waarbij deze afspreken bij de aanbesteding de aannemingssom op te drijven, onderlinge concurrentie uit te sluiten en de som, welke er aldus bovenop komt (kopgeld) onderling te verdelen. Naast de onbenoemde zijn er de gemengde contracten, die de elementen van meer dan een in het B.W. geregeld benoemd contract tonen. Een voorbeeld hiervan is de pension-overeenkomst, welke gedeeltelijk huur en verhuur, koop en verkoop en het verrichten van enkele diensten is. De vraag is dan welke regels gelden.

De wettelijke regeling der benoemde verbintenisscheppende overeenkomsten (koop, huur, schenking, maatschap enz.) in het bijzondere deel van het verbintenissenrecht is voor een groot deel van Romeinsrechtelijke oorsprong. Zij zijn echter in de loop der tijden uitgebreid: in 1907 door de uitvoerige regeling in het B.W. van de arbeidsovereenkomst als een van de drie overeenkomsten tot het verrichten van arbeid; in 1936 door de regeling in het B.W. van de koop op afbetaling (bijzondere vorm van koop, waarbij de eigendom gewoon bij de levering overgaat) en de huurkoop (bijzondere vorm van koop, waarbij de eigendom eerst later, meestal na voldoening van de laatste termijn, overgaat); in 1937 door de regeling van de pacht in een afzonderlijke Pachtwet, in de bezettingstijd vervangen door het thans geldend Pachtbesluit. Omtrent arbeidscontract en pacht vond men voordien een beknopte regeling in de titel over de huur en verhuur (resp. huur van dienstboden en werklieden en huur van landerijen), welke titel nu derhalve verkleind is. Het arbeidscontract wordt hierna onder Arbeidsrecht, de pacht onder Agrarisch Recht behandeld. Ook in het Wetboek van Koophandel vindt men nog een aantal bijzondere overeenkomsten (vervoerscontract, verzekeringsovereenkomst enz.).

Het wetboek regelt bij elk contract de gevolgen voor de partijen. Meestal is dit — behalve bij arbeidscontract, pacht en koop op afbetaling en huurkoop — aanvullend recht, zodat partijen ervan mogen afwijken. Zo heeft de borg volgens de wet twee rechten, nl. het voorrecht van uitwinning, volgens hetwelk hij, aangesproken wordend, eerst naar de schuldenaar kan verwijzen, en dat van schuldsplitsing, volgens hetwelk elk van verschillende borgen, aangesproken wordend, kan verlangen, dat ook de anderen aangesproken worden en hij slechts voor een deel. Deze rechten worden echter altijd bij de overeenkomst van borgtocht uitgesloten. Dit is slechts een voorbeeld uit talloze. Ook regelt de wet somtijds de wijzen van eindigen van de overeenkomst, b.v. bij de maatschap, de lastgeving, het arbeidscontract.

De wettelijke regeling van de huur en verhuur is vergeleken met die van de pacht verouderd. Huur van roerend goed komt thans veel meer dan vroeger voor (auto’s, fietsen enz.). De huur wordt meer zakelijk. Op de regel, dat koop huur niet breekt is reeds gewezen bij de interpretatie. De huurder wordt volgens de huidige rechtspraak beschermd tegen rechtsstoornis door derden, doordat hij op grond van art. 1401 B.W. (onrechtmatige daad) deze tot schadevergoeding en zelfs tot herstel in de vorige toestand kan aanspreken. Huur eindigt niet door de dood. Zowel in de eerste als in de tweede wereldoorlog zijn er met het oog op de woningschaarste regelingen gemaakt om de huurder tegen prijsopdrijving en uitzetting te beschermen (thans Huurprijsbesluit 1940 en Huurbeschermingsbesluit 1941).

De meeste overeenkomsten zijn consensueel, d.w.z. zij ontstaan door enkele wilsovereenstemming. Enkele zijn echter reëel. Deze laatste ontstaan eerst door overgave van de zaak: bewaargeving, bruikleen en verbruikleen. Anders dan in het Rom. recht geschieden thans de meeste bewaarnemingen tegen vergoeding (fietsenstalling e.d.). Bruikleen (van niet-vervangbare zaken) kan slechts om niet zijn, want tegen vergoeding zou het huur en verhuur worden; verbruiklening kan tegen vergoeding geschieden (b.v. geldlening tegen interessen). Bij dit laatste contract maakte de Hoge Raad op grond van de wettelijke regeling in het B.W. uit, dat degeen, die vóór de wereldoorlog 1914-1918 een groot bedrag aan Duitse marken geleend had, deze na de oorlog in (enorm gedeprecieerde) marken kon terugbetalen, zodat de uitlener nog niet één Ned. cent terugkreeg. Om zich tegen depreciatie en devaluatie te vrijwaren ging men toen vaak goud-clausules (gouden munt- of goudwaarde-clausules) maken, welke echter in de meeste landen door de overheid nietig verklaard werden. In Ned. gebeurde dit ook na de devaluatie van de gulden in 1936 met de goud-clausules in binnenlandse contracten (Goud-clausulewet 1937).

De meeste benoemde contracten zijn vormloos, d.w.z. ze kunnen mondeling gesloten worden. Slechts voor de (eenzijdige) schenkingsovereenkomst eist het B.W. een notariële acte tussen schenker en begiftigde op straffe van nietigheid (bestaansvoorwaarde). Giften van hand tot hand — alleen van roerende lichamelijke voorwerpen en vorderingen aan toonder — geschieden door enkele overlevering. Een acte — die echter niet authentiek behoeft te zijn — schrijft het wetboek voor bij huurkoop en bij dading. De laatstgenoemde, waarbij partijen bij geschil een dreigend proces voorkomen of een reeds aangevangen procedure beëindigen door beide iets van hun rechten te laten varen, is tevens een vaststellingsovereenkomst, doordat partijen opnieuw hun rechtsverhouding bepalen. Ook de pachtovereenkomst moet in de regel schriftelijk worden aangegaan.

P. A. J. Losecaat Vermeer, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, 3de deel, Verbintenissenrecht, 1ste stuk, 1939. P. W. Kamphuisen, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch burgerlijk recht, 3de deel, Verbintenissenrecht, 3de stuk, Bijzondere overeenkomsten, I, 1945. A. Pitlo, Het Verbintenissenrecht naar het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek, 1946.

C. Hofmann, Het Nederlandsch Verbintenissenrecht, lste en 2de deel, 6de dr. 1941-1942.

Erfrecht Aansluitend aan het vermogensrecht regelt het erfrecht hoe iemands vermogen na zijn dood op anderen overgaat. Er is wel bepleit het individueel erfrecht te beperken, zodat de erfenissen geheel of ten dele aan de staat als erfgenaam zouden komen. Dit geschiedde van socialistische kant in het Communistisch Manifest (1848) en ook indertijd door [I]M.W[/I]. F. Treub (wetsontwerp 1918 tol invoering van staatserfrecht). Tijdens de bolsjewistische revolutie werd in 1918 in Rusland het individueel erfrecht geheel afgeschaft, doch geleidelijk is dit in de U.S.S.R. weer ingevoerd, hoewel beperkter dan in de andere staten, waar de fiscus echter ook successierechten heft.

Het erfrecht is ten onrechte in het tweede boek van ons B.W. geregeld en zou beter in een afzonderlijk boek kunnen staan, zoals in de Duitse, Zwitserse en Italiaanse codificaties het geval is. De erfopvolging kan men onderscheiden in erfopvolging bij versterft als er geen testament is) en erfopvolging bij testament. In het eerste geval roept de wet vier groepen van personen tot de erfenis, na elkaar, zodat de eerste groep de tweede uitsluit enz. De eerste groep van erfgenamen bestaat uit de bloedverwanten in de rechte neerdalende lijn (descendenten) en sinds 1924 de echtgenoot, die elk een kindsdeel erven; de tweede uit de ouders, broers en zusters en hun afstammelingen, van wie elke ouder echter in ieder geval een vierde krijgt; de derde (nadat de erfenis gekloofd is in twee helften, die afzonderlijk, één in de vaderlijke en één in de moederlijke lijn, opwaarts vererven) uit de ascendenten (grootouders, overgrootouders enz.) en de vierde uit de overige zijverwanten (sinds 1923 tot in de 6de graad, vóór die tijd de 12de graad). Daarna komt de nalatenschap aan de staat, die geen erfgenaam is.

Slechts de wettige en natuurlijk erkende kinderen en ook de ouders hebben een wettelijk erfdeel of legitieme portie, d.w.z. recht op een bepaald gedeelte van hun versterf-portie, dat de erflater hun niet tegen hun wil door uiterste wilsbeschikkingen en giften tijdens zijn leven kan ontnemen. De erflater is derhalve in dit opzicht in zijn testeervrijheid beperkt. Tot voor kort kende het Engelse recht dit niet. In het Duitse B.G.B. (Bürgerliches Gesetzbuch) van 1900 heeft ook de langstlevende echtgenoot een legitieme portie.

Voor sommige erfgenamen komen, wanneer zij vóóroverleden zijn, hun afstammelingen tezamen als één staak in de plaats (plaatsvervulling of representatie). Ook vreemdelingen kunnen hier te lande sinds 1869 erven.

Het B.W. kent drie soorten testament (eenzijdige, herroepelijke wilsbeschikking van de erflater): 1. het openbare, opgemaakt ten overstaan van de notaris; 2. het holografische, dat (niet bij de notaris) geheel eigenhandig geschreven wordt door de erflater en 3. het geheime, dat ook niet bij de notaris wordt opgemaakt en niet geheel eigenhandig geschreven behoeft te zijn. De laatste twee moeten wel vóór de dood naar de notaris ter bewaring overgebracht worden. Anders hebben zij geen rechtskracht. In Frankrijk kan men het holografisch testament onder zich houden. Slechts enkele minder belangrijke beschikkingen kunnen bij codicil (geheel door de erflater geschreven, gedagtekend en ondertekend onderhands bijvoegsel bij het testament) gedaan worden, o.a. de regeling van eigen begrafenis (b.v. de wil om gecremeerd te worden). De wet kent nood-testamenten, o.a. voor militairen te velde, welke dan 6 maanden na het ophouden van de noodtoestand geldig zijn. Men moet 18 jaar oud en in het bezit van zijn verstandelijke vermogens zijn om een testament te kunnen maken.

De erfgenaam kan een erfenis (stilzwijgend of uitdrukkelijk) zuiver aanvaarden, zodat hij alle rechten van de erflater krijgt, doch ook ten volle persoonlijk voor diens schulden aansprakelijk is. Hij kan de erfenis (uitdrukkelijk) verwerpen, zodat hij niets krijgt, maar ook niet voor de schulden van de erflater aansprakelijk is. Tenslotte kan hij de erfenis (uitdrukkelijk) onder voorrecht van boedelbeschrijving (beneficiair) aanvaarden en is dan voor de schulden van de erflater slechts tot het beloop van de erfenis aansprakelijk. O.a. voogden, curatoren en ook de curator in een faillissement moeten dit laatste doen, wanneer hun pupil, hun curandus en de gefailleerde erven. De erfgenaam heeft tot deze drieledige keus een termijn van beraad.

Van de erfstelling is het legaat te onderscheiden. Terwijl de eerste bevoordeling bestaat in het gehele vermogen van de erflater of een evenredig deel daarvan is er sprake van een legaat bij een bepaald goed of zekere bepaalde goederen, alle goederen van een bepaalde soort of het vruchtgebruik van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap. De legataris, die niet als een erfgenaam onder algemene, maar onder bijzondere titel verkrijgt, is niet aansprakelijk voor de schulden van de erfenis. Zowel erfstellingen als legaten kunnen onder een voorwaarde, een tijdsbepaling of een last gemaakt worden.

Boedelscheiding (een overeenkomst tot verdeling van de erfenis) kan, wanneer alle erfgenamen het eens zijn, er geen afwezigen en ook geen onbekwamen zijn, mondeling geschieden. Anders is een notariële acte op straffe van nietigheid voorgeschreven; tevens moeten dan de toeziende voogden en toeziende curators aanwezig zijn en moet de kantonrechter de boedelscheiding goedkeuren.

Om zijn uiterste wil uit te voeren kan de erflater in zijn testament, in een codicil of bij bijzondere notariële acte één of meer executeurs testamentair benoemen. De executeur wordt vrijwel altijd door de erflater voor de duur van maximaal één jaar het bezit van de gehele of gedeeltelijke nalatenschap toegekend, zodat deze dan het volledig bewind over de nalatenschap heeft in plaats van de erfgenamen. Ook kan de erflater de erfenis onder bewind van één of meer bewindvoerders stellen, wanneer hij de erfgenaam niet in staat oordeelt om de boedel te beheren. De taak van de executeur is van tijdelijke, die van de bewindvoerder meer van blijvende aard.

C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, 4de deel, Erfrecht (E. M. Meijers), 4de dr. 1941.

J.G. Klaassen, Huwelijksgoederen- en erfrecht (J. Eggens), 6de dr. 1938.