Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Het belastingrecht

betekenis & definitie

Het belastingrecht is een onderdeel van de belastingwetenschap, terwijl de belastingwetenschap weer een onderdeel is van de leer der financiën. De belastingwetenschap moet een antwoord geven op de principiële vragen, naar welke beginselen de belastingen moeten worden geheven, b.v. naar inkomen of naar vermogen.

Deze vragen liggen op economisch gebied, omdat hier onderzocht moet worden op welke wijze de belasting zich het best bij het maatschappelijk leven kan aanpassen. Men kan drie economische systemen onderscheiden: de geheel vrije volkshuishouding (het individualisme), de volledig geleide volkshuishouding (het collectivisme) en de tussenvorm tussen beide (gebonden vrijheid).

De belastingheffing kan hierbij worden aangewend als een instrument der economische politiek. Tevens kan de vraag worden gesteld, in hoeverre bij de heffing van de belastingen nevendoelen mogen worden nagestreefd, b.v. het steunen van een binnenlandse industrie door de heffing van hoge invoerrechten.De taak van het belastingrecht is van meer bescheiden aard en bestaat in het geven van een vaste vorm aan de beginselen, zodat deze voor practische toepassing geschikt zijn. De beginselen liggen op economisch terrein en deze moet het belastingrecht aanvaarden. Hieraan wordt door sommige schrijvers de grond ontleend om het belastingrecht als een zelfstandig deel van het recht te beschouwen. Tegenover de opvatting van de zelfstandigheid van het belastingrecht staat de mening, dat de voorschriften van het burgerlijke recht, zijnde het gemene recht, ook gelden voor het belastingrecht, voor zover de bijzondere aard van de verhouding tussen fiscus en belastingplichtige zich op een bepaald punt daartegen niet verzet. De laatste opvatting is die van de Hoge Raad (o.a. arrest van 1 Febr. 1928) en kan voor Ned. als de meest gangbare worden beschouwd.

Een ander aanrakingspunt met de economie vormt de belastingstatistiek. Een goede statistiek der belastingen heeft velerlei doel. Hier te lande is van de statistiek in de voornaamste plaats gebruik gemaakt bij de bepaling van het nationale inkomen. De belastingstatistiek kan verder dienstbaar gemaakt worden aan de berekening van het nationale vermogen. Tenslotte kunnen aan de belastingstatistiek de gegevens omtrent de werking der verschillende belastingwetten, de resultaten en de druk der verschillende heffingen worden ontleend. In het algemeen moet uit de belastingstatistiek echter een inzicht kunnen worden verkregen in allerlei economische toestanden.

Het begrip belastingen kan van verschillende gezichtspunten uit worden omschreven: staatsrechtelijk, privaatrechtelijk, economisch.

De omlijning van het juridisch begrip ‘belastingen’ is van groot belang, omdat daaruit de grondbeginselen moeten worden gevonden waarop het gehele belastingrecht rust, de beginselen welke een lijn moeten brengen in Bronnen van het Nederlands belastingrecht Stelsel en opbrengst van de Nederlandse

I. Belastingen, geheven van de tot de economische gemeenschap behorende personen en lichamen in verband met hun welstand.
A.Naar het inkomen: inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting.
B.Naar het vermogen: vermogensbelasting I en II. II.

II.Belastingen, geheven naar aanleiding van maatschappelijke omstandigheden.

A.Toestanden.

Belasting op vermogensbestanddelen:

1.Ondernemingsbelasting naar het bedrijfsvermogen.
2.Grondbelasting.
3.Bouwterreinbelasting.
4.Straatbelasting.
5.Baatbelasting.
6.Assurantiebelasting.
b.Belasting op opbrengsten:

Ondernemingsbelasting naar de bedrijfsopbrengst.

c.Belasting wegens het houden van een belastbaar object:
1.Personele belasting.
2.Woonforensenbelasting.
3.Motorrijtuigenbelasting.
4.Hondenbelasting.
B.Handelingen.
a.Betalingen op het vermogensverkeer: Vermogensbestanddelen:
1.Registratierecht wegens overdracht van onroerende goederen.
2.Schenkingsrecht (formele schenking).
3.Recht van overgang (schenking van onroerend goed door een buitenlander).

Vermogen:

1.Registratierecht op het geplaatst kapitaal in N.V.
2.Zegelrecht op beurstransacties en
3.Op emissies.
4.Schenkingsrecht (materiële schenking).

Verder rechtsverkeer:

1.Overige zegelrechten.
2.Registratierecht wegens openbare verkoping van roerend goed.
3.Vastrecht van registratie (gedwongen registratie).
b.Belastingen op het goederenverkeer:
1.Invoerrechten.
2.Statistiekrecht.
3.Accijnzen.
4.Belasting op gouden en zilveren werken.
C.Belastingen op verteringen:
1.Omzetbelasting.
2.Vermakelijkheidsbelasting.
3.Belasting op logeergasten.
4.Belasting op het meer dan 90 malen houden van nachtverblijf.
D.Andere handelingen:

Reclamebelasting.

E.Gebeurtenis:
1.Recht van successie.
2.Recht van overgang na overlijden.

Ontleend aan een art. van P. J. A. Adriani in het W.P.N.R. no. 3254.

de practische toepassing van het belastingrecht. Sommige schrijvers komen tot de conclusie, dat een alles omvattend juridisch begrip ‘belastingen’ niet bestaat. Anderen geven echter een positieve beschrijving. Als voorbeeld moge hier worden vermeld de definitie die P. J. A. Adriani geeft: Een belasting is een verplichting tot prestatie door de Staat of andere publieke lichamen zonder contraprestatie opgelegd, ter voorziening in hun financiële behoefte, volgens regelen, welke met maatschappelijke omstandigheden verband houden, en welker nakoming door middel van dwang is verzekerd.’ De zaak is voornamelijk van belang voor het onderscheid tussen de belastingen en de retributies. De laatste zijn vorderingen die de overheid heeft terzake van bepaald aanwijsbare diensten, b.v. schoolgelden, loodsgelden.

De systematiek is op verschillende wijze denkbaar. Als juridische groepering volgt hiernaast een, samengesteld door Adriani en aangepast aan de tegenwoordige toestand.

M. J. H. Smeets schrijft in ‘De belastingen in Nederland’: ‘De rechtsgrond der belastingen ligt in de Staat zelf.

De Staat is de noodzakelijke en hoogste vorm der menselijke samenleving. Hij streeft het gemeenschappelijk welzijn van alle burgers na en in zijn verband kan de mens resultaten bereiken, die hij anders noch als enkeling, noch in familieverband zou kunnen nastreven. De rechtvaardiging van het heffen van belastingen in het algemeen is gelegen in de noodzakelijkheid van het bestaan en voortbestaan van de Staat.’ Cort van der Linden beschouwt het betalen van belastingen als een staatsburgerplicht. Deze rechtvaardiging wordt echter niet als volledig beschouwd, omdat ze uit het oog verliest, dat de fundering van het belastingwezen dieper ligt dan een aanvaarding van een verplichting tot belastingbetaling zonder meer, men verwacht, dat er ook een reden bestaat waarom men het offer brengt.

Nu is de overheidstaak niet steeds dezelfde naar tijd en plaats. Men kan hierbij b.v. een onderscheid maken tussen de staten welke in privaatkapitalistische verhoudingen leven, en de staten, waar socialistische verhoudingen bestaan. Het is duidelijk, dat de staatstaak in de eerste groep van landen zeer van die in de tweede groep verschilt. Dit is van fundamenteel belang o.a. voor de betekenis van het geld en voor de beginselen welke de heffing der belastingen moeten rechtvaardigen. In de privaatkapitalistische staten is het hoofdbeginsel de gerechtigheid van de belasting en als zodanig zijn de algemeenheid en gelijkheid van druk onwrikbare beginselen, beide liggende op het terrein van de individuele rechtvaardigheid. Daarnaast wordt de noodzakelijkheid van de belasting als vereiste gesteld.

De Staat mag door zijn belastingen niet grotere belangen der individuen opofferen om gemeenschapsbelangen van lagere rang. Deze laatste eis wordt de collectieve rechtvaardigheid genoemd.

Met het heffen van belastingen — het kwam hierboven reeds ter sprake — kunnen echter ook in deze staten heel andere nevendoeleinden worden nagestreefd.

Bij de andere staten is de dienstbaarheid aan het vooropgezette politieke doel de rechtvaardiging van belastingen. Zo hebben zij in Sowjet-Rusland ten doel de versterkingen ontplooiing van de socialistische productieverhoudingen als een wapen voor de overwinning van het socialisme.

Er bestaan verschillende theorieën t.a.v. de rechtsgrond der belastingen, welke merendeels hun belang hebben verloren. De theorieën kan men indelen in twee groepen: de niet-socialistische en de socialistische belastingtheorieën. Bij de niet-socialistische staat de particuliere huishouding en het privaat bezit voorop, bij de socialistische het economisch leven van de gemeenschap. Niet steeds behoort een bepaalde belastingtheorie tot één van beide groepen. Zo is het draagkrachtbeginsel door aanhangers van theorieën uit beide groepen wel voorgestaan, zij het uiteraard op verschillende gronden.

De fysiocraten waren voorstanders van één belasting, de impôt unique. Dit is wel zeer eenvoudig, maar het voordeel van een veelheid van belastingen is, dat de ene heffing herstelt, wat de andere heffing te veel of te weinig neemt. De impôt unique komt dan ook in de practijk niet voor. Ieder land heeft zijn eigen belastingstelsel. In het algemeen kan men echter zeggen, dat met zovele verschillende factoren rekening wordt gehouden, dat een belastingstelsel dikwijls meer een begrip dan werkelijkheid is geworden en van een leidend beginsel geen sprake meer is.

Volgens de Grondwet kunnen geen belastingen ten behoeve van ’s Rijks kas worden geheven dan uit kracht van een wet. Deze bepaling is ook toepasselijk op heffing voor het gebruik van Rijkswerken en inrichtingen, voor zoveel de regeling van die heffingen niet aan de Koning is voorbehouden. Privilegiën kunnen in het stuk van belastingen niet worden verleend.

De voornaamste bron van het Ned. belastingrecht is dus de wetgeving. Dit wil echter niet zeggen, dat alle voorschriften op het gebied van ’s Rijks belastingen tot stand moeten komen in gemeen overleg van Koning en StatenGeneraal. De uitwerking van de belasting, of althans het regelen van een of ander onderdeel, kan worden overgelaten aan een andere autoriteit, de Kroon, de Minister van Financiën. Het grondwettelijk artikel betekent alleen, dat het opleggen van belastingen in handen van de wetgever blijft en dat geen ander gezag, ook het koninklijk gezag niet, tot het heffen van belasting mag overgaan. Op dit gebied gelden de staatsrechtelijke regelen betreffende de delegatie van wetgevende macht. Dat deze delegatie belangrijk kan zijn, bewijst wel de Tariefwet 1924, krachtens welke de Kroon werd gemachtigd een invoerrecht van goederen te heffen, welke onder de oude Tariefwet belast en onder de nieuwe Tariefwet vrijgesteld waren.

h.b. op het gebied van de in-, uit- en doorvoer en op het gebied van de accijnzen heeft de Kroon talrijke regelingen gegeven. Ook aan de Minister van Financiën is in vele gevallen regelende bevoegdheid toegekend.

Op het gebied van het internationale belastingrecht zijn de verdragen met vreemde mogendheden bronnen van belastingrecht, indien deze verdragen regelen geven welke onze wetgeving ter zijde zetten en naar de regelen van de Grondwet tot stand zijn gekomen.

Van de lagere publiekrechtelijke lichamen hebben provincie en gemeente de bevoegdheid, bij verordening resp. provinciale of gemeentelijke belastingen te heffen, maar voor deze verordening is koninklijke goedkeuring vereist. Dit preventieve toezicht moet zorgen voor een behoorlijk verband tussen de belastingen van het Rijk en de andere publiekrechtelijke lichamen. De regeling van de heffingen door de waterschappen, veenschappen en veenpolders behoort tot de taak van de Provinciale Staten.

De belastingrechtspraak kent, al naar gelang van de verschillende belastingen, verschillende procedures. Het zijn: 1.De Raad van Beroep voor directe belastingen met beroep in cassatie op de H.R.;

2. de burgerlijke rechter met de instanties geregeld in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
3.de Gedeputeerde Staten met hoger beroep op de Kroon;
4.de Kroon;
5.de Gedeputeerde Staten zonder beroep;
6.de Tariefcommissie.

De taak van de rechter, ook in belastingzaken, is in bijzondere gevallen het belastingrecht toe te passen. De wetgeving kan uiteraard niet alle gevallen voorzien, heeft ook gebreken. De rechter zal wel beginnen met in die gevallen te onderzoeken of interpretatie van de wetsregels tot een oplossing kan leiden. Regels betreffende de interpretatie komen in de belastingwetgeving niet voor. De H.R. heeft zich in een arrest van 15 Juni 1921 aldus uitgesproken, dat ook bij de uitlegging van belastingwetten men zich niet uitsluitend aan de letter van de wet moet houden, doch mede aan de hand van de geschiedenis en lettende op de samenhang met andere wetsvoorschriften moet nagaan, welke de strekking van het uit te leggen wetsartikel is. Verder zal hier de uitlegging kunnen plaats vinden naar methoden welke de wetenschap aan de hand doet.

Indien een beslissing zonder meer niet uit de wetgeving of een reeds bestaande rechtspraak kan worden afgeleid, dient men de volgende gegevens te onderzoeken: spraakgebruik, systeem en geschiedenis van de wet. Men heeft wel eens als regel voor de interpretatie gegeven, dat in geval van twijfel de fiscus moet verliezen, ‘in dubio contra fiscum’. Een dergelijke regel geldt in ons belastingrecht echter niet, evenmin als het omgekeerde ‘in dubio pro fisco’.

Tenslotte nog een enkel woord over analogische interpretatie. In het algemeen wordt analogische interpretatie in het belastingrecht veroordeeld. Het standpunt voorde belastingadministratie was echter, dat analogische toepassing kan plaats hebben, als dit in het voordeel van de belastingschuldige is.

Formeel bestaat nog steeds de wet van 12 Juli 1821 (Stbl. no 9) houdende het stelsel van ’s Rijks belastingen. Deze wet heeft echter nog slechts historische waarde, want verschillende daarin genoemde belastingen zijn afgeschaft en andere daarin niet genoemde ingevoerd.

Teneinde zich een beeld te vormen van de opbrengst van de Rijksbelastingen verwijzen wij de lezer naar de opbrengst van 1939, in het Statistisch Zakboek 1941.

Iedere belasting heeft veelal zijn eigen beginselen. Zo kan een inkomstenbelasting uitgaan van het belasten van het individu of van het gehele gezin. Een omzetbelasting kan uitgaan van het systeem van een éénmalige heffing, b.v. bij de fabrikant, of van het systeem van meermalige heffing.

E. R. ZWEEP

Geschriften van de Vereeniging van belastingwetenschap.

Het Nederlandsch Belastingrecht, onder leiding van Ph. Suyling.

Vakstudie, onder red. van J. de Willigen.

J. W. Bettinck en E. R. Zweep, Loonbelasting, Inkomstenbelasting, Omzetbelasting, Commissarissen- en Dividendenbelasting, Vennootschaps- en Vermogensbelasting, 1940-1942.

Het Weekblad der Belastingen (tijdschrift).

R. Rosendorff und J. Henggeler, Das Internationale Steuerrecht des Erdballs, sinds 1936.