Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Agrarisch recht

betekenis & definitie

Onder agrarisch recht wordt hier verstaan niet alle recht dat met de landbouw in verband staat, doch alleen het recht betreffende de rechtsinstellingen, die de beheersing van de grond betreffen. Wanneer het agrarisch recht hier afzonderlijk behandeld wordt, geschiedt dit, omdat het een naar zijn object bijeen behorend en systematisch geheel is, dat juist in ons land, waar een zo grote groep van de bevolking haar bestaan in de landbouw vindt, bijzonder belangrijk is.

Het agrarisch recht is niet gecodificeerd, doch verspreid in het B.W. en in verschillende afzonderlijke privaatrechtelijke en administratiefrechtelijke wetten te vinden. Het Ned. agrarisch recht is in de laatste jaren sterk uitgebreid.Wat de bestaande agrarisch-rechtelijke verhoudingen in Ned. betreft, behoort de meeste landbouwgrond aan particulieren (natuurlijke en rechtspersonen) in vrije individuele eigendom (art. 625 B.W.). De marken (dorpsgemeenschappen) zijn geleidelijk door verdeling verdwenen. Horigheid is afgeschaft (art. 2 B.W.). Een enkel artikel in het B.W. herinnert nog aan de verdwenen leenroerigheid. Eveneens opgeheven zijn de bestaande tiendrechten — tienden zijn uitkeringen, waarvan het bedrag evenredig aan de opbrengst van de grond is — waarbij de staat voor de tiendplichtige boeren de afkoopsom aan de tiendheffers betaalde, welke de eerstgenoemden dan geleidelijk met hun grondbelasting aan de staat in annuïteiten terugbetaalden (Tiendwet 1907; Tiendfonds). Onafkoopbare tienden en grondrenten mogen niet meer gevestigd worden.

Bij de nieuwe Jachtwet 1923 zijn ook de oude heerlijke jachtrechten, die in 1798 reeds afgeschaft, doch in 1814 en 1815 hersteld waren, definitief verdwenen. Het jachtrecht komt sindsdien in principe aan de volle gebruiker van de grond toe; het visrecht nog aan de eigenaar van het water. Jacht en visvangst zijn aan beperkingen onderhevig.

Niet alle eigenaars van landbouwgrond exploiteren deze zelf. Meer dan de helft van de beschikbare cultuurgrond in Ned. wordt door pachters geëxploiteerd. Ons land kent overwegend het klein-landbouwbedrijf. Het aantal pachters nam voortdurend tegenover dat der zelfexploiterende boeren toe. In het algemeen gesproken halen de pachters evenveel uit de grond als de zelfexploiterende eigenaars. Omdat de pacht hier te lande zo van belang is, wordt het pachtrecht het eerst behandeld.

Het B.W. van 1838 kende in het derde boek de huur van landerijen. Deze slechts summiere regeling was aanvullend recht, zodat er contractsvrijheid ten aanzien van de tijdsduur, de pachtprijs enz. bestond. Practisch droeg de pachter het bedrijfsrisico. Met de sterke bevolkingsaanwas en het toenemend tekort aan cultuurgrond (landhonger) ging men meer en meer de noodzaak van een goede pachtwetgeving beseffen.

Enkele wetsontwerpen, behelzende een nieuwe titel in het derde boek van het B.W., strandden (1919, 1929). Onder invloed van de economische crisis kwam er een Crisispachtwet 1932, volgens welke de in moeilijkheden geraakte pachter in bepaalde gevallen een gehele of gedeeltelijke ontheffing van de betaling van de pachtprijs kon verkrijgen. Tot 1941 heeft deze wet, die als tijdelijk bedoeld was, gegolden. Eindelijk kwam er als afzonderlijke wet — buiten het B.W. — de Pachtwet 1937, welke aanzienlijke verbeteringen voor de pachter als economisch zwakkere partij bij de overeenkomst inhield. Ze bracht een lange pachtduur, nl. voor onbepaalde tijd, doch nog niet een consequente continuatie, d.i. een voortzetting van de pacht na beëindiging van de overeenkomst ook tegen de wil van de verpachter, want na het tiende jaar kwam het z.g. jubeljaar en kon de verpachter onaantastbaar opzeggen. Verder werd nu het remissierecht, d.i. het recht van een pachter om bij buitengewone omstandigheden een vermindering van de pachtprijs te verkrijgen, beter geregeld en dwingend recht. Ook werd het amelioratierecht, d.w.z. het recht van de pachter bij het beëindigen van de pacht op vergoeding voor de door hem aangebrachte verbeteringen, geregeld.

Een door de Ned. regering in 1939 ingediend Ontwerp Pachtopdrijvingswet kon niet meer wet worden. In 1940 bracht een Pachtopdrijvingsbesluit een nog strengere regeling tot ‘bevriezing’ van de pachtprijzen. In 1941 volgden andere besluiten inzake de pacht elkaar in snel tempo op als: een Scheurbesluit, waarbij het

1. de pachter mogelijk gemaakt werd de bestemming van het land geheel of gedeeltelijk te wijzigen, ook tegen de wil van de verpachter, wanneer de algemene of landbouwkundige belangen dit wenselijk maken;
2. de openbare verpachtingen, die vooral bij los land tot abnormale prijsopdrijving leidden, verboden werden;
3. de verpachter verboden werd de publiekrechtelijke lasten geheel of gedeeltelijk op de pachter af te wentelen, enz.

Tenslotte werden de tien nieuwe, in de oorlogstijd bij besluit gemaakte, regelingen met de bestaande Crisispachtwet 1932 en Pachtwet 1937 samengevoegd in het Pachtbesluit 1941. Dit in 1945 voorlopig gehandhaafd besluit bracht een strengere toetsing met zo nodig wijziging van de pachtovereenkomst, nu niet meer door de pachtrechter (de Pachtkamers bij het Kantongerecht), doch door de provinciale Grondkamers (de vroegere pachtbureau’s, samengesteld uit deskundigen op pachtgebied; met een Centrale Grondkamer aan het Gerechtshof te Arnhem). De Grondkamer, die een rechtspersoonlijkheid bezittend publiekrechtelijk lichaam is, onderzoekt of de pachtvoorwaarden in overeenstemming zijn met de algemene belangen van de landbouw en of zij aan de pachter een redelijke winst waarborgen.

Ook kwam er nu de continuatie. Pacht voor onbepaalde tijd is nu niet meer mogelijk. In de regel mag een pachtovereenkomst niet voor korter tijd aangegaan worden dan voor 12 jaar voor een hoeve en voor 6 jaar voor los land. Behoudens vier in het Pachtbesluit genoemde gevallen heeft de pachter daarna recht op verlenging van de pachtovereenkomst, wanneer de rechter deze billijk oordeelt. Volgens een uitspraak van de Pachtkamer van het Hof te Arnhem heeft hij dit recht op verlenging niet slechts bij de eerste beëindiging van de pachtovereenkomst, doch telkens weer. Dit maakt het recht van een pachter zeer stabiel hetgeen de productiviteit van de bodem ten goede kan komen. Om de drie jaar kan elk der partijen bij de pachtovereenkomst een herziening van de pachtprestatie aan de Grondkamer vragen, die deze vaststelt, wanneer partijen zelf daarover het niet eens worden.

De pachtovereenkomst moet in de regel schriftelijk worden aangegaan; niet echter zoals vroeger op straffe van nietigheid, doch met de sanctie, dat de pachter niet de overeengekomen pachtsom behoeft te betalen, zolang de schriftelijke vastlegging niet geschied is, en dat hij reeds gedane betalingen kan terugvorderen. Het remissierecht is weer dwingend geregeld. Ook zijn de bepalingen over de amelioraties, de wijziging van de bestemming, de inrichting en de gedaante van het verpacht object, (in het algemeen) verbod van openbare verpachtingen enz. opgenomen. Zowel aan de verpachter als aan de pachter is verzekeringsdwang (tegen brandgevaar) met een bestedingsplicht opgelegd. Het pachtersbelang gaat in één geval boven dat van de hypotheekhouder (i.v.m. het huurbeding)

In het algemeen staan in deze thans geldende uitgebreide regeling van de pacht de algemene en landbouwkundige belangen meer dan vroeger voorop. Zij is grotendeels dwingend recht. Er zijn diverse strafsancties.

M. O. en F. van Nispen tot Sevenaer, De Pachtwet, 1937, met Supplement Pachtrecht in crisistijd, 1941.

Naast pacht komt bij landbouwgrond — maar niet veelvuldig — erfpacht voor. Erfpachtrecht is een overdraagbaar zakelijk recht om het volle genot van eens anders onroerend goed te hebben tegen betaling van een jaarlijkse vergoeding {canon) aan de eigenaar. Dit recht komt meer voor in de grote gemeenten, die bouwterreinen uitgeven in veelal altijddurende erfpacht, welke dan gepaard gaat met het recht van opstal, d.i. het overdraagbaar zakelijk recht om gebouwen, werken en beplantingen op eens anders grond te hebben, zodat de eigendom van gebouw en grond gescheiden is.

A. A. Reepmaker, Het recht van erfpacht, 1931.

Alleen in de provincie Groningen komt het recht van beklemming voor: een zakelijk, altijddurend, onopzegbaar, erfelijk, voor overdracht vatbaar en ondeelbaar recht van gebruik van eens land onder verplichting van betaling van een vaste som, van de op het land rustende lasten en belastingen en van vaste sommen bij overgang van het meierrecht op een ander en ter zake van het huwelijk van de, meestal in een aan hem toebehorend huis op het land wonende, meier (huurboer). Ten onrechte staat het beklemrecht in het derde boek van het B.W. genoemd, want het is een zakelijk recht, dat men zou verwachten in het tweede boek.

A. S. de Blécourt, Beklemrecht en stadsmeierrecht, 1920.

Het eigendomsrecht werd, omdat het niet alleen voor de grond van belang is, hierboven bij het burgerlijk recht behandeld. Ook ten opzichte van de eigendom van landbouwgrond geldt de vermaatschappelijking, zoals die daar in het algemeen bleek. Vele bepalingen uit het burenrecht zijn speciaal op het platteland van belang, o.a. die over afsluiting van eigen erf, gemene heggen en sloten, noodweg of uitweg (voor de eigenaar, wiens stuk land of erf een enclave is), buurweg enz. Ook erfdienstbaarheden d.w.z. zakelijke lasten op een — dienend of lijdend—erf ten bate van een naburig, aan een andere eigenaar toebehorend — heersend — erf, komen veel op het platteland voor: erfdienstbaarheid of servituut van waterloop en drop, van voetpad, rijpad of dreef en van weg enz.

Het kadaster (een instelling, die, na opmeting en taxatie, de ligging der percelen met de namen der eigenaars door kaarten en registers aangeeft), dat in 1831 gereed kwam en niet alleen voor fiscale doeleinden (grondbelasting), doch ook voor zekerheid van de eigendom en de daarop gevestigde rechten dient, heeft gunstig op de ontwikkeling van de landbouw gewerkt.

In de oorlogstijd zijn de beperkingen voor de eigenaar van landbouwgrond nog toegenomen. O.a. is dit gebeurd door de uitbreiding van het voor de verbetering van bodemgesteldheid zo zegenrijke ‘ instituut van de ruilverkaveling (herverdeling van grondbezit, teneinde versnippering van land te verhelpen). Nadat er eerst een wettelijke regeling — liggend op het gebied van het publiek recht, nl. het administratierecht, doch sterk in het eigendomsrecht ingrijpend — kwam in 1924, welke aanzienlijk verbeterd werd in 1938, zijn er, verhaast door de oorlogsomstandigheden, grote wijzigingen in deze Ruilverkavelingswet aangebracht in 1941. Behalve de rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen, welke in het belang van de land-, tuin-, bosbouw, veehouderij of vervening werkzaam zijn, kunnen nu ook stichtingen, die aan deze eis voldoen, en de openbare lichamen van beroep of bedrijf en de andere lichamen met verordenende bevoegdheid de ruilverkaveling aanvragen. Ook de kring der objecten, welke bij de ruilverkaveling in het blok mogen worden opgenomen, is verruimd. De ruilverkaveling door overheidsdwang zonder besluit is vergemakkelijkt: wanneer het algemeen belang de ruilverkaveling dringend vordert, gaat deze nu toch door, ook al zijn de vereiste meerderheden in de vergadering niet bereikt en wordt de ruilverkaveling direct door de minister doorgezet, zelfs al zouden alle betrokken eigenaars zich verzetten.

De eigenaars moeten thans meer beperkingen in hun eigendomsrecht dulden tijdens de ruilverkavelingsprocedure, die in 1941 vereenvoudigd en versneld werd. Ook in de rechten der eigenaars inzake de waarde der hun toe te bedelen goederen wordt nu meer dan vroeger ingegrepen.

A. F. Schepel, De Ruilverkavelingswet, 1938, met Supplement, 1942.

Het zakelijk zekerheidsrecht van hypotheek werd, als niet alleen op landbouwgrond gevestigd, bij het burgerlijk recht besproken. De Crisis-Hypotheekaflossingswet 1936, volgens welke de hypothecaire schuldenaar, die met openbare verkoop van zijn goed bedreigd wordt, zich tot de Kantonrechter kan wenden teneinde uitstel van zijn verplichtingen tot betaling van de overeengekomen aflossing op de hoofdsom te bekomen, werkte zeer ten gunste van de ‘hypotheekboeren’. Somtijds rust er op de gronden nog de zakelijke last, krachtens welke de eigenaar verplicht is aan een derde rechthebbende periodiek een bepaalde geldsom of een bepaalde hoeveelheid voortbrengselen of vruchten uit te keren. Deze in het zakenrecht geregelde grondrenten, oudtijds ontstaan als zakelijk zekerheidsrecht, zijn nu een zakelijk genotsrecht op de grond waarbij de renteheffer alleen verhaal op het bezwaarde goed, niet op het overig vermogen van de schuldplichtige heeft. Met het doel om de binnenlandse arbeiderskolonisatie te bevorderen door de landarbeiders aan een eigen ‘plaatsje’ te helpen, kwam in 1918 de Landarbeiderswet tot stand. Met behulp van de overheid krijgt de landarbeider die aan bepaalde vereisten voldoet, een stukje land met woning in eigendom of los land in pacht. De koopprijs betaalt hij dan in annuïteiten af.

Onteigening ten algemenen nutte, ten name van verenigingen of stichtingen of, waar deze ontbreken, van de gemeentebesturen, is hiervoor mogelijk en wel zonder voorafgaande nutswet, krachtens een besluit van Gedeputeerde Staten. Het administratief-rechtelijk instituut van de onteigening is ook overigens op agrarisch gebied van belang.

Na de economische crisis van 1929 en tijdens de daarop gevolgde langdurige depressie heeft de overheid hier te lande een reeks van landbouwcrisismaatregelen genomen, die deels een evenwichtsherstel van de ontwrichte prijsverhoudingen, deels een veelomvattende sanering van het agrarisch bedrijfsleven door middel van een regeling van de omvang der productie en organisatie van producenten en handelaren beogen. Het is niet doenlijk deze landbouwcrisiswetgeving hier nader te behandelen.

J. VALKHOFF

I. W. Cohen, Inleiding tot het agrarisch recht, 1927.