Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Het Verre Oosten en Voor-Indië

betekenis & definitie

I.China

Het oudste China waaromtrent iets met zekerheid bekend is (ongeveer 1500 v. Chr.) stond bekend als het land van Jin of Sjang; het omvatte enige gesinificeerde streken aan de middenloop der Gele Rivier. De koning (wang) was waarschijnlijk een primus inter pares met aanzienlijke macht in tijd van oorlog en algemene onrust; in rustiger dagen handelden de overige heren naar eigen inzicht. Gedurende de Tsjou-dynastie (ca 1050-256 v. Chr.) werd het rijksterritoir sterk uitgebreid. Deze uitbreiding kwam uitsluitend ten goede aan de randstaten, theoretisch ‘leenstaten’ van Tsjou.

De reële macht van de koning van Tsjou was gering en de vorsten van het conglomeraat van staatjes dat zijn rijk vormde, waren in eeuwige twist om de macht. Gebiedsuitbreiding van belang was vrijwel uitgesloten voor de machthebbers binnen het oude rijk; daarentegen breidden de randstaten zich steeds meer uit, totdat hun onderlinge strijd om de hegemonie tenslotte werd beslist ten gunste van de vorst van Tsj'in, die het gehele toenmalige Chinese cultuurgebied aan zich onderwierp en in 221 v. Chr. voorgoed de Chinese eenheidsstaat stichtte.

Over de Tsjou-dynastie bestaan vele geschiedboeken; het is echter niet altijd te zeggen in hoeverre de werkelijkheid daarin geïdealiseerd is. Tijdens deze dynastie — en hoofdzakelijk totdat de diepgaande invloed van het W. in de 19de en 20ste eeuw de oude opvattingen grondig wijzigde — werd het rijk niet zozeer als een politieke dan wel als een sociale en religieuze entiteit opgevat. Het denkbeeld van een nationale staat met bepaalde grenzen was geheel onbekend: de keizer regeerde over al wat onder de hemel was, over ‘thjen sia’. Het rijk was derhalve geen mensenschepping, maar een natuurlijke noodzakelijkheid, evenzeer als de menselijke familie, waarvan het een grote projectie was: de hoogste gezaghebbers werden aangeduid als de ouders van het volk. Het rijk was onderworpen aan dezelfde natuurwet waaruit ook alle moraal voortvloeide. Dezelfde maatstaven werden aangelegd in het openbare zowel als het particuliere leven.

De functie van de keizer, als hoofd der menselijke samenleving tegenover de natuurmachten, was derhalve in beginsel eerder sociaal en religieus dan bestuurlijk. Als zodanig was hij theoretisch almachtig; daartegenover stond, dat als de natuur zich tegen de mensheid keerde (droogte, overstroming), dit als een bewijs werd opgevat dat de keizer zijn functie niet naar behoren vervulde en het ‘mandaat’ der dynastie vervallen was. Dit kwam neer op een theoretisch recht op revolutie. In het algemeen berustte bij de keizer de zorg voor de li (zie Dl I, Chinese wijsbegeerte), vergelijkbaar met ‘adat’.

Deze denkbeelden werden gedurende de Tsjou-tijd uitgewerkt door vele denkers, die de vorstenhoven afliepen om aan een bestaan te komen en de heerser aan een panacee te helpen om zijn ideaal, de stichting van een krachtige staat, te bereiken. De invloedrijkste dier denkers was Confucius die aanried ‘juist handelen’, d.w.z. in overeenstemming met de li. Daarnaast stonden de mystici en quietisten, wier streven tot devies heeft ‘woe wéi’: niets doen. Aldus hoopten zij de gang der natuur (tau) gemakkelijk te maken en daardoor de harmonie in de wereld te herstellen, zodat een krachtige staat ontstond.

Tegenover deze conservatieve theorieën, aangenaam voor de ondergaande Tsjou-dynastie, stond de z.g. Wetsschool of Rechtschool (zie Chin. wijsbegeerte), die een sterke staat wilde opbouwen door afschaffing van de li en invoering van wetten (fa), scherp gedefinieerd, zonder aanzien des persoons op ieder toepasselijk, dus ook op de adel, welks machtpositie daardoor verdween. Deze denkers vonden weerklank in de staat Tsj’in, welks grootste heerser, nadat hij de oppermacht had verworven, de titel hwang ti (keizer) aannam, daarmede uitdrukkende dat zijn machtstitel anders was gefundeerd dan die der Tsjou. Het Confucianisme zegevierde over de Wetsschool toen de Han-dynastie (206 v. Chr.-221 na Chr.) aan het bewind kwam, gedurende welke de grondslagen werden gelegd voor het bestuur door een ambtenarenhiërarchie, waartoe literaire examens toegang gaven. Hoewel in de loop der eeuwen soms grote moeilijkheden voor de staat rezen tengevolge van de machtsuitoefening ten eigen behoeve door afstammelingen van oude adellijke geslachten of militaire machthebbers, die zelfs tijdelijk tot deling van de staat leidden, was de uiteindelijke ontwikkeling dat het bestuur berustte bij burger-ambtenaren, literaten.

De aard der leerstof bleef de eeuwen door steeds gelijk: kennis van de classieken, de behandeling van een onderwerp in hun trant. Iedereen werd tot deze examens toegelaten; de langdurige studie voor de omvangrijke kennis der traditie deed echter in de practijk de bestuursposten bezetten door een kleine kaste gefortuneerde intellectuelen. Daarnaast bestond een sociale groepering in standen: de titulaire prinsen en andere edellieden, zonder rechten op macht, doch vaak wel met speciale financiële privileges, de kooplui en ambachtslieden in de steden, de boeren, de koelies, die van de opbrengst van hun arbeid leefden en een betrekkelijk klein aantal slaven.

Veranderingen in bestuur en sociale toestanden gingen dikwijls gepaard met verandering van dynastie; diepgaande wijzigingen, revolutionnair, zijn eerst in de loop der laatste eeuw gekomen.

De laatste dynastie, die der Mandsjoes, was de overheersing door een oorspronkelijk vreemde stam, die geheel gesinificeerd werd. De helft van de bestuursposten werd echter ingenomen door Chinezen; veelal was er een dubbele bezetting van een post, naast een Chinees stond een Mandsjoe. Het systeem bleef hetzelfde: de keizer regeerde, terwijl hem een raad van hoge ambtenaren en een zestal ministeries terzijde stonden, nl. die van beambten, families, riten, oorlog, straffen en publieke werken. Overeenkomstig de oude leer van woe wéi was van actieve bestuursvoering weinig sprake. Alles werd zoveel mogelijk overgelaten aan de locale machthebbers, zolang de belasting binnenkwam. Toen in de 19de eeuw de zwakte van China tegenover het buitenland duidelijk bleek, ontstond grote ontevredenheid in het land, die bijdroeg tot de val der dynastie in 1911; tevergeefs hadden de Mandsjoes getracht het rijk te hervormen in een constitutionele mo-narchie.

In 1912 werd China een republiek met een president, een parlement en een aantal ministeries in westerse zin. De pogingen om een goed werkend parlementair regeringsstelsel te vormen mislukten evenwel en in 1928 kwam China onder de heerschappij van de Kwo Min Tang, de nationalistische partij, die naar Russisch voorbeeld is georganiseerd. Volgens haar program zou op de periode van de vestiging van de macht (in 1928 besloten) een periode van politieke bevoogding door de partij volgen ter voorbereiding van een constitutionele regering. De partij staat boven de regering, die naast de president der republiek als haar hoogste organen heeft de vijf raden (uitvoerende, wetgevende, rechterlijke, examinerende, controlerende), waarvan de uitvoerende de voornaamste is, aangezien daaronder de meeste ministeries ressorteren. In tegenstelling met vroeger is de opbouw van een nationale staat thans het hoofddoel. Als basis van het staatsbestel wordt thans aanvaard de leer van dr Soen Yat Sen, bestaande uit de z.g. drie volksbeginselen, te weten: gelijkwaardigheid van China met de andere mogendheden, een democratisch regeringsbestel, verhoging der volkswelvaart.

Doelbewust verandering aanbrengen in de tegenwoordige toestand staat tegenover het conservatisme, het woe wéi van vroeger. Grote sociale wijzigingen zijn ingetreden door het opkomen van millioenensteden met een industrieproletariaat. Gelijke tred daarmede hield de individualisering der maatschappij. De grote familie, oorspronkelijk clan, waarvan de oudste der oudste generatie heerste over een aantal gezinnen, die tot samenwoning waren verplicht, wordt niet langer als ideaal beschouwd, noch door de wetgeving als basis.

J. L. Duyvendak, The book of Lord Shang, 1928.

Jean Escarra, Le droit chinois, 1936.

Fung Yu-lan, History of Chinese Philosophy, 1937.

2. Japan

In het begin onzer jaartelling schijnen in Japan vele ‘staten’ (d.w.z. autonome clans) te bestaan, geregeerd door vrouwen. Naderhand bestaan in Z.W. Japan een aantal clans welker hoofden van goddelijke afkomst heten te zijn, geleid dooreen primus inter pares, die de allerhoogste afkomst voor zich opeist, nl. van de zonnegodin Amaterasoe-no-o-mi-kami.

In de 6de en 7de eeuw na Chr. nam Japan naast veel andere Chinese cultuur ook het Chinese regeringssysteem, centraal en bureaucratisch, over met de be.doeling aldus de positie van de centrale heer ser te versterken. Met een aan het Chinees ontleende titel noemde hij zich tennô, keizer des hemels. Dit is nog steeds de gebruikelijke titel, terwijl het door de westerlingen gebezigde mikado zeer zelden wordt gehoord. Het succes van deze maatregel was niet groot (officieel gedateerd 645 na Chr.). De macht der centrale regering met haar kanselarij en haar departementen strekte zich niet veel verder uit dan het gebied van de hoofdstad. Elders bleven de nu tot leenmannen en keizerlijke gouverneurs benoemde clanheersers meester, temeer omdat de hoge adel ook de hoogste posities in de centrale regering bekleedde, zoals in vroeger tijden hun voorgangers in traditionele erfelijke posities hun primus inter pares van raad hadden gediend.

Tevens versterkten hun regeringsposities hen tegenover de thans volkomen ondergeschikte lagere adel, zodat hun macht in de loop der eeuwen sterk toenam. De theoretisch onbeperkte macht van de keizer was in de practijk gering. In de loop der eeuwen ontwikkelde zich nl. het instituut van ‘hofmeier’, in het Japans , sei-i-tai-sjô-goen. Dit was de‘generaal tot onderwerping der barbaren’, d.w.z. de Ainoe's, die in de 9de eeuw nog ruim half Japan bezaten. Hij beschikte over de grootste militaire macht in het land en was door zijn positie aan de periferie des rijks vrijwel onafhankelijk. Het typisch Japanse verschijnsel, de schijnregering, werd begeleid door een even eigenaardige ontwikkeling: omwentelingen brachten niet een nieuwe keizerlijke dynastie naar voren, doch een nieuw hofmeiersgeslacht.

De huidige Japanse keizer is volgens deze zienswijze nog steeds een lijnrechte afstammeling der zonnegodin (adopties en minder onschuldige practijken moet men over het hoofd zien), doch hofmeiersgeslachten zijn er vele geweest. Het eerste geslacht dat deze functie van werkelijk heerser de naam sjôgoen gaf, was dat van Joritomo (1192). Het geslacht der Tokoegawa's kwam in 1603 tot deze functie. Evenmin als vroeger werd de zetel van het sjôgoenaat gevestigd in de keizerlijke residentie; de eerste Tokoegawa, Iêjasoe, koos daarvoor het vissersdorp Edo, sedert 1868 Tôkyô genaamd.

In de strijd om de opperheerschappij waren de feodale heren, die zich tegen de Tokoegawa’s hadden gekeerd, weldra verslagen. De Tokoegawa’s namen daarop maatregelen om herstel der vroegere toestanden onmogelijk te maken. Met behoud van het oude stelLeenadel se! van leenheren werd autonomie van deze sterk beknot door invoering van een stelsel van gouverneurs en lagere beambten, benoemd door de centrale regering te Edo. Op het doen en laten dezer daimyô's werd scherpe controle uitgeoefend, o.a. door de ‘mets’kes’, door onze voorvaderen zeer toepasselijk ‘dwarskijkers’ genoemd. Voorts waren de daimyö’s verplicht, gedurende een bepaalde tijd van het jaar te Edo te vertoeven en hun vrouwen en kinderen als gijzelaars in het eigen gebied der Tokoegawa’s achter te laten.

De bijna driehonderd daimyô’s en hun onderleenmannen vormden de adel; hun tegenpool was het gewone volk: de boeren, ambachtslieden en kooplieden. De boeren, volgens de overgenomen Chinese leer de steunpilaren van de staat, oefenden theoretisch het meest achtbare beroep uit. In de practijk waren zij echter geheel aan de willekeur hunner meesters overgeleverd; boerenopstanden waren geen zeldzaamheid, doch zij werden steeds bloedig onderdrukt. De koopmansstand gold als veracht, doch in de grote steden (Edo, Sakai b.v.) kon die zich betrekkelijk vrij ontwikkelen en kwam hij vaak tot grote macht, aangezien de kooplieden als geldschieters van de daimyö’s fungeerden. Tussen deze beide uitersten bevond zich een voor Japan typische groep, de klasse der z.g. samoerais, beroepsmilitairen van vader op zoon, die zich verbonden hadden een heer te dienen tot in de dood. Hun heer voorzag in hun levensonderhoud door middel van vaste uit-keringen van rijst, op soortgelijke wijze als de heren zelf door de sjôgoen gesalarieerd werden.

Evenals zijn heer was de samoerai, gerechtigd tot het dragen van twee zwaarden, hemelhoog boven het gewone volk verheven, hetwelk hij naar believen kon neerslaan. Had de samoerai de gunst van zijn heer verloren, dan had hij geen bestaan meer en werd vaak rover (rônin).

Gedurende de regeerperiode der Tokoegawa’s kregen deze militairen geen gelegenheid hun beroep uit te oefenen en de intelligentsten onder hen legden zich toe op studie. Het Japanse nationalisme gaat gedeeltelijk terug op de studies van deze geleerden, die een zuivere Japanse cultuur, ontdaan van Chinese bijmengsels, nastreefden, speciaal op het gebied van de godsdienst. Daar in de oorspronkelijk Japanse Sjintô-eredienst de keizer een voorname plaats inneemt, leidden deze studies onvermijdelijk tot verzet tegen het sjögoenaat, dat de keizer zijn wereldlijke macht had ontnomen. Andere samoerais verwierven zich grote vermogens in de handel (Mitsoei b.v.). De val der Tokoegawa’s (1868), het begin der moderne periode in Japan, was o.a. toe te schrijven aan de forcering door het W. van de gedwongen afsluiting van Japan, in de 17de eeuw door de Tokoegawa’s tot stand gebracht. Deze gebeurtenissen verwekten misnoegen, vooral bij de militairen, tegen de sjôgoen; een beweging ontstond met als leuze: son-ô, djô-i, eerbiedigt de keizer, verdrijft de barbaren.

De val der Tokoegawa’s werd echter in de eerste plaats bewerkt door het verzet van vier lenen in Z.W. Japan, Satsoema, Tjósjóe, Hizen en Tosa. Zij waren moderner dan het overige Japan, dank zij hun vroeger contact met het W., en slaagden er in, de plaats van de sjôgoenfamilie in de nemen. De kleinste twee, Hizen en Tosa, werden spoedig overvleugeld. Inmiddels was de keizer, wiens restauratie het politieke middel was geweest voor de omwenteling, uit Kyôto gehaald en hersteld in zijn absolute macht. De hoofdstad Edo, de stad deôögoens, werd verdoopt in Tôkyô; Kyôto bleef de stad van de plechtigheden bij de troonsbestijging.

Een aanzienlijke versterking van het centrale gezag betekende de terugaanbieding van de lenen door de daimyö’s in 1871. Overal werd burgerlijk centraal bestuur ingevoerd en het land in prefecturen verdeeld (ken); in de begintijd werden de ex-daimyö’s gehandhaafd als gouverneur van hun eigen gewest. De samoerais, thans zonder functie, vonden deels een plaats in het nieuwe leger en bij de opkomende marine. Hun rijstuitkeringen werden vervangen door betaling van een kapitaal in staatsobligaties.

Van 1868-1885 werd de regering gevormd door verschillende oude organisaties, waarnaast enige departementen van algemeen bestuur in moderne zin stonden. In 1885 kwam voor het eerst een ministerraad tot stand; in hetzelfde jaar werd een commissie voor opstelling van een grondwet gevormd, die in 1889 haar eindproduct, practisch geheel ontleend aan de constituties van Duitse staten, afleverde. De constitutie werd afgekondigd aan het volk, dat bij de totstandkoming niet was geraadpleegd, noch om goedkeuring gevraagd voor de af-kondiging. Gelijktijdig werden de wetten betreffende de volksvertegenwoordiging afgekondigd. Het Hogerhuis bestond voornamelijk uit de erfelijke vertegenwoordigers van de gereorganiseerde adel; het Lagerhuis was volgens beperkt kiesrecht uit vertegenwoordigers der bezittende klassen gekozen. Het Lagerhuis beoordeelde weliswaar de begroting, maar in ‘noodgevallen’ konden gelden bij keizerlijk decreet worden gevoteerd en dit was de eerste jaren meer regel dan uitzondering.

De ministers waren uitsluitend aan de keizer verantwoording schuldig. In de practijk werd het regeringsbeleid vastgesteld door de ‘oude staatslieden’, veelal de leiders der clans Satsoema en Tjôsjôe.

Na de eerste wereldoorlog begon zich een meer reëel parlementair stelsel te ontwikkelen, tot in 1931 een militaire groep, in haar hoogste lagen nauw gelieerd aan het grootkapitaal, zich meester maakte van de macht ten tijde van het z.g. Mandsjoerijseincident(\ 931). De parlementaire partijen gaven het weinige aan eigen karakter dat zij in de loop der jaren hadden weten te verwerven, prijs en toen de oorlog met China in 1937 eenmaal met volle kracht was ontbrand, losten zij zich op in een eenheidspartij. De toekomst zal leren of de hervormingen, verwezenlijkt onder de geallieerde bezetting, op den duur zullen leiden tot een wezenlijk democratisch regime.

A. F. P. HULSEWÉ M. H. VAN DER VALK
B. Samson, Japan, a short cultural history, herziene editie, 1943.
E. H. Norman, Japan's emergence as a modern state, 1940.

Takenchi Tatsuji, War and diplomacy in the Japanese Empire, 1935.

S. Quigley. Japanese Government Politics, 1932.
3.De kasten in Voor-Indië

De maatschappij in Voor-Indië is in vele opzichten gekenmerkt door het bestaan van een zeer groot aantal kasten (Port.: casta, Ind.: jati’s), thans ongeveer 3000. Die onderscheiding en de daarmee verbonden gebruiken leven het sterkst in het Z.; in het N. is men lakser of meer liberaal. Globaal gedefinieerd is een kaste een bevolkingsdeel met een gemeenschappelijke naam, dat zijn herkomst meestal afleidt van een bepaalde goddelijke of legendarische persoon en door vaste, traditionele gewoonten en regels, speciaal ten aanzien van huwelijk (endogamie), maaltijd, (rituele) reinheid, beroep en lijkBegrip bezorging gebonden is. Een der meest opvallende kenmerken is de vooral tot ca 50 jaar geleden algemeen aanwezige vrees van besmetting door contact met niet-kastegenoten bij de ‘hogeren’, vrees voor de zonde van het besmetten van een ‘hogere’ bij de ‘lageren’. Meestal is de kaste aan zekere beroepstraditie gebonden: door een bepaald beroep behoort men tot een bepaalde kaste, maar niet alle leden van die kaste oefenen dat beroep uit. Hierbij geldt sterk de kwestie der ‘onreinheid’ van vele handelingen, zodat b.v. een brahmaan, die de hoogste plaats op de sociale ladder inneemt, geen arts kan zijn wegens de ‘onreine’ anatomie, maar wel zijn velen uit die kaste kok, want niemand wordt besmet door spijzen, door een brahmaan klaargemaakt.

Slechts door boete of reinigingsceremoniën kan men een overtreding van deze opvatting goedmaken, bij zware zonden of misdaden wordt men uitgesloten, d.i. ‘onrein’ en deze ‘outcastes’ vormen met hun nageslacht en de velen die nooit tot een kaste behoorden, de 40 à 50 millioen ‘onaanraakbaren’ (juister: die geen contact mogen hebben). Daartoe behoren dus de beoefenaars van allerlei ‘lage’ beroepen, de buitenlanders enz. Ook onder deze grote groep van hen die tot na hun dood (ze leven voort als boze geesten) buiten het sociale verband van het Hindoeïsme staan, komen weer vele onderscheidingen voor, met verschillende graad van onreinheid: een paria b.v. moet op 30 m afstand van een kastelid blijven. Hun toestand is echter geenszins altijd armelijk, zij zijn alleen tegenover de hindoes, die wel tot de kasten behoren, achtergesteld. Onder invloed van de moderne ontwikkeling zijn zeer velen van die onaanraakbaren óf sociaal vooruitgegaan, óf opgegaan in het proletariaat van de stad.

Omtrent het ontstaan van de kasten tast men in het onzekere. Manoe, een auteur uit ongeveer de 3de eeuw na Chr., spreekt slechts van 50 jati’s, de oudere literatuur (laatste millennium v. Chr.) kent alleen de onderscheiding brahmanen, adelen landbouwers-handwerkslui en de niet-Ariërs, die nauwelijks als mens beschouwd werden. Met hen op een lijn gesteld werden Ariërs die de riten overtraden. Stamsaamhorigheidsgevoel en verering van eenzelfde godheid heeft zeker wel tot aparte groepering geleid, de behoefte onder de hogere standen om het bloed zuiver te houden leidde tot afzondering, zodat b.v. in Orissa de kinderen van aanzienlijken bij concubinen een aparte kaste vormden, terwijl vreemdelingen soms groepsgewijze als een nieuwe kaste werden opgenomen. Verscheidene kasten zijn erfelijke gemeenschappen van mensen die eenzelfde beroep uitoefenen, met aan het hoofd een soort gildebestuur. Andere kasten vinden hun oorsprong in het optreden van religieus-sociale hervormers, de z.g. sectekasten.

Men denke echter niet dat voor een kaste een bepaalde godsdienstige leer voorschrift is: bekering tot het Christendom brengt geen uitsluiting, mits men de kastegebruiken óók nakomt. Wel staat het kastewezen in onverbrekelijk verband met de gehele levensbeschouwing van de Indiër, zijn eerbied voor de traditie, zijn opvatting, dat alles, en ook zijn eigen positie, een uitvloeisel is van eeuwige universele normen en wetten, speciaal die van karma en wedergeboorte: is men in dit leven lid van een lage kaste, dan is dit eigen schuld, men heeft het er in een vorig bestaan naar gemaakt. Wie aan het kastewezen raakt, raakt volgens de traditionalistische, orthodoxe hindoe aan het eeuwige bestel der dingen. Dit verklaart voor een groot deel het traditionele, statische karakter der Indische maatschappij, het beperkte nationaliteitsbesef en de geringe ontwikkeling der individualiteit bij de ouderwetse Indiër.

De Britten hebben in hun koloniaal beleid getracht zo weinig mogelijk in te grijpen in dit bestel, maar zij moesten u ,. wel alle Indiërs voor hun wetten gelijk behandelen en uitwassen, al te strijdig met onze moraal en algemene menselijkheid, tegengaan. Bovendien ontstonden vele wrijvingen door de invoering van vele technische noviteiten (voor allen dezelfde waterleiding!) en onderwijs voor lagere kasten. Uit ontwikkelde, door Europa beïnvloede Indische kringen gingen stemmen tot afschaffing op, al sinds 1828, waartegen vooral sinds 1887 diegenen die bij opheffing der kasteverschillen iets te verliezen hebben, met kracht de oude instellingen verdedigden. Anderzijds bereikten ‘outcastes’ belangrijke economische resultaten, beriepen zich op hun rechten als Brits onderdaan en trachtten de opheffing te bevorderen. Na 1900 werd de aandacht, door allerlei omstandigheden, op deze ‘outcastes’ gevestigd: de toename van het aantal christenen onder hen wekte bezorgdheid, eerlijk rechtvaardigheidsgevoel en hervormingstendenties en tenslotte het ontwakend nationaal bewustzijn: hoe mèt hen een zekere eenheid te bereiken? Zeker moest men het Brits bestuur niet met hen laten coquetteren. Sinds 1914 eist het probleem der ‘onaanraakbaren’ dan ook een groot deel van de belangstelling en activiteit van Gandhi op.

Hij ziet de kasten enerzijds als een essentieel bestanddeel van het Hindoeïsme, als een der meest waardevolle bijdragen van Indië tot de al-gemene cultuur. Maar hij wil de uitwassen opheffen, die in strijd zijn met de tradities van een zuiver Hindoeïsme. Evenals ieder ander moet de ‘outcaste’ beginnen met zelfreiniging, vertrouwen hebben in het goede en het element van gezond verstand in anderen, door een correcte levenswandel en waardig gedrag, met vermijding van ieder geweld, zijn verheffing bevorderen. De kastehindoes wijst hij voortdurend op de misstanden t.a.v. de ‘outcastes’ en hij past zo nodig al zijn strijdmethoden toe om verbeteringen voor hen te verkrijgen. In April 1947 heeft de Constituerende Vergadering van India eindelijk de afschaffing der ‘onaanraakbaarheid’ aanvaard. Deze overwinning van Gandhi is de belangrijkste stap op de weg naar emancipatie der onaanraakbaren.

J. GONDA
S. S. O’Malley, Indian Caste Customs, 1932.
S. V. Ketkar, The history of caste in India, 1909.
G. S. Ghurye, Caste and race in India, 1932.
E. Senart, Les castes dans l'lnde, les faits et le système, 1896.
V. Lovett, A history of the Indian nationalist movement, 1921.
J. H. Hutton, Caste in India, 1946.
M.K. Gandhi, The story of my experiments with truth, 1927-1929.