Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Handel (geschiedenis van de)

betekenis & definitie

1. DE OUDHEID

Reeds in de oude beschavingen heeft zowel binnenals buitenlandse handel gebloeid. De opeenhoping van de bevolking in de steden, de behoefte aan bepaalde luxeartikelen of gebruiksgoederen, naast overvloed van andere koopwaren in hetzelfde gebied, zijn oorzaken geweest van de ontwikkeling van een handel die zijn vertakkingen had tot in veraf gelegen gebieden. Uit vrees, dat studie van het later gegroeide ongewenste invloed op de bestudering der gegevens uit de Oudheid zou uitoefenen, heeft men vaak moderne termen vermeden. Is men echter tegen de zucht tot vergelijken bestand, dan is er niets op tegen, deze te gebruiken. Daar is des te meer reden toe als men door de Oudheid zelf tot het gebruik van bepaalde woorden wordt gebracht. Tegen het gebruik van de term 'kapitalisme’ ter aanduiding van bepaalde verschijnselen in de Oudheid kan men b.v. bezwaar maken; men gebruikt dan het woord voor het stelsel van goederenvoortbrenging, dat veel kapitaal vereist.

Maar dit bezwaar is niet steekhoudend, omdat voor handel steeds veel geld nodig was (althans na de 6de eeuw) en men bovendien de vraag kan stellen, wat men onder veel geld heeft te verstaan. De Griekse handel in de 5de en 4de eeuw v. Chr. kan men zeker kapitalistisch noemen, daar hij op winst, niet op het verbruik was gericht, men beoefende in die tijd de chrèmatistikè, d.w.z. de kunst om zich een vermogen te verwerven. Dit is een voorbeeld uit vele. Men gebruike daarom zonder aarzelen moderne termen, maar verlieze daarbij het gemaakte voorbehoud nimmer uit het oog.

Het verschil tussen antiek en modern ligt vooral op het gebied van de snelheid. En toch vertonen de Oudheid en de moderne tijd tot aan de 19de eeuw onderling veel overeenkomst. Zeevaart is in de winter moeilijk, tegenwind en storm een grote handicap, zeeroof een algemene plaag, die men slechts voor korte tijd meester kan worden. De moderne uitvindingen als de telegrafie, waardoor handelscontracten over de gehele wereld mogelijk worden zonder de belemmeringen van weersgesteldheden of anderszins, hebben het aspect van de handel eerst grondig gewijzigd. Voordien is het verschil tussen de Oudheid en de moderne tijd gradueel, niet fundamenteel.

Eenzelfde gradueel verschil vertoont binnen de handelsgeschiedenis der Oudheid de verandering van ruileconomie in munteconomie. In de 6de eeuw v. Chr. gaat het geld een steeds grotere rol spelen; naar verluidt is het een uitvinding geweest van Gyges, de koning van Lydië, het verbindingscentrum tussen Oost en West. Het behoeft geen betoog dat hierdoor de handel ten zeerste is toegenomen. Men dient evenwel om twee redenen deze scheiding tussen ruilhandel en koop(geld-)handel niet te scherp te stellen. In de eerste plaats waren edele metalen reeds lang vóór de 6de eeuw als betaalmiddel in gebruik; hierbij werden de metalen afgewogen in een bepaalde verhouding tot de geldende graanmaat (reeds onder Hammoerabi). In de tweede plaats neemt in sommige perioden — o.a. het Romeinse keizerrijk aan het einde van de 2de eeuw — de koopkracht van het geld af en wordt het geld schaars, zodat slechts degeen die goederen heeft handel kan drijven. De conclusie moet dus zijn dat men de gehele Oudheid door kan spreken van ruilnaast koophandel.

Met een andere onderscheiding van handelsvormen staat het enigszins anders. Bezien wij de vormen van groot-, klein- en tussenhandel, dan blijkt dat de eerste en laatste nauwelijks enige betekenis hadden. Een gevolg hiervan is dat noch in de oosterse, noch in de Griekse, noch in de Romeinse geschiedenis de economische factor leiding heeft gegeven aan het politieke leven.

Met het constateren van deze belangrijke waarheid is echter de vergelijking van de Oudheid in haar geheel met de moderne tijd niet uitgeput. Al heeft de Oudheid nimmer de hoogte bereikt van de moderne handel, toch kan men wijzen op tijdperken van hoge economische ontwikkeling: bepaalde perioden in de geschiedenis van de oosterse monarchieën, de bloeitijd van de stadstaat, vooral in de 4de eeuw, de Hellenistische rijken als welker hoogtepunt de 3de eeuw v. Chr. kan gelden, het einde van de Romeinse republiek en de eerste keizertijd. Naarmate de economische omstandigheden zich wijzigen, veranderen tevens de verhoudingen in het zakenleven, waarbij nu eens de behoeften, dan weer kapitaalvorming de doorslag geven. Vaak zijn in eenzelfde periode in verschillende gebieden der oude wereld de vormen van het economische leven geheel verschillend.

De betrekkelijk geringe economische ontwikkeling sluit een levendig handelsverkeer niet uit. De koning van Egypte, die evenals alle oosterse monarchen eigenaar is van de bodem en zijn opbrengst, onderhoudt reeds zeer vroeg, in het Oude Rijk, betrekkingen met Syrië, Palestina en Nubië. Talrijke oorkonden uit Mesopotamië leggen getuigenis af van een druk zakenleven. De grote karavaanwegen, die o.a. de Nijldelta met het Tweestromenland verbonden, zijn tot in de Romeinse tijd belangrijk gebleven. De voornaamste der heirwegen liep van Babel langs de Eufraat tot Karchemisj, waar hij zich naar W., N. en O. vertakte. Hield men aanvankelijk rekening met de terreingesteldheden en vermeed men de woestijnen, later gaf men de voorkeur aan het risico van watergebrek en verdwalen boven het tijdverlies dat de oude karavaanroutes meebrachten.

Damascus en Palmyra hebben o.a. op geheel verschillende tijden hun opkomst aan deze kortere woestijnroute te danken. De door karavanen verzorgde handel bestond reeds in het 4de millennium en omvatte voornamelijk kostbare stoffen en weelde-artikelen. De handel op korte afstand behield veel langer het karakter van ruilhandel.

Wanneer de Egyptisch-Hethietische heerschappij over Syrië een einde neemt, ontwikkelen de daar gevestigde volken een bloeiend bestaan. Dit geldt vooral van de Phoeniciërs, die wonen op de 15 km brede strook tussen het Syrische bergland en de zee. Waren de Cretenzers vóór hen de bemiddelaars geweest tussen O. en W., deze rol nemen de Phoeniciërs in de tweede helft van het tweede millennium over. Hun galeien varen naar alle kustlanden van de Middellandse Zee: Cyprus, Afrika, Spanje, Sicilië en Sardinië waren hun handelsdomein; zelfs tot in Gallië, Engeland en Z. Rusland zijn zij doorgedrongen. Overal voerden zij de rijkdom van hun eigen land in (industrie-producten, glas, purperen weefsels), terwijl zij de producten der nieuw ontdekte landen in de grote oosterse centra aan de markt brachten.

De veroveringen der Assyrische koningen hebben ook de Phoenicische handel ten zeerste geschaad en de ondergang van de rijke steden vindt een weerklank in de bijbelse beschrijving door de profeet Ezechiël (Ezech. 27 e.v.). In de eerste eeuwen van onze jaartelling zetten de Syriërs de traditie voort. In Spanje, Gallië en Germanië hebben zij hun handelsnederzettingen, waardoor zij niet alleen het handelsverkeer vergemakkelijken, doch ook hun godsdienstige voorstellingen propageren, hun invloed is zelfs in Parijs tot de merovingische tijd aanzienlijk geweest.

In Griekenland is de bebouwing van de grond, zelfs in de verst ontwikkelde landschappen als Attica, gedurende de gehele Oudheid het voornaamste middel van bestaan gebleven. De handel tussen de kleine steden en eilanden in de Aegeïsche Zee en daarbuiten (tot in de Zwarte Zee en het W. deel van de Middellandse Zee) is geen belangrijk bestaansmiddel geworden, al was het handelsverkeer buitengewoon levendig. Het dateert reeds van de oude tijden waarover de zeerovergeschiedenissen uit de Odyssee vertellen. Kaperij wordt, evenals in later tijd, beschouwd als een gerechtvaardigde vorm van bezitsverwerving; zij veronderstelt al dadelijk een zeehandel, op welks kosten de zeeroof wordt gepleegd. De onvruchtbaarheid van de bodem en de wassende bevolking bevorderden de handel in de 7de en 6de eeuw. Men moet vooral koren invoeren, om de bevolking te voeden.

Milete en later Athene zijn de bewaaksters van de toegangswegen door de Hellespont naar het korenland aan de Zwarte Zee. Wanneer in de 4de eeuw, mede door de rijke mogelijkheden die de handel biedt, het platteland leegloopt, terwijl de landerijen door de vele oorlogen verwoest zijn, legt de middenklasse der burgers, de kleinhandel drijvende middenstand, het loodje en de tegenstelling tussen arm en rijk neemt toe. Het grootste probleem van de binnenlandse politiek wordt de organisatie van het bezit en de herverdeling van de goederen. De oplossing die de Hellenistische koningen hiervoor vinden is, dat zij en hun hof alle vrije economie [I]JJ „[/I] . tot zich trekken. Het oude Oosten, waar eigenlijk alleen dekoning handel dreef, was hen daarin voorgegaan. Slechts weinige particulieren, en dan nog alleen ambtenaren of gunstelingen, weten in het vrije bedrijf aan de monopolies te ontsnappen.

De geweldige rijkdommen die de tochten van Alexander ontsloten deden Griekenland de centrale positie verliezen, die vroeger de activiteit van zijn bevolking had geprikkeld. De staatsbemoeiingen op economisch gebied hebben in Egypte b.v. grote welvaart doen ontstaan, doch zodra het centrale gezag gaat wankelen, blijkt de economische instorting onvermijdelijk. Al moge de welvaart van Egypte zich enigermate herstellen door de bloei van de havens aan de Rode Zee, die door de ontdekking van de moesson een intensieve handel op het O. gaan drijven, de rijkdom van de vroeghellenistische tijd keert niet terug.

Rome is de erfgenaam geworden van de handelsbetrekkingen die de Hellenistische rijken met het verre O. hadden aangeknoopt. Het uitgebreide wegennet, dat de verbindingen onderhield, heeft Rome dankbaar aanvaard, onderhouden en nog verder uitgebouwd. In het begin van hun optreden als wereldmacht zijn de Romeinen echter niet of nauwelijks een handeldrijvend volk te noemen: het vruchtbare Italië met zijn rijkdom aan producten was voor de bevolking ruimschoots voldoende. De verwoesting van Corinthe, die meestal wordt beschouwd als een voorbeeld van mercantiele invloeden op de politiek, was slechts bedoeld als waarschuwing voor de andere Griekse staten. Eerst in de 1ste eeuw v. Chr. hebben Italiaanse kooplieden zich gevestigd in het gebied om de Aegeïsche Zee.

Tot de handelsuitbreiding heeft ten zeerste bijgedragen de fortuinlijke erfenis van Pergamum in 133 v. Chr., waardoor het O. eerst recht voor de Romeinen openging. Dan wordt Rome inderdaad een handelsrepubliek, dank zij de geniale Gaius Gracchus, die in bijkans al zijn maatregelen blijk gaf, de toekomst van Romes handel te overzien en de ontwikkeling te stimuleren. Naast hem is keizer Augustus een groot bevorderaar van de wereldhandel van Rome geweest. Over land en over zee neemt het verkeer toe, wanneer ’s keizers organisatie des rijks de vrede heeft gebracht. De gevolgen blijven niet uit: gedurende twee eeuwen geniet het gebied om de Middellandse Zee een welvaart als nooit tevoren.

Wanneer in de 3de eeuw binnen de provincies de rijkdom der steden, die de handel dragen, door het platteland en de daaruit stammende soldatenlegers wordt geplunderd, is de bloei van de handel ten einde. Toenemende staatsinmenging werkt het initiatief der kooplieden eerder tegen dan dat zij het bevordert. De algemene verarming van de bevolking brengt het economisch leven tot verval. Niet alleen zeeroof en invallen van barbaren zijn hiervoor aansprakelijk, vooral het gemis aan een afzetgebied voor de goederen, nu de beste afnemers, de gezeten burgers der steden, hun koopkracht verliezen. Zo wordt de late keizertijd een periode van ‘Hauswirtschaft’, waarbij ieder huis zijn behoefte uit eigen productie wil dekken. Plaatselijke kleinhandel en handel over grote afstand in luxe-artikelen worden nog gedreven.

W. DEN BOER

Lit.: zie Geschiedenis der Industriële Organisatie.

2. DE HANDEL IN DE MIDDELEEUWEN TOT 1400

Inkrimping van de handel in de vroege Middeleeuwen De eeuwen na de volksverhuizing en de ondergang van het Westromeinse rijk zijn in het algemeen voor W. Europa te beschouwen als een terugval tot een meer primitieve samenleving. Met de Romeinse heerschappij verdwenen de veiligheid en de rechtszekerheid, die voor een ontwikkeld handelsleven noodzakelijk zijn. De uitwisseling van waren met ver afgelegen gebieden kromp geleidelijk in. Weliswaar moet men de achteruitgang niet te groot voorstellen, de moderne geschiedschrijving legt terecht meer nadruk op de continuïteit der beschaving. Dit neemt echter niet weg dat in het Frankische rijk, waarin de bevolking vrijwel geheel op de voorziening in eigen behoeften was aangewezen, de maatschappij weer zeer overwegend agrarisch was. Wel bleef het gebied rondom de Middellandse Zee nog een verkeerseenheid; het waren in hoofdzaak oosterse kooplieden, Syriërs en Joden, die van het hoogontwikkelde Oostromeinse rijk uit hun artikelen van verfijnder cultuur: specerijen, metalen, sieraden, fijne stoffen, in het W. aan de man kwamen brengen en in ruil sommige producten van bos- en landbouw: pelzen, leer, vis, was, soms ook wollen stoffen en slaven, in de merendeels nauwelijks ontgonnen gebieden opkochten.

Constantinopel werd cultureel en commercieel het centrum van de toenmalige wereld. Van daaruit werd in een grote vierhoek van handelswegen over de Middellandse Zee westwaarts en via Marseille door Frankrijk en Engeland en het Noordzeegebied, en langs de Russische stromen noordwaarts naar de Oostzee, een groot gebied als het ware omsloten. Constantinopel was de grote stapelmarkt, waar goederen uit Afrika, Indië, China, Rusland enz. werden aangevoerd. Over de Zwarte en de Kaspische Zee had zij relaties met Centraal-Azië en door Rusland met Scandinavië. Gedeeltelijk over Syrië, gedeeltelijk over de Rode Zee stond zij in handelsbetrekking met het Verre O. De bazars waren vol weelde-artikelen uit het O.: kostbare stoffen, zijden gewaden, ivoor-, goud- en zilverwerken, parfums enz., en de eigen industrie leverde tal van handelsartikelen op.

De handel was het die de middelen voor militaire machtsontplooiing verschafte. In Byzantium bestond geldhuishouding en een zekere mate van vroegkapitalisme.

Daarentegen bleef het Frankische rijk overwegend agrarisch. Slechts gebrekkige transportmiddelen, kleine schepen en lastdieren, stonden de koopman ten dienste. Alleen door zijn handel tot hoogwaardige artikelen te beperken, kon hij zijn winstmarge zo hoog houden dat zijn bedrijf hem ondanks hoge kosten en veelvoudige verliezen een middel van bestaan bleef bieden. Bovendien is dit handelsverkeer in de 7de en 8ste eeuw nog in belangrijke mate verminderd. Dit was vnl. het gevolg van het opdringen der Arabieren langs de gehele Z. kust der Middellandse Zee. De handelsrelaties tussen W.

Europa en de Levant kwamen nagenoeg tot stilstand. Vooral N. Italië en Z. Frankrijk werden in hun commerciële ontwikkeling sterk geremd. Marseille werd een dode stad. Alleen Venetië, op de grens van twee werelden gelegen, slaagde erin de handelsrelaties met Byzantium te handhaven.

Volgens Henri Pirenne, die de noodlottige economische gevolgen der Arabische overwinningen vooral in het volle licht heeft gesteld, is de handel in het Frankische rijk in de 7de en 8ste eeuw in zo sterke mate verminderd dat men die periode bij uitstek als die der gesloten familiehuishouding kan aanduiden, en men is het er vrijwel over eens dat zijn voorstelling een kern van waarheid bevat. Voorts moet ook nog gewezen worden op de funeste gevolgen welke de invallen der Noormannen voor de handel hebben gehad.

Ondanks al deze ongunstige factoren bestond er in het Frankische rijk tijdens de Karolingen natuurlijk toch enige handel. Men denke aan de bloei van Dorestad en aan de jaarmarkten van St Denis bij Parijs, waar o.a. Friese kooplieden wollen weefsels aanvoerden.

Herleving van de handel tijdens de Kruistochten In de tweede helft der 9de eeuw werd het handelsverkeer weer intensiever. Nadat Dorestad door de Noormannen verwoest was, werd Tiel een middelpunt van de rijkshandel, waar kooplieden uit Engeland en Duitsland elkander ontmoetten; in de loop der 11de eeuw werd Utrecht een markt, waar Deense en Noorse schippers bont en andere Scandinavische producten aanbrachten en waar zich ook Duitse kooplieden in vrij groten getale vertoonden. Ook in België en in N. Frankrijk ontstonden enkele centra van handelsverkeer.

De kruistochten hebben W. Europa in de 12de eeuw in nauwer contact gebracht met het in economisch opzicht veel meer ontwikkelde Byzantijnse rijk en uit de aard der zaak heeft dat contact de handel zeer bevorderd. Ditmaal ging het initiatief uit van het W. Naast Venetië, dat het contact met Byzantium nooit geheel had verloren, werd ook Genua een belangrijk centrum voor deze handel. Doch het was vooral door bemiddeling van Venetië dat W. Europa de zo vurig begeerde producten van het Nabije en Verre O. verkreeg.

Als resultaat van de 4de Kruistocht (1204) kon Venetië een uitgebreid koloniaal gebied in het O. bekken van de Middellandse Zee verwerven, waarvan Creta de kern vormde. Via Egypte, Syrië en de kusten der Zwarte Zee strekten haar handelsbetrekkingen zich zeer ver uit en bereikten zelfs Indië en China. Aan de Duitse kooplieden, die in groten getale te Venetië verschenen, was het direct contact met de Arabieren en andere oosterse kooplieden ten strengste verboden. Iets later kwam Florence tot bloei, aanvankelijk vooral als centrum van zijde- en wolindustrie.

Opkomst van de Oostzeehandel Ongeveer in dezelfde tijd, dat in het gebied van de Middellandse Zee de handel herleeft, komt deze ook tot bloei aan de kusten van de Oostzee. In de loop van de J2de eeuw beginnen de Duitsers de Slavische stammen terug te dringen en aan de Z. en O. kust van de Oostzee stichten zij Germaanse nederzettingen. Voor de economische ontwikkeling van Europa had dit feit belangrijke gevolgen. Lübeck werd een bloeiende stad en er ontstond een handelsweg tussen Lübeck en Keulen. De stad Utrecht verloor haar betekenis als centrale marktplaats. Ook de Rijnhandel verplaatste zich van Tiel naar Keulen.

Het handelsverkeer tussen W. Europa en het Oostzeegebied bewoog zich lange tijd grotendeels langs de landweg van Hamburg naar Lübeck. Maar in de tweede helft der 13de eeuw komt de z.g. Ommelandvaart op, d.w.z. de directe vaart om kaap Skagen. Dit had vérstrekkende gevolgen. Tot dusverre immers bedreef men de vaart op de rivieren en die ter zee, waarbij men zoveel mogelijk in de nabijheid der kusten bleef, met dezelfde kleine scheepjes. Voortaan ging men voor de zeevaart speciale, grotere schepen bouwen.

Van de hierdoor nodig geworden verlading profiteerden de steden die aan de monding van rivieren gelegen waren. In ons land kwamen nu de IJselsteden: Kampen. Deventer en Zwolle, tot bloei. Aan de Oostzee werden, naast Lübeck, ook Wismar, Rostock, Stettin en Dantzig belangrijke overlaadplaatsen en uitvoerhavens.

De twee grote verkeersgebieden van Europa, Middellandse Zee en Oostzee, hebben tot in de 14de eeuw hun onderling contact in hoofdzaak over land onderhouden. Grote goederentransporten, karavanen van wagens en lastdieren, plachten van Venetië en ook van Genua uit in N. richting langs de wegen over de Alpenpassen te trekken. Van Z. Duitsland en Z.O. Frankrijk liepen dan de handelswegen in N. en N.W. richting, bij voorkeur door rivierdalen, naar de kusten van Oost- en Noordzee. Van de in dit verkeer betrokken steden ontwikkelden enkele, o.a.

Neurenberg, Frankfort a.M. en Keulen, zich tot handelscentra van meer dan regionale betekenis. Meer W. werd ca 1200 vooral Champagne een centrum van de internationale handel. In deze streek — toen nog neutraal gebied, tussen Frankrijk en Duitsland gelegen — werden in een viertal plaatsen, waarvan Troyes de bekendste is, in regelmatige opvolging, het gehele jaar door jaarmarkten gehouden, waar Italiaanse, Duitse, Franse, Spaanse, Engelse en Ned. kooplieden elkander plachten te ontmoeten. Deze missen in Champagne hadden ook grote betekenis voor het betalingsverkeer, waarbij reeds van — nog primitieve — wisselbrieven gebruik werd gemaakt.

De invoering van het kompas — vermoedelijk via de Arabieren van de Chinezen overgenomen — had een grote toeneming van de zeevaart ten gevolge. De zeeweg biedt vele voordelen en het zeeschip heeft een grotere vervoerscapaciteit dan andere transportmiddelen. De Italiaanse schippers waagden het nu — zij het dan ook verenigd in vloten — de Atlantische Oceaan te bevaren, en tegelijk ging de neutrale positie van Champagne verloren, toen dit gebied ca 1300 door de Franse koning in bezit werd genomen. Het gevolg was dat de missen achteruitgingen en dat sinds het begin der 14de eeuw Brugge het voornaamste centrum van het W. Europese handelsverkeer werd. Daar brachten en haalden de galeien en kraken der Italianen en Spanjaarden en de koggen der Hanzeaten, Engelsen en Nederlanders hun kostbare ladingen.

In het Oostzeegebied vormde het schiereiland Schonen een centrum van verkeer. Aanvankelijk was de daar bedreven haringvisserij de grootste attractie, maar op den duur ontwikkelde deze kuststreek zich ook tot een centrum van de goederenhandel. Ook de schippers uit de IJsel- en Zuiderzeesteden bezochten de markten van Schonen, waar zij zout en wijn aanvoerden Betekenis en haring, pelswerk, was en andere Baltische achterproducten inlaadden. Gedeeltelijk handelden deze schippers-kooplieden voor eigen rekening, daarnaast waren zij ook werkzaam als vrachtvaarders. Als zodanig voeren zij tussen Schonen en de O. Pruisische steden, terwijl zij ook deelnamen aan het verkeer tussen Schonen en Engeland.

In de loop der 14de eeuw kregen zij ernstige concurrenten in de Hollanders en Zeeuwen. Maar de bloei van de markten op Schonen had toen zijn hoogtepunt reeds overschreden. De Hanzeaten en Hollanders zetten rechtstreeks koers naar Vlaanderen. Zelfs gingen zij veelal nog verder en bereikten de Franse kust, waar zij, in de baai van Bourgneuf en elders, zout en wijn haalden. In deze tijd bereikte de Hanze, het bekende verbond van steden in N. en W. Duitsland — onder leiding van Lübeck — waartoe ook vele steden in het O. van ons land behoorden, het hoogtepunt van haar macht; in vele landen had zij handelsprivileges verworven, terwijl zij in vier belangrijke centra — Brugge, Londen, Bergen (Noorwegen) en Nowgorod aan het Ilmenmeer — vertegenwoordigers had, die verordenende en controlerende bevoegdheden bezaten.

Primitief karakter van de middeleeuwse handel Ondanks de onmiskenbare vooruitgang, had de handel in de 14de eeuw toch nog een tamelijk primitief karakter. Groot- en kleinhandel waren veelal niet gescheiden. Aangezien het postwezen nog niet bestond, was voor transacties steeds een persoonlijke ontmoeting noodzakelijk en in de regel begeleidde de koopman dan ook zelf zijn waren. De geringe frequentie van het handelsverkeer, de gebrekkigheid der transportmiddelen, de noodzakelijkheid van persoonlijke ontmoetingen dwongen tot concentratie van de handel op bepaalde plaatsen en vaste tijden. Nagenoeg elke stad had in voor- en najaar haar jaarmarkten, terwijl de eigenlijke groothandel slechts in enkele grote centra — Champagne, Brugge, Frankfort enz. — gedreven werd. De koopman was dus voortdurend op reis.

Zelfs een groothandelaar uit de 16de eeuw als Andreas Rijff bezocht per jaar wel dertig of meer markten. Aangezien er geen zelfstandige expediteurs bestonden, was de koopman ook belast met de zorgen van verpakking en verzending.

Hij had dus wel heel andere werkzaamheden dan de moderne koopman, die van zijn kantoor uit zijn bedrijf kan leiden en overal vertegenwoordigers en commissionnairs heeft. Terecht heeft Sombart gezegd dat de middeleeuwse handel meer handdan hoofdwerk was. Dat blijkt ook duidelijk uit de primitieve en onnauwkeurige boekhouding, zoals we die vinden in enkele koopmansboeken uit die tijd, die door een gelukkig toeval bewaard zijn gebleven. In de rekenkunst had de middeleeuwse koopman het gewoonlijk niet ver gebracht. De handel genoot slechts een geringe mate van vrijheid. Op de vreemde markten was de koopman aan vele voorschriften gebonden; op vele plaatsen — o.a. te Venetië — was hem het handeldrijven met andere vreemdelingen verboden.

De detailhandel was gewoonlijk — behoudens tijdens de jaarmarkten — het privilege der stedelijke kramersgilden. In de Duitse Hanzesteden werden in verloop van tijd de Hollandse kooplieden aan steeds meer beperkende bepalingen onderworpen. De door de scholastici opgestelde leer van de rechtvaardige prijs kon weliswaar in de practijk niet consequent worden doorgevoerd, maar gaf toch soms aanleiding tot ingrijpen van de overheid in de prijsvorming. Ook was een toezicht op de kwaliteit der waren — behoudens op jaarmarkten en missen, waar tot op zekere hoogte het principe van handelsvrijheid werd gehuldigd — niet ongewoon. De voorkoop, d.w.z. het opkopen van grote hoeveelheden met monopolistische bedoeling, was overal ten strengste verboden.

En niet alleen van overheidswege was de bewegingsvrijheid van de koopman beperkt. De onveiligheid en de rechteloosheid in den vreemde dwong de handelaars tot aaneensluiting. In vele steden hadden de kooplieden een gilde, evenals de ambachtslieden, terwijl ook in de grote centra de kooplieden van dezelfde herkomst een corporatie vormden, welker bestuur verordeningen maakte en rechtspraak uitoefende.

Ook was de koopman niet vrij in het kiezen van zijn weg en van zijn afzetgebied. Vele steden hadden immers een stapelrecht verworven of het zich aangematigd, waardoor de vreemde kooplieden gedwongen werden hun waren uit te laden en te verkopen. In ons land heeft vooral het stapelrecht van Dordrecht tot vele twisten aanleiding gegeven. Ook beheerste de stad door haar stapelrecht het omliggende platteland: bepaalde artikelen moesten in de stad worden gekocht of verhandeld. Voorts vormde de verwarring in het geldwezen een grote belemmering voor de handel. Verzwakking van de rekenmunt was aan de orde van de dag; de grote verscheidenheid van munten gaf de koopman zeer veel last en het renteverbod — al werd dit op velerlei wijze ontdoken — belemmerde de ontwikkeling van het credietwezen.

Ten gevolge van de gebrekkigheid van het verkeerswezen ging de omzet der waren zeer langzaam. Hierdoor, en ook door de mentaliteit der M.E., is het verklaarbaar dat het haasten en jachten van de moderne koopman aan zijn middeleeuwse collega geheel vreemd was. Rudolf Hapke, die een uitnemende verhandeling over Brugge als wereldmarkt heeft geschreven, zegt naar aanleiding hiervan; ‘Ook de Duitser, die na een rit van bijna veertien dagen geradbraakt uit het zadel steeg of bij aankomst in Sluis uit de nabuurschap van haring en stokvis in het scheepsruim verlost werd, zal zich wel niet gehaast hebben om zijn handelszaken te beginnen. Stellig heeft de handel de moderne waardering van de tijd in het leven gebracht; de koopman bespeurde zijn macht immers veel meer dan de ridder, de geestelijke of de boer, en de grote staande klok, die in de 15de eeuw door de Duitse kooplieden in Brugge werd opgericht, is als ’t ware het symbool van een radicale verandering in de denk- en leefwijze. Maar de haast, die de moderne zakenman kenmerkt, zoekt men bij zijn middeleeuwse voorganger tevergeefs.’ Kon in de middeleeuwse handel kapitaal worden gevormd? Sombart heeft dit aanvankelijk ontkend; volgens hem was het bestaan van de koopman te vergelijken met dat van de ambachtsman; beiden konden niet veel meer verdienen dan wat voor een behoorlijk levensonderhoud nodig was. Deze stelling is echter gebleken in haar algemeenheid onhoudbaar te zijn.

Pirenne en andere historici hebben tal van kooplieden kunnen aanwijzen die door de handel tot rijkdom zijn gekomen. Dit neemt echter niet weg, dat er ongetwijfeld ook vele kooplieden waren die — als gevolg van de bovengenoemde omstandigheden — zich met een bescheiden inkomen moesten vergenoegen.

De bovenstaande beschrijving is niet geheel van toepassing op Italië, waar in de 13de en 14de eeuw het handelsbedrijf reeds enigszins moderner vormen had aangenomen.

Niet ten onrechte heeft men Venetië als de geboorteplaats van het kapitalisme aangeduid. Boekhouding en rekenkunde stonden in Italië op hoger peil dan overal elders. Ook het credietwezen was er reeds tot enige ontwikkeling gekomen. Het is ook tekenend dat in Italië — in de tweede helft der 13de eeuw — wederom gouden munten (de dukaat van Venetië en de goudgulden van Florence) werden geslagen, nadat dit sinds de Merovingers in Europa niet meer was geschied.

3. DE PERIODE VAN 1400 TOT 1700

Ontstaan van het vroegkapitalisme In de 15de en 16de eeuw verkrijgt ook in W. Europa de handel niet alleen een grotere omvang, doch ook een moderner karakter. Het wordt de tijd van het vroegkapitalisme. Als stapelmarkt en financieel centrum treedt Antwerpen in de plaats van Brugge, niet alleen door de verzanding ' van het Zwin, doch ook o.a. door het feit dat de Engelse lakenimporteurs als stapelplaats voor hun handel de voorkeur gaven aan de Brabantse stad Antwerpen, aangezien in Vlaanderen, in het belang der eigen industrie, de invoer van vreemd laken werd belemmerd. Terecht heeft H. van Werveke opgemerkt, dat de opkomst van Antwerpen meer betekent dan de overvleugeling van de ene stad door de andere; sinds de ontdekkingsreizen van het einde der 15de eeuw is de bekende wereld oneindig veel groter geworden: Antwerpen is niet alleen een Europese, maar ook een koloniale markt.

De Portugezen hadden reeds sinds lang de kusten van Afrika verkend; in 1498 volgt de omzeiling van Kaap de Goede Hoop en daarmee de ontdekking van de zeeweg naar Indië. Dit heeft op den duur een verlegging van de grote handelswegen ten gevolge. Tot dusverre werden de producten van het verre O. via Italië naar W. Europa gevoerd; nu wordt Lissabon de voornaamste aanvoerhaven der specerijen. In verband met de minder gunstige ligging van deze stad wordt echter Antwerpen het distributiecentrum der Indische producten. Hier was het dat de factor van de koning van Portugal de bekende monopolistische specerijcontracten sloot met Z. Duitse, Italiaanse en Portugese kapitalisten.

Door ruimer en beter exploitatie der mijnen van Midden-Europa kwam reeds in de loop der 15de eeuw meer zilver en goud voor aanmunting beschikbaar en dit had een stimulerende invloed op de handel. De ontdekking van Amerika (1492) leidde op den duur tot de ontginning van zilvermijnen in Peru en Mexico door de Spanjaarden, doch pas omstreeks 1540 werd de aanvoer van zilver te Sevilla (later Cadiz) zo groot, dat eerst in Spanje, later in heel Europa, een algemene prijsstijging intrad.

Zowel het transportwezen als de techniek van de handel werden verbeterd. De rekenkunst werd nu ook in W. Europa meer beoefend, terwijl eveneens de in Italië uitgevonden dubbele boekhouding hier werd ingevoerd. Tussen de handelssteden werd een geregelde dienst van brievenboden ingesteld, waarmee de post zijn intree deed. Verscheidene handelshuizen hadden nu commissionnairs (factors) in de grote centra van het verkeer. Door dit alles kwam in de handel het grootbedrijf tot ontwikkeling, na Italië het eerst in Z.

Duitsland, waar Augsburg een belangrijk centrum was tussen Venetië en W. Europa. Van de grote handelsfirma’s van Augsburg is die der Fuggers de meest bekende. Evenals vroeger de Medici te Florence hebben zij zich niet alleen tot de handel beperkt, maar zich ook op het bankwezen toegelegd. Jacob Fugger was de voornaamste bankier der Habsburgers, terwijl hij bovendien ook koper- en zilvermijnbouw in Tirol en N. Hongarije uitoefende. Tijdens de overgang van de 15de naar de 16de eeuw vormden zich vennootschappen die er naar streefden, de markt van koper, specerijen enz. te beheersen.

Daarin slaagden zij vaak, zodat de klachten over de prijsopdrijving door de monopolisten steeds luider werden. Aangezien men over het algemeen in die tijd nog vast hield aan de leer van de rechtvaardige prijs, gold monopolievorming als een ernstig misdrijf en het was alleen aan de bescherming van Karel V te danken dat Jacob Fugger aan een veroordeling ontkwam.

In het betalingsverkeer begon de wissel een grotere rol te spelen. Door de grote geldbehoeften van de paus, die zijn inkomsten uit alle landen betrok, en van de vorsten (voor hun oorlogen) kwamen geldverkeer en credietwezen tot ontwikkeling. In dit opzicht werden ook Lyon en Genua belangrijke financiële centra, maar in de 16de eeuw was Antwerpen verreweg het belangrijkste handelscentrum van Europa. Van de Canarische en Kaap-Verdische eilanden en van Madeira werd suiker aangevoerd, die te Antwerpen werd geraffineerd; van de kust van Guinea kwamen goud en ivoor. De Portugezen hadden voor hun handel met Indië en Afrika zilver en koper nodig, dat zij zich te Antwerpen konden verschaffen, aangezien de machtige Z. Duitse firma’s — Fugger, Welser enz. — het koper, zilver en kwikzilver, dat in Midden-Europa werd gedolven naar de Antwerpse wereldmarkt plachten te zenden.

De Hanzesteden zonden graan, bontwerk en potas. Het was de uitvoerhaven van de Vlaamse textielproducten en de Merchant Adventurers hadden de stapel van het beroemde Engelse laken hier gevestigd.

Ook als financieel centrum werd Antwerpen belangrijker dan Brugge ooit was geweest. In dit opzicht stonden hier de Italianen — voornamelijk Florentijnen en Genuezen — op de voorgrond. Caspar Ducci was de eerste bankier die, ten behoeve van keizer Karel V, op de Antwerpse beurs een inschrijving op rentebrieven opende, terwijl men zich vroeger voor dit doel tot enkele voorname kooplieden placht te wenden. Antwerpen was de eerste stad die een beurs oprichtte, welke spoedig zelfs te klein was, zodat in 1531 een nieuwe gebouwd moest worden. Hoewel uit nieuwe onderzoekingen is gebleken, dat de handelsactiviteit der inheemsen niet onderschat moet worden, staat het toch vast dat te Antwerpen een groot deel van de handel door vreemdelingen werd uitgeoefend. Deze vreemdelingen waren in naties gegroepeerd, die elk meer of minder uitgebreide voorrechten genoten. Tot de Portugese ‘natie’ behoorde ook een aantal Maranen of nieuw-christenen van Joodse origine.

In de tweede helft der 16de eeuw werd de positie van Antwerpen als wereldmarkt meer en meer ondermijnd, o.a. door de toeneming van het transport van massagoederen. De verbinding met MiddenEuropa ging nl. vooral over land; voor de kostbare stukgoederen was dit geen bezwaar, doch voor de veel ruimte vereisende massaproducten (graan, hout, metalen enz.) was het transport met wagens te duur. Een andere oorzaak waren de troebelen tijdens de Opstand en toen in 1585 ook Antwerpen zich aan Parma moest overgeven, gingen de Hollanders over tot sluiting van de Schelde.

Bloei van het vroegkapitalisme Het in de latere M.E. opgekomen vroegkapitalisme bereikt in de 17de en 18de eeuw zijn hoogtepunt. In plaats van de met hun waren meereizende kooplieden zijn nu kapitaalkrachtige firma’s getreden, die een grootbedrijf uitoefenen. In Italië bestond in de 14de eeuw reeds de commenda, de vennootschap van een geldschieter, als stille vennoot, met een actief handelend koopman. Nu ontstaan grotere compagnieën, die somtijds reeds de kenmerken van de moderne N.V. vertonen. Middeleeuwse opvattingen als die van de rechtvaardige prijs en van de onbehoorlijkheid van de rente gelden als verouderd; in het handelsleven overheersen in vrij grote mate individualisme en rationalisme. De afzetmogelijkheden zijn groter geworden, dank zij een matige doch constante toeneming der bevolking; het verkeerswezen wordt verbeterd door het graven van kanalen, waarvan het Canal du Midi in Z.

Frankrijk een der belangrijkste is. De zeevaart neemt sterk toe door de bouw van meer en van grotere schepen; sinds de 16de eeuw beschikt men, naast het kompas, ook over enkele instrumenten ter plaatsbepaling op zee en over betere zeekaarten. In de meeste landen wordt de post een staatsinstelling; in ons land blijft ze nog tot het midden der 18de eeuw in handen der grote handelssteden. Steeds meer kranten worden in de 17de eeuw uitgegeven, die vrij spoedig ook handels- en beursberichten opnemen. Ten behoeve van de handel ontstaan afzonderlijke transporten expeditiebedrijven. Het assurantiewezen komt op en wordt op den duur een zelfstandig bedrijf.

In verband met de langzaamheid der zeilvaart had het internationale handelsverkeer in de 17de eeuw nog behoefte aan enkele centrale stapelmarkten. Ook voor de prijsvorming waren deze onontbeerlijk: alleen daar was de verhouding van vraag en aanbod te overzien en te beoordelen. De toenmalige handel was nog veel meer marktdan beurshandel. Op een markt worden aanwezige goederen verkocht; daarentegen wordt op een beurs handel gedreven in niet-aanwezige, vervangbare (fungibele) waren. Weliswaar bestonden beurzen niet alleen te Antwerpen, maar ook te Amsterdam, Londen, Hamburg en elders, doch men moet zich de betekenis van de eigenlijke beurshandel voor die tijd nog niet te groot voorstellen, want veelal werden ter beurze goederen verhandeld die in de pakhuizen waren opgeslagen en die men voor of na beurstijd ging bezichtigen. Evenwel bestond ook reeds de handel op monster of volgens een standaardtype en deze leveringshandel heeft zich op den duur verder ontwikkeld.

De termijnhandel droeg nog uitsluitend een speculatief karakter; de effectenhandel had nog slechts een geringe omvang. Evenwel heeft zich ter beurze van Amsterdam in de tweede helft der 17de eeuw reeds een typisch moderne vorm van termijnhandel in effecten — met vaste liquidatietermijnen (zie Dl VII) — ontwikkeld; aan dit speculatief bedrijf namen de-hier gevestigde Portugese Joden in vrij groten getale deel. De sinds 1611 regelmatig uitgegeven gedrukte prijscouranten der Amsterdamse beurs werden over heel Europa verspreid en ijverig geraadpleegd.

Het Mercantilisme Behalve als vroegkapitalisme wordt de periode van de 16de tot de 19de eeuw, in navolging van Karl Bücher, ook wel als die der volkshuishouding aangeduid. De betrekkelijke economische zelfgenoegzaamheid van familie en stad was inderdaad sinds lang door de ontwikkeling van handel en verkeer verbroken, en toch, al bestond reeds een niet onbelangrijk internationaal handelsverkeer, de meeste landen konden nog in hoge mate door eigen productie in hun wezenlijke levensbehoeften voorzien. Graan b.v. werd — uitgezonderd in ons land — alleen ingevoerd in jaren van misoogst. Deze economische zelfgenoegzaamheid werd door een protectionistische handelspolitiek bevorderd en versterkt.

Protectie was een onderdeel der toen algemeen aanvaarde mercantilistische politiek, d.w.z. bevordering en controlering van handel en industrie. De vorsten en staatslieden begrepen dat een staat niet machtig kan zijn zonder over economische middelen te beschikken. Zonder koopvaardijvloot kon men geen sterke oorlogsmarine verkrijgen en zonder geldverkeer geen ruime opbrengst der belastingen. Men kwam zelfs tot een zekere overschatting van de betekenis van het geld, hetgeen ook tot uiting kwam in het streven naar een gunstige handelsbalans, d.w.z. naar een overschot van uitvoer boven invoer van goederen. Uitvoer van edel metaal en van geld was veelal verboden, behalve in ons land — later ook in Engeland — waar de internationale speciehandel zijn centrum had, terwijl natuurlijk ook Spanje de uitvoer van het Amerikaanse zilver moest toelaten.

Typerend voor het mercantilisme was de statische opvatting die men van de omvang van de wereldhandel had; men meende eigen handel en scheepvaart alleen te kunnen bevorderen door die van andere landen te beknotten. Dit werkte het ontstaan van handelsoorlogen in de hand. Scheepvaartwetten — als de Engelse Acte van Navigatie van 1651 — die een gedeeltelijk verbod of een speciale belasting van vreemde scheepvaart inhielden, beoogden de uitbreiding van de nationale handelsvloot. Grote aandacht werd gewijd aan uitbreiding van koloniaal bezit. Vreemde handel werd in de koloniën zoveel mogelijk geweerd.

Ter bevordering van de handel op de koloniën werd een speciaal octrooi verleend aan kapitaalkrachtige compagnieën, die een monopolistische positie verkregen. Vooral in Frankrijk en Engeland werden vele dergelijke compagnieën opgericht. Colbert deinsde voor geen middel van pressie terug om de kooplieden te dwingen, het voor deze compagnieën benodigde kapitaal bijeen te brengen, terwijl een deel daarvan door de staat werd verschaft. In Engeland kende men tweeërlei soort. De Regulated Company was een koopliedengilde met beperking der onderlinge concurrentie. Zo een gildekarakter bezat niet alleen het oude genootschap der lakenexporterende Merchant Adventurers, maar eveneens de Levant Company en de Eastland Company (voor de Oostzeevaart). Hiernaast bestond de Joint Stock Company, waartoe de Oost-Indische, de Moskovische en de Groenland-Compagnieën behoorden en voorts de bekende Zuidzee-Compagnie. Op den duur geraakten de Regulated Companies geheel op de achtergrond, waardoor in Engeland de handel meer vrijheid verkreeg.

Met de Moskovische Compagnie behoort onze Verenigde Oost-Indische Compagnie (1602) — voortgekomen uit de samensmelting van talrijke ‘compagnieën van verre’ — tot de oudste voorbeelden der naamloze vennootschappen; weliswaar heeft zij nog niet geheel de moderne vorm, maar het essentiële kenmerk — de beperkte aansprakelijkheid van directie en aandeelhouders — was reeds aanwezig. De in 1621 opgerichte West-Indische Compagnie kon op den duur haar monopolie niet handhaven. Na de verovering van Brazilië (1630) bleek het nodig, de handel op dit gewest voor Nederlanders vrij te verklaren. Het verlies van Brazilië (1654) en van NieuwNederland (1667) werd tot op zekere hoogte gecompenseerd door de verwerving van Suriname en enkele nabijgelegen gewesten en eilanden; ook ten aanzien van deze landen gold vrijheid van handel. Na de opheffing van de Noordse Compagnie (walvisvangst) in 1644 gold dus voor de gehele Ned. handel — met uitzondering van het monopolie der Oost-Indische Compagnie — volkomen vrijheid van bedrijf. Aangezien voorts de tarieven der in- en uitvoerrechten zeer laag waren, was dus hier te lande — althans ten aanzien van de handel — van een mercantilistische politiek weinig te bespeuren.

Nederlandse handelshegemonie De bloei van de Ned. handel in de 17de eeuw heeft dan ook met staatsbemoeiing niets te maken. Het waren geheel andere factoren die toen tot een Ned. hegemonie op handelsgebied hebben geleid. Eén factor, die dikwijls uit het oog wordt verloren, is het feit dat, toen de tijd rijp was voor een grote ontwikkeling van het goederentransport ter zee, het alleen de N. Nederlanders waren die — dank zij hun reeds sinds de 14de eeuw in concurrentie met de Hanzeaten sterk ontwikkelde Oostzeevaart en dank zij hun haringvisserij in de Noordzee — over voldoende scheepsruimte beschikten. Terecht kon Amsterdam in 1596 verklaren dat deze gewesten, zowel in koopvaardij als in menigte van schepen, Engeland en Frankrijk verre overtroffen. De goede bouw en de uitrusting van de schepen, de bekwaamheid der bemanning, de zorg voor de emballage der goederen, de lage vrachten, dat alles verklaart waarom geen andere natie in de eerste helft der 17de eeuw tegen de Hollanders kon concurreren.

Een andere factor ter verklaring van de snelle expansie is de immigratie van talrijke bekwame Z. Ned. en Portugees-Joodse kooplieden.

In ruim tien jaren tijds is het Ned. handelsgebied, dat tevoren slechts de Oostzee, Frankrijk, Portugal, Spanje en Engeland omvatte, uitgebreid tot Italië, de Levant, Rusland, de kusten van Afrika, Amerika en O. Indië, over de gehele wereld dus. In de Oostzee was het overwicht van de Hollandse scheepvaart in het begin der 17de eeuw groter dan ooit tevoren. En niet alleen waren de Hollanders de bemiddelaars in het verkeer tussen N. en Z. Europa, ook in de handel tussen Engeland en Midden-Europa speelden zij een grote rol. Ook de vrachtvaart gaf grote winsten, maar de bekende betiteling van de Hollanders als ‘de vrachtvaarders van Europa’ geeft aanleiding tot misverstand, aangezien de eigen handel veel belangrijker was.

In plaats van Antwerpen was Amsterdam nu de grote stapelmarkt van W. Europa geworden. Onder de goederen die hier werden aangevoerd namen de edele metalen een voorname plaats in. Het zilver van Spaans-Amerika en het goud van de kust van Guinea werden op de Ned. Munten tot handelspenningen geslagen en in die vorm wederom uitgevoerd. De Amsterdamse Wisselbank, in 1609 als geld-, wissel- en girokantoor opgericht, heeft die speciehandel bevorderd door in 1683 de belening van specie in te voeren.

4. DE PERIODE VAN DE MODERNE HANDEL

(18DE-20STE EEUW)

Overgang van de hegemonie op Engeland In de eerste helft der 17de eeuw waren de omstandigheden voor de ontplooiing van de Ned. handel exceptioneel Achteruit Spanje was verzwakt, Engeland en Frankrijk leden aan inwendige tweedracht, Duitsland werd geteisterd door de 30-jarige oorlog. Dat veranderde in de tweede helft der eeuw. De Engelse concurrentie in handel en scheepvaart wordt sterker en de protectionistische maatregelen van Frankrijk en andere landen doen onze handel veel afbreuk. Wel blijft de Ned. handel tot diep in de 18de eeuw een bloeiend bedrijf, doch hij bezit niet meer die expansiekracht van vroeger. Nog is Amsterdam een groot ‘magazijn’ van goederen en tevens een voornaam centrum van wisselhandel en bankwezen, maar Londen en Hamburg worden steeds grotere concurrenten. De positie van ons land als handelscentrum is in de 18de eeuw dus reeds ondermijnd, als de politieke gebeurtenissen tijdens de overgang van de 18de naar de 19de eeuw aan de Ned. handelsbloei en aan de positie van Amsterdam als wereldmarkt voor lange tijd een einde maken.

Terwijl de economische positie der Republiek zwakker werd, versterkte zich die van Engeland, een groter land met een talrijke en toenemende bevolking, met meer mogelijkheden van industrie en mijnbouw en daardoor ook beschikkend over meer militaire en politieke macht. Engeland, dat — mede ten koste van Frankrijk — zijn koloniaal gebied in belangrijke mate had uitgebreid, verkreeg in de 18de eeuw de leiding op het gebied van de wereldhandel. 1/^1 Reeds in 1684 betoogt de Amsterdamse vroedschap dat de i O 1 Engelsen het voordeel hebben van ‘in hare gewassen ende manufacturen een groot fonds van commercie in sigselven’ te bezitten, terwijl daarentegen de positie van Amsterdam als marktplaats ‘t’eenmaal artificieel’ is. Met de achteruitgang onzer nijverheid werd dit nadeel steeds ernstiger.

De krachtige ontwikkeling der Engelse exportnijverheid is ongetwijfeld een factor geweest in het proces van de verplaatsing van het centrum van de wereldhandel naar Londen. Met de ontwikkeling van handel, scheepvaart en industrie groeide ook de betekenis der Londense geldmarkt. De in 1694 opgerichte Bank of England was de eerste moderne circulatiebank die ook aan de handel crediet verleende.

Crediet en technische vooruitgang De bekende gebeurtenissen op economisch gebied tijdens de speculatieperiode van ca 1720, die gewoonlijk met de naam van John Law wordt verbonden, waren niet alleen uiting van speelzucht, maar mogen ook beschouwd worden als de groeistuipen van een nieuwe economische periode, die op de ontwikkeling van het crediet zou worden gebaseerd. Daarnaast staat de moderne techniek als tweede belangrijke feit uit de economische geschiedenis der 18de eeuw. Door de z.g. industriële revolutie verkreeg de Engelse exportnijverheid een grote voorsprong op die van andere landen. Dat dit feit een zeer gunstige invloed had op de groei van de Engelse wereldhandel ligt voor de hand. Het lag vooral aan de invoer van Engelse katoenen stoffen op Java, dat in de tijd van koning Willem I de Ned. kooplieden in de Indische handel niet tegen de Engelsen konden concurreren.

De toepassing van de stoomkracht bracht ook een revolutie in het transportwezen. In de eerste decenniën der 19de eeuw waren vrachtwagen, diligence en trekschuit nog de voornaamste transportmiddelen en nog ca 1840 achtten velen de spoorwegen van groter belang voor passagiersdan voor goederenvervoer. Maar dan volgt in de jaren veertig een geweldige expansie van de spoorwegbouw, in Engeland, Frankrijk, Duitsland en spoedig ook in Amerika. Tegelijk wordt in 1840 de eerste geregelde stoombootdienst tussen Liverpool en de Ver. Staten geopend. Het goederenverkeer wordt snel, goedkoop en massaal.

Dezelfde ontwikkeling heeft plaats in het berichtenverkeer. Het postwezen wordt zeer verbeterd. De telegrafie komt op; in 1851 wordt een onderzeese kabel aangelegd tussen Engeland en Frankrijk. In de jaren zeventig volgt de telefoon. Nieuwe organisatie van de handel De handel was nu definitief gesplitst in groot- en detailhandel, wat sinds de late M.E. in sommige, in de 17de en 18de in vele branches reeds bestond, en in de 19de eeuw verder regel werd. Met de toeneming van de behoeften van het publiek verdrong het winkelbedrijf de vroeger zo populaire, van huis tot huis trekkende marskramer, ook grotendeels op het platteland en in de dorpse sfeer. Zelf specialiseerde het winkelbedrijf zich dikwijls tot in de kleinste details; alleen in streken met minder ontwikkelde behoeften kon een winkeltype van velerlei artikelen — zoals de Amerikaanse drugstore— zich handhaven, totdat in de tweede helft van de 19de eeuw een nieuw type, het warenhuis, in de grote steden naar universaliteit in zijn aanbiedingen streefde. Met de toeneming der concurrentie ontstond het in de 18de eeuw nog onbekende reclamewezen, tot aanprijzing der waren en tot stimulering der behoeften.

Door de spoorwegen (na ca 1850) is voor het eerst massavervoer te land mogelijk geworden. Dit vond zijn complement te water in de grote stoomscheepvaart, door de toepassing van schroefaandrijving (na 1838) en ijzer-en staalbouw tot volle ontplooiing gekomen. Pas hierdoor is het handelsverkeer van Europa met de andere werelddelen kunnen groeien tot nagenoeg dezelfde frequentie en omvang als dat tussen de Europese landen onderling. Terwijl nog in de eerste helft der 19de eeuw tussen naburige streken grote prijsverschillen bestonden, ontstond nu internationale prijsnivellering. Door het telegrafisch en telefonisch contact tussen de beurzen der grote handelscentra werd in de groothandel het prijsverschil tot een minimum gereduceerd. Aldus ontstond een werkelijke wereldmarkt.

Voor 1850 overwoog nog de locohandel, d.w.z. de handel in aanwezige goederen. De importeur kocht b.v. koloniale artikelen en maakte daarvan voorraden in de havenstad waar hij gevestigd was. Bij hem kochten de tussenhandelaars, die de goederen weer aan de detailhandel afzetten. Bij deze wijze van handeldrijven hadden markten en missen grote betekenis. De ijzerwaren- en textielfabrikanten reisden met grote voorraden naar de Frankforter of Leipziger missen om hun artikelen daar aan de grossiers te verkopen. Toen door de technische vooruitgang de industrie tot massaproductie overging, kwamen de bezwaren hiervan meer aan het licht: kosten van nutteloze transporten, lange bewaring, tijdverlies enz. De Sile-zische textielondernemer kon indertijd zijn productie van drie maanden nog op een paar wagens laden; tegenwoordig zou hij een paar goederentreinen nodig hebben voor het transport van de productie van één maand!

Sinds het midden der eeuw werd dus de leveringshandel op monster meer algemeen, want op velerlei gebied bracht pas het moderne grootbedrijf een massa eenvormige waren voort, waarbij het lonend is monsters te maken. Voorts is de leveringshandel pas mogelijk door de technische vooruitgang van het verkeerswezen. Deze bracht immers een werkelijke publiciteit van de markt tot stand, d.w.z. een regelmatige prijsnotering en een bekendmaking daarvan in de kranten. Het goedkope en frequente postverkeer maakte regelmatige monsterzendingen mogelijk. En voorts heeft pas het moderne spoorwegverkeer aan een leger van handelsreizigers de gelegenheid gegeven, hun werk te verrichten. Ook was het nu pas doenlijk, van te voren de verkoopsprijs van een artikel te bepalen.

In de 19de eeuw is de beurshandel zeer toegenomen. Uit de individuele handel is voor stapelartikelen (graan, koffie, suiker, petroleum, katoen enz.) een algemene leveringshandel naar een standaardtype ontstaan. Deze concentreerde zich op de goederenbeurs, waar de standaard bewaard wordt en eventuele geschillen beslecht worden. De termijnhandel — waarbij levering tegen een bij de sluiting van het contract bepaalde prijs eerst op een latere datum geschiedt—was in de tweede helft der 17de eeuw op de Amsterdamse beurs reeds voor effecten en enkele soorten goederen in gebruik, doch eerst in de 19de eeuw is hij zeer algemeen geworden. Van de mogelijkheid tot speculatie die de termijnhandel biedt is door velen gebruik gemaakt. Evenwel kan het sluiten van een termijncontract ook een zeer reëel doel hebben, nl. zich te dekken tegen het risico van prijsverandering.

Bij de meest ontwikkelde termijnhandel kent men vaste liquidatie-termijnen, rescontredagen, waarop alle transacties worden afgewikkeld. Hoewel de beurs aldus een steeds grotere betekenis verkreeg, verdween de markt niet. Voor goederen die een individueel karakter bezitten (vee, paarden, huiden, bont, wol enz.) bleven de markten bestaan; daarnaast ook voor de afzet van levensmiddelen aan de consumenten.

In het beurswezen ontstond ook differentiatie. De effectenbeurs scheidde zich af van de goederenbeurs. Sinds de napoleontische tijd is niet alleen het aantal staatsobligaties, maar ook dat der obligaties van particuliere ondernemingen sterk vermeerderd. Doordat met de ontwikkeling van het grootbedrijf voor ondernemingen op het gebied van industrie, mijnbouw, scheepvaart en spoorwegwezen steeds meer de voorkeur werd gegeven aan de juridische vorm der N.V., is het aantal verhandelbare aandelen zeer toegenomen. Vandaar de bloei van de effectenhandel in de 19de eeuw. Uit de aard der zaak kon daardoor ook de speculatie toenemen.

Het ontstaan van een werkelijke wereldhuishouding en wereldmarkt is — behalve door de grote technische verbetering van het transportwezen — vooral bevorderd door de overgang tot vrijhandel. Hoewel het systeem van protectie in strijd was met de nieuwe beginselen der liberale economie, werd het in de eerste helft der 19de eeuw nog overal gehandhaafd. Oppositie daartegen ontstond het eerst in Engeland, waar men zich, in verband met de toeneming der bevolking, i.h.b. tegen de invoerrechten op graan keerde. De door Cobden opgerichte Anti Cornlaw League had succes en in 1846 werden de graanrechten afgeschaft en geleidelijk ook de andere invoerrechten verlaagd. Ned. volgde spoedig het Engelse voorbeeld. Met het Cobdenverdrag van 1860 ging Frankrijk tot vrijhandel over. De Duitse ‘Zollverein’, Oostenrijk, Rusland en andere landen verlaagden eveneens hun tarieven.

Nog een andere omstandigheid kwam aan de uitbreiding van de wereldhandel ten goede, nl. de vrijwel algemene Gouden aanvaarding van de gouden standaard in de jaren zeventig. Door de overgang tot de enkele gouden standaard werden immers de schommelingen in de wisselkoersen tot een minimum beperkt. De nivellering der koersen van wissels, effecten, specie en bankbiljetten werd bovendien bevorderd door de sterke ontwikkeling van de arbitragehandel, d.w.z. het profiteren van de op een bepaald tijdstip bestaande koersverschillen aan de diverse beurzen.

Het moderne kapitalisme Door al de genoemde omstandigheden verkreeg de handel een modern-kapitalistisch karakter. Door specialisering, doorgevoerde rationalisatie en het gebruikmaken van de moderne transport- en communicatiemiddelen stegen de winstmogelijkheden. Ook in de handel nam het grootbedrijf toe, al was de tendentie tot bedrijfsconcentratie hier minder sterk dan in industrie, mijnbouw en transportwezen.

In de detailhandel wist de handeldrijvende middenstand zich te handhaven, al moest hij een moeilijke strijd voeren tegen het warenhuis, het filialenbedrijf en de verbruikscoöperatie. In verband met de verscherping der concurrentie verkreeg het reclamewezen in de 19de eeuw een enorme omvang.

In de beurshandel deed zich het typisch kapitalistische verschijnsel voor van het streven naar de vorming van een tijdelijk monopolie ten aanzien van bepaalde artikelen (de z.g. corner). Daarbij kocht een groep kapitaalkrachtige, à la hausse speculerende handelaren de beschikbare voorraden op, waardoor op de liquidatiedag de baissiers — die tegen lage prijzen op termijn goederen hadden verkocht zonder deze te bezitten — aan hun genade waren overgeleverd en tegen elke prijs moesten inkopen. Op deze wijze werden vaak kunstmatige prijsstijgingen veroorzaakt, waardoor de normale prijsbeweging werd verstoord. In 1903 b.v. werd door de vorming van een corner op de katoenmarkt de katoenindustrie zwaar getroffen.

De wereldhuishouding bleek ook haar schaduwzijde te hebben. De toeneming van de graanproductie in de Ver. St. had een overstroming van de Europese markt met Amerikaans graan ten gevolge, waaruit in de jaren tachtig een agrarische crisis voortkwam, die van lange duur is geweest. Ook op het gebied der industrie werd de internationale wedijver steeds groter en in verband met deze toeneming van agrarische en industriële concurrentie gingen eerst Duitsland (1878) en daarna vele andere landen weer tot protectie over. Slechts Engeland en Ned. bleven voor 1914 de vrijhandel trouw.

De 1ste wereldoorlog versnelde de reeds eerder begonnen industrialisatie van O. Europa en van de landen buiten Europa in sterke mate. De Ver. St., de Britse dominions en koloniën en Japan brachten ook hun uitvoerindustrie tot grote ontwikkeling, met het gevolg dat het grondstoffen- en ook het consumptiegoederenverkeer ten dele in geheel andere banen geraakte. Londen werd als centrum van de leiding en financiering van de wereldhandel opzij gestreefd door New York.

De ernstige economische wereldcrisis van 1929 en volgende jaren heeft de protectionistische tendenties versterkt. Ook Engeland ging nu tot hoger tarieven over en sloot — op de Imperial Confe- rence van Ottawa (1932) — een tolverbond met de dominions. De gouden standaard werd verlaten. Contingentering van de in- en uitvoer, prijsbeheersing en controlering van de productie van overheidswege moesten overal worden toegepast. Daarmee verdween de vrijheid van het handelsverkeer. Het eerst en het sterkst heeft het communistische Rusland de buitenlandse handel tot een staatsmonopolie gemaakt.

De 2de wereldoorlog heeft een zodanige verarming veroorzaakt dat in nagenoeg alle landen een schaarste aan buitenlandse betaalmiddelen (deviezen)i bestaat. Het gevolg is dat overal — in nog sterkere mate dan voor de oorlog — de handel met het buitenland door de overheid wordt gecontroleerd en beheerst, terwijl het nodig wordt, de schaarse goederen niet naar de maatstaf van de prijs (vraag en aanbod in vrij verkeer) over de bevolking te distribueren. Een gebonden ruilverkeer heeft de vrije handel vervangen. Indien het streven naar geleide economie verwezenlijkt wordt, zal de handelsvrijheid niet spoedig terugkeren.

J. G. VAN DILLEN
H. Sieveking, Wirtschaftsgeschichte, 1936.
E. Rijpma en J. J. Hendriks, Overzicht van de economische ontwikkelingsgang der volken, 1941.
H. Pirenne, Mahomet et Charlemagne, 3de dr. 1937.

Ch. Diehl, Venise, 1915; Byzance, Grandeur et Décadence, 1920.

E. Daenell, Die Blütezeit der deutschen Hanse, 2 dln, 1906.
H. van Werveke, Brugge en Antwerpen, Acht eeuwen Vlaamse handel, 1941.
R. Ehrenberg, Das Zeitalter der Fugger, 2 dln, 3de dr. 1922.

Aksel E. Christensen, Dutch Trade to the Baltic about 1600, 1941.

Joh. E. Elias, Het voorspel van den eersten Engelschen Oorlog, 2 dln, 1920.

T. P. van der Kooy, Hollands stapelmarkt en haar verval, 1931.
W. Cunningham, The growth of English Industry and Commerce in modern times, 2 dln, 3de dr. 1903.

Pohle-M. Muss, Das deutsche Wirtschaftsleben seit Beginn des 19. Jahrhunderts, 6de dr. 1930.

E. Levasseur, Histoire du commerce de la France, 2 dln, 1911-1912.
E. Verviers, De Nederlandsche handelspolitiek tot aan de toepassing der vrijhandelsbeginselen, 1914.

Zie ook de literatuuropgave in art. Industriële Organisatie en Arbeidsverhoudingen.