Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 05-06-2019

Financiering

betekenis & definitie

HET PROBLEEM VAN DE FINANCIERING VAN HET PRODUCTIEPROCES a. De beschikbare middelen en de bronnen waaruit zij vloeien De voor het productieproces benodigde arbeid en zakelijke productiemiddelen kunnen in onze maatschappij alleen worden verkregen tegen betaling in geld.

Wenst de bedrijfshuishouding dus over menselijke arbeid te beschikken, dan zal zij loon moeten betalen. Heeft zij grondstoffen, machines, werktuigen en gebouwen nodig, zij zal ze zich slechts tegen betaling kunnen verschaffen.

Het verkrijgen van de benodigde middelen en de aanpassing daarvan aan de behoeften van het bedrijf, vormt het probleem van de financiering.De middelen waarover het bedrijf voor de financiering van haar productieprocessen beschikt, vloeien uit verschillende bronnen. De voornaamste bron wordt wel gevormd door de besparing van de economische subjecten. Ieder die inkomen verwerft en daarvan een deel niet tot onmiddellijk verbruik aanwendt, spaart. Degene die spaart behoudt een zekere beschikkingsmacht over in de maatschappij beschikbare goederen en diensten. Hij kan die besparingen zelf aanwenden om daarmede arbeidskracht en zakelijke productiemiddelen te verwerven, teneinde een bedrijf te gaan uitoefenen. Hij kan echter ook die besparing aan anderen overdragen, die ze weer voor de verwerving van de genoemde productiemiddelen aanwenden.

Men spreekt hier van investeren. Dit is dus eigenlijk niets anders dan het aanwenden van de besparing voor de productie. Niet altijd leiden besparingen tot investering.

Besparingen kunnen ook aan anderen worden overgedragen, die ze voor consumptiedoeleinden aanwenden. De investering kan geschieden door de spaarder zelf, maar ook door anderen. In het eerste geval spreekt men van zelf-financiering, in het tweede geschiedt de investering veelal via de vermogensmarkt (geld- en kapitaalmarkt).

Een tweede niet onbelangrijke bron vinden wij in de z.g. geldcreatie der banken. Daar geld het middel is waardoor over in de maatschappij aanwezige goederen en diensten kan worden beschikt, kan ook het door de banken aan de circulatie toegevoegde geld voor investering worden aangewend.

In de derde plaats kan investering in productieprocessen plaats vinden door intensivering van het verbruik van het beschikbare geld. Zo kunnen de banken het gebruik van de aan haar overgedragen middelen intensiveren door ze weer aan anderen uit te lenen. Vervolgens kunnen de ondernemingen hun middelen, zolang ze ze zelf niet nodig hebben, aan anderen overdragen, al of niet via banken en tenslotte kunnen zij die middelen weer ter uitbreiding van hun eigen productieprocessen aanwenden. Onderstaand schema moge het hier gezegde verduidelijken.

De belangrijkste bron wordt intussen gevormd door de besparingen. Het is daarom van betekenis nog even stil te staan bij de motieven voor het sparen.

Men kan de besparingen onderscheiden in tijdelijke en permanente besparingen. De tijdelijke besparingen hebben voor de spaarder slechts ten doel een meer doelmatige spreiding van verbruik te verkrijgen. Waar slechts uitstel van de besteding van inkomen wordt beoogd, hebben die besparingen uiteraard een tijdelijk karakter. Als voorbeeld van dergelijke besparingen kan men wijzen op het opzij leggen van een gedeelte van het inkomen gedurende de zomermaanden ten behoeve van het verbruik in de komende winter en besparingen voor de oude dag, die tegenwoordig meestal in de vorm van levensverzekering- of lijfrentepremies plaats hebben. De tijdelijke besparingen kunnen weer worden onderscheiden in kortstondig en langdurig tijdelijke besparingen. De besparingen voor de oude dag zijn dus langdurig tijdelijke besparingen.

De permanente besparingen komen uit een geheel ander motief voort. Men wenst vermogen te vormen, niet om het later weer te verteren, maar om daarvan in het vervolg inkomen te kunnen trekken.

Het gaat hier dus om het funderen van inkomen. Het is duidelijk, dat de permanente besparingen, wil de spaarder zijn doel bereiken, moeten worden geïnvesteerd. De productieprocessen, waarin die investering plaats vindt, zullen de inkomsten opleveren die de spaarder wenst te verkrijgen. De tijdelijke besparingen behoeven niet tot investering te leiden. Niettemin zal dit toch veelal gebeuren bij de langdurig tijdelijke besparingen.

Besparing en aanwending tot verbruik hebben niet voor alle spaarders gelijk plaats. Op het moment dat de een aan zijn verbruik toe is, begint een ander te sparen. Indien dit proces in dezelfde omvang voortgaat, blijft er dus steeds een bedrag aan geldvermogen dat niet tot vertering wordt aangewend. Dit bedrag kan zeer zeker voor investering worden gebruikt. Wanneer besparingen voor investering worden aangewend en dus feitelijk leiden tot vergroting van het kapitaalfonds der volkshuishouding, spreekt men van dynamische besparing, bij de besparingen die niet tot investering leiden van statische besparingen.

Besparingen hebben niet alleen plaats door consumenten; ook de bedrijfshuishouding zelf kan als spaarder optreden en voor haar gelden dezelfde overwegingen.

Een belangrijke bron voor investering kan zij verder nog krijgen door intensivering van het haar reeds ter beschikking staande vermogen. Wij komen hierop in het vervolg van onze bijdrage nog nader terug.

b. De vermogensbehoefte der bedrijfshuishoudingen; totale en partiële financiering

Nadat wij de bronnen waaruit het vermogen voor investering beschikbaar komt hebben nagegaan, kunnen wij thans de behoefte aan middelen van de bedrijfshuishouding in het oog vatten. De uitoefening van een bepaald bedrijf brengt met zich de noodzaak van beschikking over grond, gebouwen, machines en werktuigen en voorraden grondstoffen. Bovendien eist het productieproces een groter of kleiner aantal arbeidskrachten, aan wie geregeld lonen of salarissen moeten worden uitgekeerd; deze laatste bedragen komen aan de producten die wij in bewerking hebben ten goede. Wanneer wij dus op een willekeurig moment een balans van een bedrijfshuishouding zouden opmaken, zouden wij onder de activa vermeld vinden: terreinen, gebouwen, machines en werktuigen, grondstoffen voorraden, goederen in bewerking, voorraden gerede producten en eventueel, als wij niet uitsluitend a contant verkopen, vorderingen op afnemers en tenslotte een kleiner of groter bedrag aan kasmiddelen. In de waarde der goederen in bewerking en in die der gerede producten zijn tevens de voor de productie betaalde lonen verwerkt. In deze groepen van activa moeten dus de verkregen geldmiddelen worden geïnvesteerd.

Dit betekent echter niet, dat in deze groepen van activa steeds hetzelfde geldvermogen zal zijn opgesloten. In de loop van het productieproces ondergaan deze steeds wijzigingen. Niet alleen de samenstelling van deze groepen van activa ondergaat veranderingen, maar ook de totale omvang is niet steeds dezelfde. Met deze omstandigheden moet bij de verkrijging van het vermogen rekening worden gehouden, d.w.z. dat het beschikbare vermogen steeds naar grootte moet overeenstemmen met de waarde van de aanwezige activa, zodat zowel een tekort als een teveel aan beschikbaar vermogen wordt vermeden. Wanneer dit het geval is, is voldaan aan de eis van liquiditeit. De vraag of een bedrijf liquide is, kan in het algemeen niet beantwoord worden door een beschouwing van de balans, die per een bepaalde datum wordt opgemaakt.

Wij hebben daartoe nodig een volledig inzicht in de ontwikkeling der vermogensbehoefte in de loop van het jaar, teneinde deze te kunnen vergelijken met de op elk moment beschikbare middelen. Eerst als hiertussen evenwicht bestaat, kunnen wij zeggen dat het bedrijf liquide is. De financiële structuur, de mate waarin en de wijze waarop het vermogen is verkregen, moet zodanig zijn, dat zoveel mogelijk aan die liquiditeitseisen tegemoetgekomen wordt. Men kan hierbij twee wegen volgen:

De methode die vooral in de oudere financieringsliteratuur wordt aangegeven, bestaat hierin dat men van elk actief of elke groep van gelijksoortige activa in het bedrijf nagaat, hoe lang het verkregen geldvermogen daarin geïnvesteerd blijft. Immers, in elke groep van activa die in het productieproces opgaat, heeft een omzetting van goederen in geld plaats. Bij elke verkoop van producten die met deze activa worden vervaardigd, is als het ware een deel van die activa in geld omgezet, althans voorzover de verkoopprijs een vergoeding voor deze opgeofferde activa vormt. Indien aan deze voorwaarde voldaan is, kan men zeggen dat het in die activa geïnvesteerde geldvermogen vrij komt, naarmate de producten die met die activa worden vervaardigd, worden verkocht. Daar de grond niet aan calculeerbare waardevermindering onderhevig is, zal in de opbrengst geen vergoeding ontvangen worden voor de waardevermindering van de grond. Het in de grond geïnvesteerde geldvermogen komt dus niet vrij.

De gebouwen, machines en werktuigen gaan echter geleidelijk teniet. Wij kunnen dus zeggen, dat voorzover voor die slijtage een vergoeding wordt ontvangen, het in die activa geïnvesteerde vermogen ook geleidelijk weer in geld vrij komt. Het vermogen, geinvesteerd in de aangewende grondstoffen en in de menselijke arbeid die aan de productie heeft deelgenomen, zal in het algemeen eveneens uit de opbrengst van het product worden terugontvangen. Men kan in verband hiermede dus onderscheid maken tussen activa waarin het geïnvesteerde vermogen niet wordt terugontvangen, dus niet omloopt, zoals de grond, en activa waarin het geïnvesteerde vermogen in de opeenvolgende productieprocessen telkens voor een gedeelte omloopt, zoals bij gebouwen, machines en werktuigen, en tenslotte die waarin het geïnvesteerde vermogen telkens in elk productieproces in zijn geheel omloopt, zoals de verbruikte grondstoffen en de aangewende arbeidskracht.

Wanneer men nu de wijze waarop men het vermogen verkrijgt naar de wijze van omloop in de onderscheidene activa regelt, spreken wij van partiële financiering.

Men kan ook een andere weg volgen en wel deze, dat men tracht vast te stellen welke veranderingen de totale grootte van het benodigde vermogen vertoont, wanneer men een productieproces van de zelfde omvang in de opvolgende jaren blijft uitoefenen. Men moet zich hier dus een beeld vormen van de fluctuaties op lange en korte termijn in de totale vermogensbehoefte van de bedrijfshuishouding. Hier wordt dus nagegaan welk bedrag men bij normale uitoefening van het bedrijf voortdurend nodig heeft, m.a.w. welke de minimum-vermogensbehoefte is en op welk moment, voor hoe lang en met welk bedrag dit minimum wordt overschreden. Een vraag die men slechts kan beantwoorden, wanneer men de ontwikkeling van de totale vermogensbehoefte in het productieproces op lange termijn gaat begroten, m.a.w. door het opmaken van een financieel budget op lange termijn. Wanneer men dit uitgangspunt neemt voor de keuze der financiële structuur, spreekt men van totale financiering. Het zal duidelijk zijn, dat men hier tot de conclusie komt, dat een groot deel van het vermogen permanent nodig zal zijn. Immers, niet alleen het vermogen, geïnvesteerd in niet-slijtend actief, maar ook een groot deel van het vermogen, belegd in regelmatig vernieuwde productiemiddelen en de voortdurend aanwezige voorraden, zal permanent nodig zijn.

Men kan in principe zowel de financiële structuur van een bedrijfshuishouding op het beginsel der partiële finan-ciering, alsook op het beginsel der totale financiering baseren, alsmede op elke mogelijke combinatie van die principes. Het economisch beginsel zal ons ertoe dwingen, die financiële structuur te kiezen welke de geringste kosten met zich mee brengt. Als zodanig kunnen wij dus zeggen, dat het financieringsvraagstuk een vraagstuk van kosten is. De kosten zullen bij gegeven verloop van de vermogensbehoefte de financiële structuur bepalen. Zij zullen aangeven in hoeverre het beginsel der totale en in hoeverre dat der partiële financiering zal moeten worden toegepast. Deze conclusie is echter alleen juist onder statische verhoudingen.

Wij zijn ervan uitgegaan, dat noch in de voorwaarden waartegen geld kan worden opgenomen, noch in prijzen die op in- en verkoopmarkt moeten worden betaald, enige wijziging optreedt. De werkelijkheid is dynamisch en dit betekent, dat de verhoudingen zowel op inals verkoopmarkt, alsook op de credietmarkt, steeds veranderingen kunnen ondergaan.

Wij moeten ons nu afvragen, welke de consequenties van die veranderingen zijn en hoe die consequenties de financiële structuur beïnvloeden. In de eerste plaats kan het resultaat van onze transactie zodanig zijn, dat het daarvoor opgenomen crediet niet kan worden afgelost. Ook is het mogelijk, dat een bepaalde transactie wat betreft de omloop van het vermogen meer tijd vordert dan bij de opening van het crediet werd aangenomen. In dit geval heeft de investering van het crediet niet of althans niet in de vereiste tijd de middelen opgeleverd om dit weer terug te betalen. Een andere moeilijkheid die zich onder dynamische verhoudingen kan voordoen is, dat het afgeloste crediet niet kan worden vernieuwd.

Indien gebruik gemaakt is van langdurig tijdelijk vermogen voor de financiering van activa waarin het geïnvesteerde vermogen bij gedeelten omloopt, kan de bedrijfshuishouding in moeilijkheden geraken, doordat zij het voor de reproductie benodigde bedrag uit de opbrengst van het product niet heeft terugontvangen.

Wanneer de onderneming haar lopende productieprocessen heeft gefinancierd met korte credieten van leveranciers of afnemers kunnen soortgelijke moeilijkheden ontstaan, doordat zij niet in staat is uit de opbrengst het verleende crediet af te lossen. In beide gevallen zien wij, dat het geïnvesteerde vermogen zijn omloop in de bedrijfshuishouding niet beëindigt, althans niet in de tijd waarvan bij de credietverlening werd uitgegaan. Hetzelfde geldt natuurlijk ook wanneer voor de financiering gebruik gemaakt werd van voor korte tijd verleend bankcrediet.

Het laatste hierboven genoemde bezwaar zal zich niet zo spoedig voordoen. Als de bedrijfshuishouding in staat blijkt ook in ongunstige tijden aan haar verplichtingen te voldoen, zullen credietgevers ook wel geneigd zijn het crediet te vernieuwen, uitgezonderd wellicht bij acute spanningen op de credietmarkt, zoals in tijden van crisis wel pleegt voor te komen. Hierbij komt, dat in ongunstige perioden eerder naar inkrimping dan naar uitbreiding van het bedrijf zal worden gestreefd. Veelal zal de bedrijfshuishouding niet eens behoefte hebben aan vernieuwing van het afgeloste crediet.

Partiële financiering betekent gewoonlijk gebruik maken van vast rentedragend vermogen. Bij onzekere bedrijfsuitkomsten kan de vaste rentelast eveneens een bezwaar voor het bedrijf vormen. Daartegenover staan echter niet onbelangrijke voordelen van partiële financiering, juist onder dynamische verhoudingen. Immers, bij toepassing van dit beginsel wordt het mogelijk, het beschikbare vermogen telkens ook aan onvoorziene fluctuaties van de vermogensbehoefte aan te passen. Baseert men de financiële structuur uitsluitend op het beginsel der totale financiering, dan zal men slechts rekening kunnen houden met de voorzienbare schommelingen der vermogensbehoefte. Bij noodzakelijke, doch onvoorziene inkrimping van de bedrijfsomvang, zoals die onder invloed van de concurrentie periodiek kan voorkomen, zal de bedrijfshuishouding over een grote hoeveelheid middelen beschikken waarvoor zij geen lonend emplooi heeft.

De kosten van de financiering zijn in dit geval vaste kosten, ook al behoeft de bedrijfshuishouding over het vermogen geen rente te betalen. Geen illiquiditeit bedreigt haar thans: zij geraakt in een toestand van over-liquiditeit.

Nog een ander voordeel is gewoonlijk aan de partiële financiering verbonden. De prijs van het op deze wijze van financiering aangetrokken vermogen is veelal lager. Men denke slechts aan het prijsverschil tussen aandelen- en obligatievermogen. Ook leveranciers- en afnemerscredieten zijn, zoals reeds werd opgemerkt, in normale tijd betrekkelijk goedkope credieten. Partiële financiering heeft dus in het algemeen het voordeel van geringere kosten, maar daartegenover het nadeel van een groter gevaar van illiquiditeit. Dit laatste nadeel kan echter wel ondervangen worden en wel door het aanhouden van z.g. reserve-activa, dat zijn activa van een bijzonder liquide karakter, die in tijden van moeilijkheden in kasmiddelen kunnen worden omgezet. Het bezwaar hiervan is echter, dat dergelijke activa betrekkelijk weinig rente zullen afwerpen, zodat het kostenvoordeel van de partiële financiering weer gedeeltelijk wordt teniet gedaan.

Ook bij totale financiering kunnen intussen deze reserveactiva niet geheel en al worden gemist. Wanneer wij echter de financiële structuur baseren op het principe der partiële financiering, zullen zij in veel grotere omvang nodig zijn. De functie van reserve-activa kan ook vervuld worden door z.g. garanties. Onder een garantie verstaan wij in het algemeen de mogelijkheid, dat de bedrijfshuishouding, hetzij onder bepaalde voorwaarden, hetzij onvoorwaardelijk, het recht heeft over het vermogen van een andere huishouding te beschikken. Het vermogen is haar niet overgedragen, maar het is wel te haren behoeve gebonden. Deze garanties kunnen tweeërlei karakter hebben.

In de eerste plaats kunnen zij een normale financieringsfunctie vervullen. Naar behoefte kan de bedrijfshuishouding over het vermogen beschikken, tot het toegestane bedrag is bereikt. Daarnaast vervullen de garanties een functie als de zoëven besproken reserveactiva. In deze functie is de garantie slechts onder dynamische verhoudingen noodzakelijk. Op deze garanties wordt een beroep gedaan, indien de bedrijfshuishouding over vermogen moet kunnen beschikken en dit niet uit het normale verloop van haar productieproces vrij komt.

In dit beknopte overzicht kan op de verschillende garantievormen niet worden ingegaan. Een belangrijk voorbeeld van een garantie vindt men in de nietvolgestorte aandelen van levensverzekeringmaatschappijen, hypotheekbanken e.d. Slechts in moeilijke tijden zullen de aandeelhouders tot bijstorting of volstorting van hun aandelen worden aangesproken. Vaak zullen wij ook zien, dat de overheid garanties geeft of althans bepaalde verplichtingen garandeert, b.v. indien de instandhouding van een bedrijfshuishouding voor het algemeen belang van bijzondere betekenis is. Men denke aan tramwegmaatschappijen, waterleidingbedrijven e.d.

c.Financieringsfiguren en hun gebruik

Na de analyse van aanbod van en behoefte aan vermogen, zullen wij thans overgaan tot het bespreken van de verschillende voorkomende vermogensvormen en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Wij moeten allereerst bij de beoordeling van de bruikbaarheid de diverse vermogensvormen, ook met betrekking tot de ondernemingsvormen onderscheiden.

Men onderscheidt de ondernemingsvormen gewoonlijk, naar de wijze, waarop de aansprakelijkheid van de eigenaren is geregeld, in eenpersoonsondernemingen, firma’s, commanditaire vennootschappen, naamlooze vennootschappen en coöperatieve verenigingen. In de economische structuur der onderneming treedt echter de verhouding van leiding en vermogensverschaffing op de voorgrond. Wij kunnen, uitgaande van dit criterium, de ondernemingen onderscheiden in persoonlijke en onpersoonlijke ondernemingen of kapitaalvennootschappen. De persoonlijke ondernemingen worden gekenmerkt door het feit, dat de leider van het bedrijf tevens is de verschaffer van het vermogen; leiding en financiering zijn hier dus in één persoon verenigd. Hij is dus zowel met zijn arbeid als met zijn vermogen aan de onderneming verbonden en hij drukt daarop zijn stempel.

Bij de onpersoonlijke onderneming bestaat een principiële scheiding tussen leiding en financiering. De leider van het bedrijf heeft slechts in onbelangrijke mate deel in het vermogen, dat grotendeels door een veelheid van personen, grote en kleine spaarders, is bijeengebracht; de noodzakelijkheid vermogen bijeen te brengen in een omvang welke ver uitgaat boven de capaciteit van de individuele ondernemer, heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot het ontstaan van de splitsing van de functies van leiding en financiering. Immers, die functies zijn naar hun aard uiteenlopend. Terwijl voor de financiering op een veelheid van personen een beroep gedaan kan worden, moet de leidersfunctie tot één of enkele personen beperkt blijven.

Deze scheiding van financiering en leiding heeft echter weer verdere consequenties en de eerste daarvan is de aansprakelijkheidsbeperking. Het aanvaarden van alle consequenties aan de uitoefening van bedrijf verbonden, is een logisch uitvloeisel van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid. Voor degenen die persoonlijk het productieproces financieren zowel als voor hen die daaraan leiding geven was dit na de splitsing van leiding en financiering niet meer mogelijk. Voor de vermogensverschaffers niet, omdat zij onmogelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld voor de handelingen van de leiding, waaraan zij tenslotte part noch deel hebben gehad; voor de leiders niet, omdat de verplichtingen die moeten worden aanvaard t.o.v. hun persoonlijk vermogen van zodanige omvang zijn, dat het vestigen van volledige aansprakelijkheid tenslotte geen enkel ander gevolg zou hebben dan dat niemand zich als leider beschikbaar zou kunnen stellen. De beperking van de aansprakelijkheid is dan ook steeds met de ontwikkeling van de onpersoonlijke onderneming verbonden geweest.

Naast de mogelijkheid die zij biedt voor de ontsluiting van bronnen voor de financiering is de onpersoonlijke onderneming eveneens van betekenis door de ruimere gelegenheid die zij geeft aan degenen die over voldoende capaciteiten beschikken. om in de leiding van een bedrijf te worden opgenomen. Door de splitsing van vermogens-verschaffing en leiding krijgt de onderneming een meer duurzaam karakter. Zij is niet verbonden aan de persoon van een bepaalde ondernemer, maar dientengevolge is haar voortbestaan ook niet meer van deze afhankelijk.

De ontwikkeling van de onpersoonlijke onderneming heeft intussen ook nadelen met zich gebracht. In het bijzonder heeft het door het optreden van de onpersoonlijke onderneming ontwikkelde instituut der beperkte aansprakelijkheid aanleiding gegeven tot het toepassen van de rechtsvorm van deze onderneming in gevallen dat voor beperking generlei aanleiding bestaat. Tal van N.V.’s toch werden opgericht om de eigenaren in staat te stellen hun aansprakelijkheid te beperken, zonder dat een scheiding tussen beheer en vermogensverschaffing deze beperking rechtvaardigde.

Ondanks dit en later nog te bespreken nadelen heeft de onpersoonlijke onderneming, in het bijzonder als organisatievorm voor het grootbedrijf, meer en meer veld gewonnen. Dit was ook begrijpelijk. De persoonlijke onderneming was voor haar financiering in de eerste plaats aangewezen op het vermogen van haar leden. Wanneer aanvulling van middelen noodzakelijk werd, kon daarin slechts worden voorzien door opname van een nieuwe vennoot of door commanditaire deelname. De deelname in het vermogen van de persoonlijke onderneming is slechts mogelijk voor degenen die tot de onderneming in een nauwe betrekking staan. Of de onderneming zich op die wijze middelen zal kunnen verschaffen, hangt niet in de eerste plaats van haar rentabiliteit af, maar van de persoonlijke relaties van de ondernemer. Verder blijkt de deelname in vele gevallen te worden verbonden met andere, aan de financiering vreemde voorwaarden, zoals latere opname van verwanten of relaties in de zaak e.d.

Bij de onpersoonlijke onderneming zal de verschaffing van vermogen uitsluitend op economische rentabiliteit worden gebaseerd. Vandaar, dat de leer van de financiering zich in hoofdzaak beperkt tot de onpersoonlijke ondernemingsvorm. Hoewel financiering van de persoonlijke onderneming aanleiding geeft tot interessante problematiek zullen wij niettemin, door de beperkingen die ons zijn opgelegd, ons tot de onpersoonlijke ondernemingsvorm moeten bepalen.

Als financieringsvorm voor de onpersoonlijke onderneming komen allereerst gewone aandelen in aanmerking. Het aandelenvermogen vormt de grondslag voor elke in de vorm van een N.V. georganiseerde bedrijfshuishouding. Door middel van de uitgifte van aandelen kunnen wij ook in belangrijke mate de behoefte bevredigen aan vermogen dat wij voor onbepaalde tijd nodig hebben, het z.g. permanente vermogen. Het aandelenkapitaal heeft echter ook nog andere functies dan het verschaffen van permanent vermogen. Immers, het participeren in het aandelenkapitaal impliceert het deel hebben in de bedrijfsresultaten en tevens een zekere controle op het beheer. In verband met de winstrechten die het aandeel belichaamt, bestaat de mogelijkheid, dat de grootte van het aandelenkapitaal niet wordt bepaald d.v.m. hetgeen wordt gestort, maar i.v.m. het vermoedelijke winstaandeel dat de betrokkenen zal worden toegekend. Zo kan de grootte van het aandelenkapitaal belangrijk afwijken van het voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrag.

Naast de vermogensverschaffers kunnen, althans functioneel, ook de initiatiefnemers worden onderscheiden, diegenen die tot oprichting of uitbreiding het initiatief hebben genomen. Ook zij krijgen een deel van de winst.

Deze winstverdeling kan op twee manieren worden geregeld. In Nederland wordt in dergelijke gevallen bij de winstverdeling bepaald dat, nadat de gevers een bepaalde minimum-rente over de door hen gestorte bedragen hebben genoten, ook van de overwinst een deel aan de initiatiefnemers zal komen, aan wie daartoe afzonderlijke winstbewijzen worden uitgereikt. De tweede methode — en hierop doelden wij in het voorgaande — bestaat echter hierin, dat men een groter aandelenkapitaal creëert dan met de waarde van het kapitaalgoederencomplex van de bedrijfshuishouding overeenkomt. Men bepaalt de grootte van het aandelenkapitaal door de te verwachten winsten tegen de geldende rentestand te kapitaliseren. Is er dan sprake van een ondernemerspremie, dan zal die kapitalisatie leiden tot een bedrag dat hoger is dan de geldswaarde van de ingebrachte activa. Dit meerdere stelt men nu in de vorm van aandelen aan de initiatiefnemers ter beschikking.

Deze methode biedt hun het voordeel, dat zij de gekapitaliseerde waarde van de ondernemerspremie door verkoop van hun aandelenbezit kunnen realiseren. In de Ver. St. vond deze wijze van kapitalisering veelvuldig plaats.

Een tweede reden om het aandelenkapitaal groter te kiezen dan met de waarde der activa overeenkomt kan gelegen zijn in de wens van de oprichters, de contrôle van de zaak aan zich te houden.

Wanneer men de aandelen om bovengenoemde redenen creëert, zal men het benodigde permanente vermogen door andere aandelen moeten trachten te verkrijgen, waarvan de rechten veelal zullen afwijken van die welke aan eerstbedoelde worden toegekend. De aandelen die voor het benodigde vermogen worden gecreëerd, zullen dan gewoonlijk tot een bepaald percentage preferent zijn voor de winstuitkering en bovendien bij liquidatie.

Er is nog een derde overweging op grond waarvan aandelen worden gecreëerd, nl. om te dienen als middel tot fusionering van ondernemingen. Wanneer b.v. twee ondernemingen besluiten tot een of andere vorm van combinatie of belangengemeenschap, kan dit doel eenvoudig worden bereikt door wederkerig in elkanders aandelenkapitaal te participeren. Beide ondernemingen geven daartoe tot een zeker bedrag aandelen uit, de eerste verwerft met haar uitgifte de aandelen van de tweede en op gelijke wijze de tweede de aandelen van de eerste.

Naast het aandeel kan door de onpersoonlijke onderneming ook de obligatie als financieringsinstrument worden gebezigd. Hier moet echter het verkregen vermogen na zekere tijd weer worden terugbetaald, hetzij ineens, hetzij in gedeelten. De obligatie is dus een vorm van langdurig tijdelijk vermogen. De houder van de obligatie is dus ook slechts tijdelijk aan de onderneming gebonden. Hieruit vloeit ook de vergoeding van een vaste rente voort. Immers, wanneer slechts een tijdelijke band met de onderneming bestaat, zou deling in de winst tot onredelijke consequenties kunnen leiden.

Zijn de jaren gedurende welke de geldgever in de onderneming participeert gunstig, dan verkrijgt hij naar verhouding een onevenredig hoge vergoeding; zijn ze ongunstig, dan blijft zijn beloning beneden het normale niveau. Bij de uitgifte van een obligatielening moeten in ieder geval activa aanwezig zijn, die in grootte en levensduur met de omvang der lening corresponderen. Bovendien is een zodanige stabiliteit van het ondernemersinkomen vereist, dat ook in ongunstige jaren de rente van de obligatie kan worden voldaan. Absolute stabiliteit zal weinig voorkomen. Voldoende is echter, dat de onderneming ook in ongunstige jaren een matig rendement over het geïnvesteerde vermogen weet te verwerven. Bovendien zal het voor een onderneming die schuldverplichtingen jegens derden heeft lopen, altijd noodzakelijk zijn, dat het totale actief een belangrijke overwaarde tegenover deze verplichtingen vertoont. Is de hiervoor te stellen grens reeds bereikt, dan is dus het uitgeven van een obligatielening niet meer geoorloofd.

Naast aandelen en obligaties worden bij de financiering ook wel z.g. preferente aandelen gebruikt. Onder deze naam worden financieringsfiguren van uiteenlopende aard samengevat. Men spreekt soms ook wel van preferente aandelen, indien men ermee bedoelt aandelen die een bijzonder beheersrecht belichamen. Van deze aandelen worden er gewoonlijk maar enkele uitgegeven die op naam gesteld zijn en die meestal slechts gecreëerd worden om het beheer van een onderneming in handen van bepaalde personen te houden. Men kan deze beheers-preferente aandelen beter prioriteitsaandelen noemen. Als financieringsmiddel hebben zij feitelijk geen betekenis.

Naast deze kan men nog twee typen van preferente aandelen onderscheiden, die als financieringsinstrument wel van groot belang zijn, ook al staan zij in belangrijkheid ver achter bij de gewone aandelen. In de eerste plaats hebben de preferente aandelen die bij reorganisatie optreden voor de bedrijfshuishouding bijzondere betekenis. Zij verschaffen de onderneming middelen op een moment, dat haar credietwaardigheid niet toelaat een beroep op het publiek te doen. Aan de andere kant stellen de houders hun bezit aan buitengewoon risico bloot. Door deze factor wordt het voorkeursrecht van de geldgevers bij de winstdeling en ook bij liquidatie voldoende verklaard. Zowel bij grote als bij geringe winsten moet het voorkeursrecht effectief zijn, zodat deze geldgevers niet alleen in slechtere jaren, maar ook in gunstiger jaren beter af zijn dan de gewone aandeelhouders.

Naast deze preferente aandelen, die, zij het ook in vrij beperkte mate, bij reorganisatie worden toegepast, heeft in het begin van deze eeuw onder de naam preferent aandeel een sterk daarvan afwijkende financieringsfiguur haar intrede gedaan. Deze laatste herinnert enigszins aan de preferente aandelen die wij in de Verenigde Staten hebben ontmoet en waarvan hierboven reeds melding werd gemaakt. Deze vorm werd vooral gebezigd, toen in het begin dezer eeuw verschillende industriële bedrijven tot uitbreiding overgingen en voor hen daarbij een vermogensbehoefte ontstond, die in belangrijke mate uitging boven hetgeen de oorspronkelijke eigenaren hadden kunnen fourneren. Het streven van deze laatsten, die hun zaak in de vorm van firma’s of besloten N.V.’s hadden gedreven, was nu in de eerste plaats erop gericht, de zeggenschap in hun onderneming te behouden en vervolgens ook de ondernemerspremie zoveel mogelijk voor zichzelf te reserveren. Men zou aan deze wensen tegemoet hebben kunnen komen door de uitgifte van obligaties. Men vreesde echter dat de industriële obligatie niet in staat zou zijn zich een behoorlijke plaats op de markt te veroveren.

Bovendien zag men op tegen het aanvaarden van een vaste hoge rentelast. Aan deze bezwaren werd tegemoetgekomen door het creëren van een nieuw type preferente aandelen. Dit laatste type is echter wat de daaraan verbonden rechten betreft sterk beperkt, b.v. t.a.v. het stemrecht en tevens ook wat betreft de winstverdeling, omdat geen of slechts een klein aandeel in de overwinst werd toegekend. Het preferente aandeel krijgt hierdoor enigszins het karakter van een obligatie, hoewel het geen vaste verplichtingen aan aflossing en rente op de onderneming legt. Dit geeft aan het preferente aandeel een enigszins tweeslachtig karakter, dat zowel voor de onderneming als voor de aandeelhouder ongewenste consequenties kan hebben. De houder van dergelijke aandelen aanvaardt nl. wel een zeker risico, zonder in de ondernemerspremie te delen.

Het preferente aandeel van dit laatste type heeft aanvankelijk grote opgang gemaakt, vooral in de jaren 1910 tot 1920. Het is toen door vele emissie-huizen, in het bijzonder voor de dekking van industriële credietbehoeften, sterk gepousseerd. Zijn betekenis is echter later afgenomen, hetgeen blijkt uit onderstaande cijfers:

jaar gew. aand.kap. pref. aand.kap.

% %

1920 66,0 33,9
1923 66,1 33,8
1924 73,0 26,6
1935 72,4 27,2
1939 71,4 28,1

De meeste emissies van preferente aandelen hadden plaats in de periode van 1914 tot 1920. De verdeling van de emissies was nl. als volgt:

voor 1914 6

1914-1920 29
1921-1929 6
1930-1939 6
47

Naast deze laatste soort preferente aandelen, die, zoals gezegd, enigermate het karakter van obligaties verkrijgen, zien wij ook af en toe obligaties optreden die min of meer het karakter van aandelen hebben verkregen. Wij denken b.v. aan de z.g. inkomst-obligaties, waarop alleen rente betaald wordt indien en voorzover er winst gemaakt wordt en de winstdelende obligaties, die slechts een lage rente vergoeden, maar waarbij de obligatiehouders een zekere compensatie vinden in een aandeel in de winst. Van grote betekenis zijn deze financieringsfiguren niet.

Tenslotte moeten wij nog wijzen op het geval, dat van financieringsfiguren met een converteerbaar karakter gebruik gemaakt wordt. Zo treden obligaties op, die in aandelen kunnen worden omgezet en ook preferente aandelen, die in gewone aandelen kunnen worden omgewisseld. De verhouding waarin de omwisseling mag plaats vinden wordt door de geldnemers vastgesteld. Het initiatief tot de omzetting gaat echter van de geldgevers uit. Dergelijke financieringsfiguren hebben het grote bezwaar, dat uiteindelijk niet de bedrijfshuishouding bepaalt wat haar meest doelmatige financieringsstructuur is, maar dat deze bepaling afhankelijk gesteld wordt van de bijzondere belangen van de geldgevers. Welke aantrekkelijkheden ze ook voor de geldgevers mogen hebben, voor de bedrijfshuishouding zijn ze als regel ondoelmatig.

Wij zullen nu de voornaamste vormen van kortstondig tijdelijk vermogen behandelen. Hierbij worde opgemerkt, dat het gebruik van kortstondig beschikbaar vermogen afhankelijk is van de mate waarin de beginselen van partiële financiering resp. totale financiering toepassing vinden. Het kortstondig tijdelijk vermogen wordt op verschillende wijze en in verschillende vormen beschikbaar gesteld. In hoofdzaak kunnen wij echter drieërlei vermogensoverdracht onderscheiden, nl. van de leverancier aan de afnemer, van de afnemer aan de leverancier en tenslotte overdracht via de banken. In de beide eerstgenoemde gevallen staat de vermogensoverdracht, resp. crediettransactie, niet op zichzelf, maar is niets anders dan een onderdeel van de goederentransactie die tussen leverancier en afnemer heeft plaats gehad. Elke goederentransactie is een ruil van goederen tegen geld.

Bij leverancierscrediet worden eerst de goederen geleverd, terwijl de betaling achteraf door de afnemers plaats vindt. Bij het afnemerscrediet worden de goederen door de afnemers eerst betaald. Daarna heeft leverantie plaats. Het crediet wordt dus per transactie verleend. Het gebruik van dit crediet is dan ook typisch voor de toepassing van het beginsel der partiële financiering. Ook een permanente vermogensbehoefte kan er door worden bevredigd, mits die permanente vermogensbehoefte in het leven wordt geroepen door een opeenvolging van transacties van korte duur.

Een groot deel van de voorraden, die in groot- en kleinhandel moeten worden aangehouden, wordt op deze wijze gefinancierd door crediet van de leverancier. Ook de consument maakt veelal gebruik van het crediet van zijn leverancier, nl. in het geval dat hij zijn aankopen steeds aan het eind van de maand of aan het eind van de week betaalt. Voor de aankopen gedurende die maand of die week heeft hij een leverancierscrediet nodig.

Ook het afnemerscrediet, de vooruitbetaling, speelt een grote rol in de financiering van de onderneming. Er zijn verschillende ondernemingen die voor hun diensten van hun afnemers vooruitbetaling vorderen. De hierdoor verkregen middelen kunnen de betrokken onderneming in staat stellen een belangrijk deel van haar voorraden te financieren. Het afnemerscrediet speelt ook een gewichtige rol bij de financiering van de bouw van schepen, bedrijfsinstallaties enz. Scheepswerven en constructiewerkplaatsen zullen in het algemeen geen gelegenheid hebben, de uitvoering van de opdrachten zelf te financieren, tot het moment van levering. Degeen die de order plaatst, heeft gewoonlijk reeds de nodige middelen beschikbaar.

Het is dus begrijpelijk, dat hij ze voor de financiering van zijn opdrachten aanwendt en daardoor deze laatste goedkoper uitgevoerd krijgt. Het bankcrediet kan eveneens voor een bepaalde transactie worden verleend. Dit kwam vroeger veelvuldig voor bij de financiering van im-en exportzaken. Dit zijn de z.g. self-liquidating credits Wanneer echter een onderneming van een bank voorschotten in rekening-courant krijgt, wordt dit crediet voor een bepaalde termijn verstrekt. Binnen die termijn kan de onderneming alle door haar gewenste transacties verrichten, mits zij maar zorgt dat het crediet weer op tijd wordt afgelost. Dit voorschot in rekeningcourant is dus in het algemeen niet geschikt om permanente vermogensbehoeften te dekken.

Wij kunnen van dit crediet gebruik maken wanneer een of meer al of niet seizoengebonden spitsen optreden. Men zou kunnen vragen, of het niet mogelijk zou zijn om ook deze door leveranciers- of afnemerscrediet te dekken, zodat feitelijk van de bank geen gebruik behoeft te worden gemaakt. Dit zou echter betekenen, dat het benodigde crediet op de vermogensmarkt in de vorm van permanent of langdurig tijdelijk vermogen zou moeten worden opgenomen. Voor de gehele bedrijfskolom zou het vermogen dan een permanent karakter moeten dragen. Dit is in het algemeen niet het geval. Er treedt in de vermogensbehoefte van de gehele bedrijfskolom een zekere diversiteit op, maar die leidt nooit tot een volledige nivellering.

Naarmate de bewerking vordert wordt steeds meer vermogen in het productieproces geïnvesteerd. De prijs van de grondstoffen, waarvoor de leverancier crediet zou kunnen verlenen, is vaak maar een kleine fractie van de kostprijs van het product. Het aanvullende crediet is in ieder geval nodig om o.m. de beloning van de arbeiders te financieren. Hiervoor kan, voorzover deze vermogensbehoefte geen permanent karakter draagt, het bankcrediet dienen.

d.Zelffinanciering

De zelfstandige onderneming heeft nog een andere belangrijke financieringsbron en wel in middelen die door de uitoefening van haar bedrijf haar ter beschikking komen. Men moet met betrekking tot deze middelen onderscheid maken tussen tijdelijk braakliggend geldvermogen en de geleidelijk toevloeiende winsten. Het tijdelijk braakliggend geldvermogen ontstaat doordat de middelen die uit de verkoop van de producten vrij komen, bij voortzetting van het productieproces van dezelfde omvang niet onmiddellijk voor vervanging nodig zijn. Hierbij is natuurlijk stilzwijgend ondersteld, dat wij middelen verkregen hebben voor langere tijd dan wij ze bij normale uitoefening van het bedrijf nodig hadden. Wij gaan dus nu de beschikbare middelen intensiever gebruiken. Deze mogelijkheid tot intensivering van het gebruik doet zich in de eerste plaats voor in het geval, dat de aanschaffingsprijs van duurzame productiemiddelen gefinancierd werd met middelen die permanent ter beschikking staan, b.v. wanneer de middelen tot aanschaffing van duurzame productiemiddelen door de uitgifte van aandelen werden verkregen.

Hoewel uit de afschrijving op die productiemiddelen regelmatig gelden vrij komen — althans voorzover ze boven of tegen kostprijs werden verkocht — zijn deze gelden niet onmiddellijk voor wederaanschaffing nodig. Men kan ze dus gebruiken voor aanschaffing van andere productiemiddelen en de capaciteit van het bedrijf vergroten. Deze uitbreiding kan voor een deel gehandhaafd blijven, ook als de oorspronkelijk aangeschafte productiemiddelen moeten worden vernieuwd.

Belangrijker is de zelf-financiering door middel van winstinhouding. Op deze wijze wordt in de moderne onderneming een belangrijk deel van de uitbreiding gefinancierd. Bij de persoonlijke onderneming geeft deze winstinhouding geen aanleiding tot bijzondere problematiek. Het is bovendien vaak de enige vorm waarin de voor uitbreiding benodigde middelen kunnen worden verkregen.

Bij de onpersoonlijke onderneming leidt de winstinhouding ten gevolge van de scheiding van leiding en financiering tot bijzondere vraagstukken. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen het geval, dat de winstinhouding openlijk geschiedt door middel van reservering en het geval van geheime reservering. De bezwaren tegen financiering van de uitbreiding van ondernemingen door middel van winstinhouding hebben nl. in hoofdzaak betrekking op de z.g. geheime reservering. Bij open reservering besluit de algemene vergadering van aandeelhouders op voorstel van het bestuur tot het inhouden van een deel der winst. Het enige verschil met de persoonlijke onderneming is hier, dat de meerderheid in de aandeelhoudersvergadering ten deze de minderheid kan binden. Men kan echter aannemen, dat de meerderheid van de aandeelhouders geen toestemming tot deze uitbreiding zal geven, indien bij hen de verwachting bestaat, dat die uitbreiding niet rendabel zal zijn. Het financieren met eigen middelen heeft grote voordelen.

In de eerste plaats kan een beroep op de vermogensmarkt eerst worden gedaan, wanneer de voor uitbreiding benodigde som een bepaald minimum heeft overschreden. Afgezien van deze eis van het officiële minimum leert ook de ervaring, dat al te kleine emissies weinig kans van slagen hebben. Voor aanvankelijke uitbreidingen, die nog niet zulke grote bedragen vergen, is dus een beroep op de vermogensmarkt niet gewenst. De onderneming heeft dus de keus om te trachten uit eigen middelen te financieren of haar winsten uit te keren en dan voor de verkrijging van de nodige middelen een beroep te doen op de bank. Het zal in het algemeen niet twijfelachtig zijn, welk alternatief zij zal prefereren. Niet alleen wordt door een beroep op de bank de leiding van een bedrijf in min of meer belangrijke mate aan banden gelegd, maar bovendien kunnen er gedurende de periode van financiering controversen optreden tussen de belangen van onderneming en bank t.a.v. de wijze waarop van het crediet gebruik gemaakt zal worden.

De bank zal hier in het algemeen steeds de mogelijkheid hebben, haar belangen te laten prevaleren. Zulke tegenstellingen kunnen ontstaan t.a.v. de vraag in welk tempo de uitbreiding zal moeten geschieden. Niet alleen het belang van de onderneming zal hierbij in het oog gevat worden, maar ook het belang van de bank en indien het i.v.m. haar belangen wenselijk is, dat voorlopig niet verder van het crediet gebruik gemaakt wordt, zal de uitbreiding niet kunnen worden voortgezet. Ook t.a.v. het tijdstip waarop en de vorm waarin straks een beroep op de vermogensmarkt zal worden gedaan, zal de bank het laatste woord hebben en ook hier bestaat de mogelijkheid, dat de oplossing die het meest in het belang van de onderneming is, niet strookt met de belangen van de bank. Het is dus begrijpelijk, dat de onderneming liever op eigen kracht de door haar benodigde middelen tracht te verkrijgen dan dat zij een crediet bij de bank vraagt of t.z.t. een beroep op de vermogensmarkt doet.

De inhouding van winst geschiedt gewoonlijk niet door open reservering; wanneer het bestuur het bedrijf wil uitbreiden, zal het veelal trachten de daarvoor benodigde middelen door de z.g. geheime reservering te verkrijgen. Men verstaat hieronder feitelijk niets anders dan dat men de winst eenvoudig zoveel lager voorstelt als de som bedraagt die men in het bedrijf wil houden. Men kan dit doen door bepaalde verliesposten te fingeren, door extra grote afschrijvingen op duurzame productiemiddelen of door het lager waarderen van vorderingen en voorraden, zodat daardoor belangrijke verliesposten ontstaan.

De bezwaren die men tegen deze vorm van zelffinanciering aanvoert zijn vele. Allereerst merkt men op, dat alleen het bestuur beslist wat er met de winst zal gebeuren en dus dit recht ontneemt aan de vergadering van aandeelhouders. Bovendien meent men, dat het bestuur niet voldoende objectiviteit bezit t.a.v. de beoordeling van de uitbreiding. Het bestuur zal niet in de eerste plaats vragen, of die uitbreiding wel door het te verwachten rendement wordt gemotiveerd, of wel men vreest, dat het een te gunstige kijk op dit rendement heeft. Tenslotte verkrijgt het bestuur op deze wijze middelen, waarover het geen verantwoording behoeft te geven, dus waarvoor het ook feitelijk geen verantwoordelijkheid behoeft te dragen. Hierin schuilt inderdaad een gevaar, omdat daardoor ook eventuele nadelige gevolgen van het bestuursbeleid zouden kunnen worden verbloemd.

Hiertegenover staat, dat het bestuur veelal de belangen van de onderneming zal moeten verdedigen tegenover de wensen van de aandeelhouders die slechts tijdelijk bij de onderneming zijn geïnteresseerd. Daarbij komt nog, dat ook bepaling van de juiste winst niet mogelijk is. Wij hebben hierover reeds het een en ander opgemerkt in een voorafgaand gedeelte. Men kan dus in de bepaling van de winst tevens een vraagstuk van bestuursbeleid zien en niet alleen een vraagstuk van calculatie. Wanneer men zich op dit standpunt stelt, komt men ook tot een andere beoordeling van de geheime reservering. Deze z.g. geheime reservering is dan niet anders dan het bepalen van de offers welke wij niet kunnen calculeren, maar waarmede niettemin rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van het bedrag dat de onderneming zal kunnen uitkeren.

Weliswaar kan dientengevolge de capaciteit van de onderneming ook geleidelijk worden uitgebreid, maar ook hier is het de vraag of een dergelijke uitbreiding niet gemotiveerd wordt door de noodzakelijkheid, het bedrijf ook onder de zich steeds wijzigende verhoudingen haar verkregen positie te doen behouden. Er is in ieder geval geen scherpe grens te trekken tussen hetgeen voor uitbreiding wordt aangewend en hetgeen kan worden beschouwd als noodzakelijke vernieuwing van het reeds bestaande.

Aldus zullen geheime reservering en zelffinanciering in de particuliere onderneming steeds onvermijdelijk blijken. Wanneer de leiding van het bedrijf er desondanks in slaagt de geldgevers een redelijke vergoeding te verschaffen voor het in het bedrijf gestoken vermogen is daartegen tenslotte ook weinig bezwaar. Men zal er zich aan moeten gewennen, dat zowel bij calculatie als winstbepaling niet met uitsluitend calculeerbare grootheden kan worden gewerkt en dat in het bijzonder de winstbepaling niet alleen een vraagstuk is van berekening maar ook van beleid.

De boven beschreven reservering kan het financiële weerstandsvermogen van de onderneming, de mogelijkheid om ook in ongunstige tijden haar financiële basis te handhaven en daardoor het bedrijf intact te houden, verstevigen. Zij verkrijgt hierdoor middelen om zich aan veranderde verhoudingen aan te passen en de financiële consequenties daarvan zonder ernstige stoornis van haar bedrijf op te vangen. Wanneer het bestuur aan de intacthouding en versteviging van haar financiële grondslagen niet voldoende aandacht schenkt of een ondoelmatige financiële structuur laat voortbestaan, zal het vroeg of laat tot ingrijpende wijziging daarvan kunnen worden gedwongen. Wij spreken dan van financiële reorganisatie.

De financiële reorganisatie beoogt in tweeërlei opzicht een herstel, nl. zowel van rentabiliteitsals van liquiditeitsverhoudingen. De financiële reorganisatie houdt in ieder geval de erkenning in, dat de financiële structuur van de onderneming ondeugdelijk is Niet alleen deze erkenning is pijnlijk, maar meer nog de maatregelen die genomen zullen moeten worden om tot betere financiële verhoudingen te geraken. Aan het geleidelijk versterken van het weerstandsvermogen van de onderneming, zodat ook in ongunstige tijden reorganisatie zal kunnen worden vermeden, moet in ieder geval de voorkeur worden gegeven.

De reorganisatie zal in de eerste plaats de aandeelhouders treffen en wel in de vorm van een reductie van de nominale waarde der aandelen. Die reductie kan om verschillende redenen noodzakelijk zijn en wel om:

1. het vermogen tot zijn juiste proporties terug te brengen;
2. de onderneming te bevrijden van verplichtingen die de voortzetting van het bedrijf in gevaar kunnen brengen en
3. de aantrekking van nieuw vermogen mogelijk te maken.

De reductie van het aandelenvermogen kan op twee manieren plaats hebben en wel door z.g. afstempeling of door samenvoeging. Bij de eerste methode wordt eenvoudig de nominale waarde van elk aandeel verkleind. Bii de tweede worden de oude aandelen ingetrokken en een kleiner aantal in ruil daarvoor beschikbaar gesteld. Naast deze methoden, die alle aandeelhouders in de reorganisatie betrekken, bestaan er nog enkele andere die niet op alle aandeelhouders betrekking hebben. Het gebeurt wel eens, dat enkele aandeelhouders hun aandelenbezit geheel of gedeeltelijk ter beschikking stellen. Deze figuur kan men aantreffen in gevallen dat bij de oprichting de inbreng van de aandeelhoudersoprichters te hoog werd gewaardeerd. In de tweede plaats kan kapitaalreductie worden verkregen door inkoop van aandelen ter beurze.

Dit middel stelt zeer hoge eisen aan de liquiditeit. Slechts in uitzonderingsgevallen is deze zo gunstig, dat een groot bedrag voor inkoop kan worden besteed. In het algemeen heeft de inkoop van aandelen als middel tot reorganisatie geen grote betekenis. Met de reductie van het aandelenkapitaal zijn niet alleen de belangen van de aandeelhouders, maar ook de belangen van de bestuurders gemoeid. De belangen van die beide groepen lopen niet parallel, vandaar dat hier een ernstige belangencontroverse kan rijzen. Het bestuur heeft in het algemeen de neiging, bij de reorganisatie een zo groot mogelijk bedrag op het aandelenvermogen af te schrijven, terwijl het zich daarbij niet tot het bedrijfsverlies wenst te beperken, maar ook de diverse activa aan een hertaxatie wil onderwerpen.

Hierdoor wordt natuurlijk een bedrijf sterker gemaakt. Een nieuwe reorganisatie zal niet zo spoedig nodig zijn. Daartegenover staat, dat de belangen van het bestuur door een dergelijke reorganisatie niet worden geschaad. Immers, wanneerhet nominale bedrag van de aandelen sterk vermindert, wordt ook de rente over het nominale bedrag, die de aandeelhouders gewoonlijk statutair verkrijgen, kleiner. Daartegenover wordt het aandeel in de overwinst, waarin ook de bestuurders deel hebben, groter. Van de aandeelhouders kan men echter niet vergen, dat zij met een dergelijke vérgaande reductie van hun aandelen vermogen genoegen zullen nemen, tenzij hun als compensatie een groter aandeel in de overwinst wordt geboden.

Een andere reden voor verdergaande reductie ligt in de noodzakelijkheid van aantrekking van nieuw vermogen. Niet bij elke reorganisatie zal nieuw vermogen moeten worden aangetrokken. De mogelijkheid bestaat, dat het bedrijf op de oude voet zal worden voortgezet, zonder dat nieuwe middelen worden geïnvesteerd. Dit zal het geval zijn, indien de aanleiding tot reorganisatie gelegen is in de waardedaling van de in het bedrijf geïnvesteerde activa. Dergelijke reorganisaties doen over het algemeen weinig bijzondere problemen behalve de hierboven genoemde naar voren komen. Dit is evenmin het geval, indien men kans ziet het bedrijf op kleinere voet rendabel te exploiteren en de aanwezige middelen daartoe voldoende blijken. In gevallen echter waar aantrekking van nieuwe middelen nodig is, wordt de reductie van de rechten van de oude geldgevers beïnvloed door de eisen die de nieuwe geldgevers stellen.

Indien men b.v. bij een reorganisatie een bedrag van 1 millioen gulden nodig heeft om een bedrijf op normale £ wijze te kunnen voortzetten en de winsten worden daarbij dan begroot op ƒ 100.000,— dan zal er, indien de verschaffers van het nieuwe vermogen b.v. 7 ½ % van hun geld wensen te maken, voor de oorspronkelijke geldgevers slechts ƒ25.000,— overblijven. Deze ƒ25.000,— kunnen niet meer dan 7 ½% van het oude kapitaal vormen, zodat het laatste teruggebracht zal moeten worden tot nominaal ƒ 330.000,— (afgerond). Het gaat er nu voor de oude aandeelhouders om, of bij eventuele liquidatie de herbelegging meer dan ƒ 25.000,— per jaar zal opleveren. Is dit inderdaad het geval, dan zullen zij tot liquidatie besluiten. Hieruit volgt, dat de liquidatie-opbrengst niet altijd de grens zal zijn, waartoe het oude aandelenkapitaal bij reorganisatie kan worden teruggebracht. Overschrijding van deze grens is heel goed mogelijk.

P. P. van Berkum, Liquiditeit in de productie-onderneming, inaug. rede 1939. Kapitaalvorming in de onderneming, Maandschrift Economie, Oct.-Nov. 1943.
M.[I]J. [/I]H. Cobbenhagen, De reservevorming en haar betekenis voor kapitaalvorming en kapitaaldistributie, 1932.
A. S. Dewing, The financial policy of corporations, 4de dr. 1946.
E. Gutenberg, Finanzierung und Sanierung, Hwb. der Betriebswirtschaft Bd. I, 1938.
P. Hennipman, Kapitaalvorming in de onderneming, Bedrijfs-economische opstellen, aangeboden aan prof. Th. Limperg Jr, 1932.
A. B. A. van Ketel, Schetsen uit de financiering van de onderneming, 2 dln. 1944.
J. [I]L. [/I]Mey Jr, Financieele reorganisatie en weerstandsvermogen van ondernemingen, 1946. Leerboek der Bedrijfseconomie II, 1947.
N.J. Polak, Enige grondslagen voor de financiering der onderneming, 8ste dr. 1946. Geheime reserveringen; geheime en stille reserves, Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, November 1939.
W. Prion, Selbstfinanzierung der Unternehmung, 1931.