Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Cocospalm

betekenis & definitie

De Cocos nucifera is voor de tropen de grote vetleverancier. Op planten geografische gronden neemt men aan, dat deze uiterst nuttige boom van Amerikaanse afkomst is.

Als enige vertegenwoordiger van de meer dan 200 soorten tellende groep der Cocoineae is hij voor de cultuur uitverkoren om zijn vele onschatbare eigenschappen. Reeds vóór duizenden jaren kreeg hij vaste voet in Azië en in de Maleise Archipel.

Het is een vederpalm, die zonder de verzorging van de mens nergens tot volle wasdom en vruchtdracht komt. De boom groeit in de tropen tot op 900 m boven zee.

De rijzige stam draagt een machtige bladerkroon, waarin enorme bloeikolven zware trossen vruchten leveren. De onvertakte stam reikt tot 20 a 30 m, bij een dikte van 20-35 cm.

De voet is wat dikker. Diktegroei heeft de boom niet, hout vormt hij niet, het hart is sponsachtig, alleen de buitenschaal van 6-8 cm dikte is hard.

Het vegetatiepunt aan de top bestaat uit een teer weefsel, waaruit alle bladeren en bloeiwijzen voortkomen. Gaat deze palmiet verloren (wat door insectenvraat nogal eens voorkomt) dan is de boom ten dode opgeschreven.

De volwassen boom telt 30 bladeren van 5-8 m lengte, elk met ca 100 bladslippen van 50 cm lengte.

De bloeiwijzen ontwikkelen zich in de bladoksels en hebben een lengte van 2 m.

Zij dragen meer dan 10 000 mannelijke bloempjes, terwijl alleen aan de voet van de bloeistengel een paar vrouwelijke bloempjes voorkomen. Een groot aantal soorten insecten, maar vooral ook de wind, zorgen voor kruisbestuiving.

Tussen de bloei en de rijpheid verloopt een vol jaar. De steenschaal van de vrucht is omsloten door een dikke bolster van 3-5 cm dikte.

De schaal is 2-6 cm dik en heeft aan het boveneinde 3 kiemgaten, waarvan 2 door een stevige wand gesloten zijn. Het aanvankelijk waterige kiemwit verdikt zich tot een kaasachtige stof, die zich afzet tegen de schaal als een vetrijke broze koek van 1 cm dikte.

De middenholte blijft met ‘klapperwater’ gevuld. Rijpe vruchten wegen 1,5 tot 2 kg en bevatten 400 g kiemwit, dat 30% vet bevat.

Naarmate de vrucht rijper wordt, kan dit stijgen tot 40%.De cocoscultuur is bijna geheel bevolkingscultuur. Slechts een klein aantal westers georganiseerde ondernemingen hebben de cocoscultuur aangevat ter verkrijging van copra (gedroogd kiemwit).

De boom eist poreuze gronden en geeft eerst na 7 jaar vrucht. Hij eist veel zon en minstens 2000 mm regen per jaar. Het dubbele kwantum schaadt hem niet, lange perioden van droogte zijn funest. Men plant de bomen 8 à 9 muit elkaar. Van het 10de jaar af mag men op 50 vruchten per jaar rekenen, soms wordt het 4 of 5-voud daarvan verkregen. Bij een beplanting met 120 bomen per ha oogst men gemiddeld 5000 vruchten, die 1 ton copra opleveren, waaruit 600 kg olie wordt verkregen.

Men oogst door elke boom om de 2 maanden te beklimmen. Na het kappen der voldoend rijpe vruchten, wordt de kroon gezuiverd van oude bloeistengels, vogelnesten enz. Een klein rupsje (Brachartona catoxantha) vreet soms de bomen kaal en verhindert voor 2 jaar de vruchtdracht. De larve van de klappertor (Oryctes rhinoceros) bedreigt het vegetatiepunt en daarmee het leven van de klapper. De Indische eekhoorn (Sciurus notatus), veelal klapperrat of badjing genoemd, vreet halfrijpe vruchten uit.

Wanneer de vruchten halfrijp zijn (klapa moeda), hebben ze reeds waarde voor de consumptie. Het klapperwater wordt dan gedronken of het doet dienst tot het bereiden van spijzen. Naarmate de klapper ouder wordt, neemt het geleiachtige vetlaagje, dat zich tegen de binnenkant van de schaal afzet in dikte en vastheid toe. Het wordt gebruikt voor de bereiding van allerlei kostjes.

Van de rijpe klapper verkrijgt men copra door het uitgestoken kiemwit te drogen, liefst in de zon. Meestal moet de warmte van een niet rokend vuur het droogproces bespoedigen om het optreden van schadelijke schimmelsoorten te voorkomen. Eerst in 1859 werd de eerste partij copra van Java verscheept naar Amsterdam. In 1889 had deze export uit Indonesië een waarde van 2 mill. gulden, in 1929 een van ruim 95 mill., terwijl het 54% omvatte van de wereldproductie. Goede copra bevat 64 tot 69% vet en slechts 4-5% water. De uit copra verkregen olie wordt door raffinage geschikt gemaakt voor consumptie: een reukloos, smaakloos, wit plantenvet, waaruit baken braadvet en margarine bereid kan worden.

De perskoeken(poonac) leveren een waardevol krachtvoer voor het vee: 20% eiwit, 39% zetmeel. Indonesië exporteerde in 1938 553 000 ton copra en 70 000 ton coprakoeken.

De bevolking van alle cocos-producerende streken beschikt over methoden om op directe wijze olie te bereiden uit rijpe vruchten. Deze olie, die door uitbraden verkregen wordt, is om zijn culinaire eigenschappen zeer gezocht en levert een kostelijke bijdrage aan de volksvoeding. Klappermelk (santèn), die verkregen wordt door vers geraspt kiemwit uit te kneden, wordt alom met tapioca tot een smakelijk gerecht bereid. In vacuum gedroogd, levert dit raspsel desiccated coconut, dat bij banketbakkers en in de huishouding steeds meer gevraagd wordt.

Voor de meeste der kleine eilandjes in de Indische, zowel als in de Grote Oceaan is copra het enige exportartikel, zodat zonder copra-uitvoer voor de bevolking geen aankoop van textiel mogelijk is.