Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Opium

betekenis & definitie

Opium is het aan de lucht ingedroogde melksap van gecultiveerde onrijpe doosvruchten van Papaver somniferum

L., behorende tot de familie der Papaveraceae. Het is een product dat bijzonder rijk is aan

alkaloieden. Voor het winnen van opium worden voornamelijk twee variëteiten gecultiveerd: de variëteit album en de variëteit niger, die slechts in ondergeschikte kenmerken van elkaar afwijken. In het Oosten van het Middellandse Zeegebied (Klein-Azië, Macedonië, Bulgarijë) wordt de variëteit album veel gekweekt, in het Westen (Algiers, Frankrijk) de variëteit niger. Ook in Perzië, VoorIndië en China wordt papaver geteeld voor opiumproductie, maar niet alle culturen zijn voor de handel even belangrijk.

Papaver somniferum is een cultuurplant waarvan de origine onbekend is; wild komt ze nergens meer voor. De plant wordt 1 tot 1,5 m hoog; de kale vertakte stengels dragen langwerpig eivormige, ingesneden, getande, zittende, naar boven toe met hartvormige voet stengelomvattende bladeren, aanvankelijk hangende bloemknoppen, later zich oprichtende bloemen. De bloem heeft twee kelkbladeren, die spoedig afvallen, vier bloembladen, wit of purperkleurig met donkere vlek aan de basis, veel meeldraden, een bovenstandig vruchtbeginsel uit verscheidene vruchtbladen samengesteld, gekroond door een stempelschild. De vruchten zijn kogelronde of ellipsoïdische doosvruchten met onvolkomen tussenschotten, waarop talloze geelachtige, witte of donkerkleurige zaden. In de vruchtwand liggen buiten de vaatbundelkring melksapvaten die met elkaar anastomoseren; ze vormen aldus rondom een netwerk van melksapbuizen, waarin de latex (melksap) zich bevindt.

De oorsprong van de stamplant is niet bekend, maar wordt gezocht in Papaver setiger, die in het Middellandse Zeegebied voorkomt en blijkens vondsten in paalwoningen in Zwitserland reeds vroeg (ca 2000 jaar v. Chr.) in cultuur zou zijn geweest. Het lijdt geen twijfel, dat Papaver somniferum van oudsher een cultuurplant was en dat men de slaapverwekkende eigenschappen van de ‘slaapbol’ gekend moet hebben. In de gedichten van Homerus wordt op verschillende plaatsen van ‘mekon’ of melksap gesproken. De Griekse artsen roemden de Egyptische opium en kenden dus het gebruik ervan. Theophrastus (350 v. Chr.) beschrijft het insnijden van de vruchten.

Opium was een geneesmiddel, waarvan de narcotische werking bekend was; van het gebruik als genotmiddel was toen nog geen sprake. In de M.E. ging het gebruik van opium als geneesmiddel achteruit, omdat de medici het een gevaarlijk middel vonden. Dat nam niet weg, dat het een der talrijke bestanddelen was van de befaamde theriac (een der oudste samengestelde geneesmiddelen, bevatte o.a. addervlees, thans kwakzalversmiddel). In N.W. Europa werd opium relatief laat als geneesmiddel erkend. Paracelsus vestigde er de aandacht op (ca 1500).

De wetenschappelijke basis voor het gebruik werd gelegd door de Engelse arts Sydenham (1624-1689) van wie ook het voorschrift Laudanum Liquidum Sydenhami (thans het internationale voorschrift van Tinctura opii crocatd) afkomstig is. Na die tijd bleef de belangstelling voor de bestudering van opium levendig. In 1803 werd het eerste opiumalkaloiede, de narcotine, afgescheiden door Derosne. Vermoedelijk zijn het de Arabische artsen geweest, die de kennis van opium naar het Oosten hebben gebracht.

Het gebruik als genotmiddel is van Aziatische oorsprong.

Hoewel de papaver gekweekt kan worden zowel in de tropen als in koudere streken en overal alkaloiedrijke planten oplevert, komen voor de handel slechts in aanmerking: Kleinaziatische, En gelsindische, Perzische en Macedonische opium. Ook Bulgarije en Joegoslavië leveren wel opium. De planten worden graag gekweekt op kleine veldjes, op zonnige plaatsen, in valleien, zo mogelijk ook met wisselbouw van maïs of tabak. Er wordt gezaaid in partijen van September tot April.

Het melksap moet gewonnen worden van onrijpe vruchten. Ze worden daartoe aangesneden als de bollen nog groen zijn of een gele tint gaan krijgen, gewoonlijk 1 tot 3 weken nadat de bloembladen zijn afgevallen.

De insnijding wordt gemaakt met speciale mesjes, maar zo dat de vruchtwand niet geheel wordt doorgesneden, hetgeen verlies aan melksap naar de vruchtholte zou veroorzaken. Er worden één tot meermalen sneden gemaakt overdwars of overlangs (de gewoonten zijn verschillend in verschillende landen), waarna het melksap druppelsgewijs begint uit te treden. Meer insnijdingen worden ook wel in één streek gemaakt met mesjes die in één bundel samengebonden zijn. Het aan de verwondingen ingedroogde melksap wordt door afkrabben verzameld. Bij droog weer geschiedt het aansnijden vóór zonsondergang (de nachtelijke koelte bevordert de vloeibaarheid van het melksap) en des morgens wordt dan het uitgetreden melksap verzameld. Bij regenachtig weer wordt ’s morgens ingesneden en ’s middags geoogst.

Het aantal bloemen per plant is niet groot, hoogstens 25 en de opbrengst aan opium ca ½ gram. De afgekrabde materie wordt op het veld in potten verzameld en dan is de verdere bewerking enigszins verschillend voor de diverse handelssoorten.

In Klein-Azië wordt de massa gekneed, en in de vorm van bollen of koeken gebracht, daarna gewikkeld in papaverbladeren. Soms wordt er gemengd en omgekneed tot nieuwe koeken, of broden, zoals ze ook wel genoemd worden, om een bepaald morfinegehalte te bereiken. Bij de verpakking voor verzending worden er Rumexvruchtjes tussen gestrooid om het verkleven te voorkomen. In Perzië heeft men een analoge manier om de opium in kogel- of tegelvormige broden of in stangen te kneden, die dan meestal voor de handel in rood papier verpakt worden. De Indische opium bestaat uit karakteristieke bollen; de opium wordt eerst in vormen van halve bollen geperst, daarna worden de twee halve bollen op elkaar gedrukt, gedroogd en verpakt in papaverbladeren. Deze bollen hebben de grootte van een kinderhoofd en wegen ca 2 kg.

De medische opium, althans voor ons land. komt uit Klein-Azië en de Balkan. Het merk ‘Guèvè’ is zeer gezocht.Deze opium komt voor in de vorm van vlakke broden of kogels van verschillende grootte, 60 tot 300 gram zwaar. Verse opium kan men met een mes snijden; ze blijkt van binnen week te zijn, in droge toestand een brosse massa. Bij liggen ontwikkelt zich de narcotische geur en de donkere kleur. De waarde hangt af van het gehalte aan alkaloieden, variërende van 2 tot 20% uitgedrukt in procenten morfine.

Onze farmacopee stelt eisen aan het gehalte, nl. tussen 7 en 13% morfine; verder minstens 50% aan waterig extract, benevens een grens voor het asgehalte van 6%, teneinde de deugdelijkheid voor medisch gebruik te garanderen.

De opium bevat een 25-tal bekende alkaloieden, die gebonden voorkomen aan het meconzuur, en voor een gering deel ook aan zwavelzuur. Voorts een aantal minder belangrijke stoffen in kleine hoeveelheden: eiwit, gummi, hars en wat zouten en oxydatieve fermenten die het bruin worden van de latex veroorzaken.

Hoewel de werking van opium in de eerste plaats berust op de morfine, is het therapeutische effect van opium en morfine geenszins aan elkaar gelijk. Dit wordt begrijpelijk, als men in aanmerking neemt dat de nevenalkaloieden volstrekt niet identiek zijn met morfine, noch wat hun chemische structuur, noch wat hun farmacodynamische werking aangaat. Er zijn een zestal belangrijke alkaloieden, die ten dele antagonistisch werken, maar de eigenschappen van de opium beheersen. Het zijn: morfine, codeïne, thebaïne, papaverine, narcotine en narceïne.

Opium en morfine behoren tot de nervina en worden voornamelijk als pijnstillend middel gebezigd. Het pijngevoel wordt reeds door een geringe dosis morfine sterk verminderd of onderdrukt; de hoestreflex wordt bemoeilijkt of onderdrukt en ook het ademhalingscentrum ondergaat de werking ervan. De sedatieve werking strekt zich uit tot de darmtractus, de pylorus van de maag wordt samengetrokken en de dikke darm tot stilstand gebracht.

Codeïne werkt als morfine, maar minder op het centrale zenuwstelsel, waardoor het als hoestmiddel goed voldoet. Thebaïne is een krampvergif. Papaverine werkt ontspannend op de organen met gladde spiervezels (darm, bronchiën en galblaas) en narcotine werkt ongeveer als papaverine, maar narceïne heeft een verlammende werking op de gladde spiervezels. Hieruit volgt dat de opiumalkaloieden ten dele een antagonistische werking hebben en dus van identieke werking van morfine en opium geen sprake kan zijn. Opium heeft haar betekenis als geneesmiddel behouden naast de afzonderlijke zuivere alkaloieden en hun derivaten.

Een indruk van de verhouding dezer alkaloieden in de opium geeft een analyse van Kleinaziatische opium, die de navolgende gehalten oplevert: morfine 10-14%, narcotine 4-8%, papaverine 0,5-1%, codeïne 0,2-0,8%, thebaïne 0,2-0,5% en narceïne 0,1-0,4%.

Van de chemische structuur van deze stoffen wordt hier afgezien, alleen zij vermeld, dat ze in verband met hun farmacodynamische werking in twee groepen kunnen worden verdeeld, nl. één met een gecondenseerde piperidine-fenanthreenkern (morfine, codeïne en thebaïne), en een met een benzyl-isochinolinekern (narcotine, narceïne en papaverine met een spasmolytische werking).

Praeparaten van opium zijn: Pulvisopii, Extractum opii Ti net ura opii crocata, Tinctura opii benzoica, Pulvis opii compositus. Microscopisch valt aan opium niet veel waar te nemen: talrijke stukjes van amorfe bruine latex, daartussen spaarzaam fragmenten van de vruchtwand, stukjes met huidmondjes van de buitenepidermis.

Wel kan men grove vervalsingen als meel, de vermalen vruchtwand van de papaver of bladeren gemakkelijk microscopisch vaststellen.

De hoeveelheid opium voor medische doeleinden is gering in vergelijking met de kwantiteiten die nodig zijn voor de rookopium. De Tschandu of rookopium is een week, halfvloeibaar extract van gerooste opium met bijmengselen, waarvan de bereiding nogal gecompliceerd schijnt te zijn. Ofschoon de rookopium relatief arm is aan morfine, armer dan de grondstof, is dat toch niet meer het geval als men het gehalte op vaste stof omrekent. Nergens is het gebruik zo opgevoerd als in China, dat de rookopium tevens uitvoert naar andere landen. Dientengevolge heeft het ‘opium schuiven’ zich sterk uitgebreid over de Aziatische gebieden, de Indische Archipel, en is het ook in de grote steden van West-Europa niet onbekend meer. Het is ontaard in een misbruik, omdat het zo geredelijk aanleiding geeft tot verslaving.

De oorspronkelijke vorm voor opium als genotmiddel zal wel het eten ervan zijn geweest, zoals dat in Perzië en omgevende gebieden het geval was, waar de hasjisj (de hars uit de Indische hennep) eveneens geconsumeerd wordt.

De rook van Tschandu wordt met de opiumpijp in één teug opgezogen, waarna men zich aan de genietingen er van overgeeft. De grootste attractie is de narcotische werking. Men krijgt hallucinaties, waarbij een gevoel van welbehagen wordt gewekt, bevindt zich in een toestand van euforie als gevolg van de stimulerende werking op het zenuwstelsel, gevolgd door een depressietoestand, die steeds groter wordt naarmate het gebruik toeneemt en het lichaam er zich aan gewent. Het gevolg daarvan is, dat telkens een grotere dosis nodig is om de prikkel in werking te stellen. Bij een steeds grotere depressie neemt de zelfbeheersing bij de verslaafde opiumroker af. Het zedelijke bewustzijn wordt afgestompt, het karakter demoraliseert en naast die geestelijke achteruitgang openbaart zich het lichamelijke verval.

De regeringen van verschillende landen hebben getracht paal en perk te stellen aan dit misbruik door de cultuur tijdelijk te verbieden, of de invoer van opium te beletten. In 1827 heeft de regering voor Nederlands-Indië het eerste verbod uitgevaardigd. Tussen 1893 en 1896 voerde de regering het regiestelsel in op Madoera en Java, zoals de Fransen al hadden gedaan in Achter-Indië. De regeringen der beschaafde landen gingen een opiumconventie aan om de strijd tegen opiummisbruik aan te binden; onze opiumwet is hier een uitvloeisel van.

W. A. GODDIJN
A. Tschirch, Handbuch der Pharmakognosie, 7dln, 2de dr. 1930.
W. Brandt, Begriff und Aufgabe der Pharmakognosie, in H. Thoms, Handbuch der praktischen und wissenschaftlichen Pharmazie, Bd V TI I, 1929.
R. Wasicky, Lehrbuch der Physiopharmakognosie für Pharmazeuten, 2 dln, 1929-1932.