Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Oude testament (literaire schoonheid van het oude)

betekenis & definitie

De poëzie der Israëlieten, die ons in het Oude Testament is overgeleverd, gaat terug tot hun vroegste herinneringen. Het is waarschijnlijk dat een aanmerkelijk deel van hun oudste ‘literatuur’, toen deze nog mondeling werd overgeleverd, in dichtvorm was vervat.

Talrijke dichterlijke fragmenten, soms van hoge ouderdom, zijn bewaard in de z.g. historische boeken van het O. T. en in de profetische geschriften aldaar.

Men vermoedt dat enkele verhalen op zulke poëzie berusten. Het ‘lied van Mozes’ (Ex. 15) spreekt in dithyrambische stijl over Israëls tocht door de Schelfzee (dat is niet de Rode Zee!).

Het prozaverhaal (Ex. 14 : 21, 22) spreekt interpreterend van een sterke oostenwind die de gehele nacht woei en het meer drooglegde. Het ‘lied van Debora’ (Richt. 5) meldt dat de 'sterren’ — d.w.z. de sterregoden die ook wolken en wind regeren — in Israëls worsteling tegen de Kanaänietische koningen ‘streden tegen Sisera’.

De voorafgaande vertelling (Richt. 4 : 14, 15) zinspeelt op een geweldig onweer (dat uit het Zuiden kwam opzetten, Richt. 5 : 4), gepaard gaande met een alles verwoestende wolkbreuk, een soort zware bandjir.Dergelijke verhalen moeten wellicht niet als zelfstandige pericopen worden geïnterpreteerd, maar in verband met de ten grondslag liggende poëzie. Er is trouwens geen scherpe grenslijn tussen dicht en verheven proza. Zelfs komen soms in gewone verhalen — zoals ook b.v. in de Egyptische of in de Arabische letterkunde — dichterlijke ontboezemingen voor, waarna dan de eenvoudige prozaverteltrant terugkeert.

Er bestaat nauw verband tussen de dichtkunst enerzijds en de cultus anderzijds: rituele dansen, vaak begeleid door zang en instrumentale muziek, het reciet van heilige teksten die voorschriften, vermaningen en aansporingen bevatten, lofliederen en godsspraken, door priesters voorgedragen — al zulke plechtigheden zijn aangewezen op gebonden stijl en dichterlijke taal.

Dramatische poëzie, die zich bij de Grieken uit godsdienstige koorzangen heeft ontwikkeld, komt bij de Israëlieten niet voor, evenmin als epische poëzie. (Men heeft soms sporen van epische fragmenten willen terugvinden in Genesis en I Samuel, ook noemt men wel eens Job of Hooglied tot op zekere hoogte dramatische dichtkunst, omdat er verschillende sprekers in optreden. Maar dit argument gaat niet op en die beschouwing is willekeurig.) De Israëliet is meer ingesteld op lyrische en gnomischdidactische verzen (gnome: wijsheids- of zedespreuk). Wat de dichter persoonlijk ervaart of wat zijn volk ondervindt, de openbaringen en wonderdaden van God, de indrukken van natuur en geschiedenis worden in hymnen bezongen. Grote levensvragen, zoals de betekenis van het lijden, de twijfel aan Gods bestuur, voorts minder principiële gedachten en practische opmerkingen over des mensen loten gedragingen, alsmede raadgevingen van levenswijsheid, worden behandeld in zulke didactische en gnomische poëzie.

De Israëlietische gedichten die in de Bijbel voorkomen zijn óf religieus van aard, óf ook door de verzamelaars als religieus geïnterpreteerd. Onder deze laatste groep bevinden zich evenwel allerlei fragmenten die van profane oorsprong zijn: de daden van beroemde helden, de overwinningen van koningen, verschillende gebeurtenissen uit het mensenleven, liefde en huwelijk, oogstfeest en wijn, sterfgevallen en begrafenis, dat alles werd ook bezongen, behalve de godsdienstige liederen van lof en dank en gebed, bedevaartzangen en klaaglitanieën. Omdat echter het alledaagse leven in die tijden zeer sterk onder de invloed stond van de godsdienstige gedachte, kon ook de profane poëzie gemakkelijk religieus worden opgevat.

De literatuur van Babylonië en die van Egypte hadden hun bloeitijd 8 è 6 eeuwen vóór Mozes (deze leefde omstr. 1400 v. Chr.). De beschaving van die beide machtige rijken oefende natuurlijk grote invloed op geheel VoorAzië en vooral op het tussenliggende Palestina; en zo is het te verwachten dat de poëzie bij de Kanaanietische bevolking vóór Mozes’ tijd bloeide. Dat dit inderdaad het geval is geweest, blijkt uit de opgegraven documenten waarin fragmenten van lyrische gedichten, o.a. van godenhymnen, voorkomen. Deze uit Palestina afkomstige liederen zijn geschreven in de periode vóór het binnendringen van de Israëlietische clans en stammen, en wel hoogst waarschijnlijk in een ‘Oudhebreeuws’ dialect. Na hun komst in het beloofde land hebben de zonen Israëls, die te voren als nomaden zeer nauw verwant waren aan de Arameeërs, zich aan dat Kanaanietisch dialect aangepast. Zodoende is dan vermoedelijk het bijbelse Hebreeuws ontstaan. De Babylonische en de Egyptische poëzie heeft, ook via de Kanaanietische literatuur, in formeel opzicht waarschijnlijk belangrijke invloed op de Oudisraëlietische dichtkunst uitgeoefend. Niet — voorzover wij thans kunnen nagaan — in materieel opzicht; en dit vindt zijn oorzaak in de geestelijke invloed van het Mozaïsme, dat vreemde goden weerde.

De oude Israëlieten dan, door hun God ‘op adelaarsvleugelen gedragen’, opdat zij zouden zijn ‘een koninklijk priestervolk, een heilige natie’, bezield door hun hoge roeping en hun grootse taak, hebben op het gebied van de religieuze dichtkunst buitengewone prestaties geleverd.Reeds in vroege tijden vertoont de Hebreeuwse poëzie rijke afwisseling en fiere pracht. Een paar voorbeelden, met inkortingen, uit het lied van Debora (1250 v. Chr., Richt. 5) en uit Davids klaagzang op Saul en Jonathan (1000 v. Chr., II Sam. 1).

‘Hoort gij koningen, neemt ter ore gij vorsten, ik wil den Heer zingen, psalmzingen den God Israëls. O Heer, toen gij uittoogt uit Sèïr en voortschreedt uit Edoms bergland, beefde de aarde en droop de hemel, de wolken dropen van water; de bergen wankelden voor het aangezicht van den God Israëls. De heirwegen waren verlaten, wie reisde ging langs kronkelpaden; ook lagen de akkers vereenzaamd, totdat gij opstondt, Debora, totdat gij opstondt, een moeder in Israël. Waak op, waak op, Debora! waak op, waak op, zing het (strijd)lied! . . . De koningen kwamen en streden, de koningen van Kanaan streden bij de wateren van Megiddo, doch buit van zilver maakten zij niet. De sterren streden van de hemel, van uit hare baan streden zij tegen Sisera: de beek Kison sleurde hen mede, de beek Kison overweldigde hen. Daar dreunden de hoeven der paarden van het rennen, van het rennen dier geweldigen ... Zó moeten omkomen al uwe vijanden, o Heer! maar wie u liefhebben zijn als de zon in haar opgang.’ ‘O, gij trots van Israël (Saul en Jonathan), verslagen op de hoogten, hoe zijn de helden gevallen! gij bergen van Gilboa, gij bergen des doods, geen dauw of regen dale op u neder; want op u is het schild der helden ontwijd .. . Saul en Jonathan, beminden en geliefden, in het leven en in de dood zijn zij vereend. Sneller waren zij dan adelaars, sterker dan leeuwen. Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u bekleedde met purper en sieradiën, die gouden kleinodiën hechtte aan uw gewaad. Hoe zijn de helden gevallen, midden in de strijd, Jonathan verslagen op uw hoogten! Mijn broeder Jonathan, over u draag ik leed: ik had u lief — uwe liefde ging mij boven de liefde der vrouwen. Hoe zijn de helden gevallen, de krijgswapenen verbroken!’ Reeds in bovenstaande voorbeelden kan men gedeeltelijk zien waarin het verschil bestaat tussen poëzie en proza. Zowel in Babylonië als in Israël zijn het vooral twee eigenaardigheden, die de poëzie als zodanig kenmerken.

De eerste is van ouds bekend en wordt gewoonlijk aangeduid als parallelisme: de tweede helft van ieder vers herhaalt met andere woorden de gedachte van de eerste helft, ofwel spreekt het tegengestelde van die eerste helft uit, of geeft een voortzetting, een versterking daarvan aan. Zo heeft men een synoniem of overeenkomend parallelisme: ‘Waarom woelen de volkeren en beramen de natiën ijdele dingen? al de koningen der aarde beraadslagen, de vorsten smeden plannen. Laten wij hun banden verbreken, hun boeien van ons werpen. Die in de hemel woont lacht, de Heer bespot hen.’ (Ps. 2 : 1-4). ‘De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren’ (Ps. 114:4). ‘Gij voerdet gunstrijk het volk dat gij verlost hebt, gij leiddet het met macht naar uw heilige woonplaats’ (Ex. 15 : 13).

Voorts een antithetisch parallelisme: ‘De Heer kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen leidt ten ondergang’ (Ps. 1 : 6). ‘Haat verwekt twist, maar liefde bedekt alle overtredingen’ (Spr. 10 : 12). ‘Onrechtmatig verkregen goed gedijt niet, maar gerechtigheid redt van de dood’ (Spr. 10 : 2).

Dan een synthetisch of aanvullend parallelisme:

‘Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien? verhef over ons het licht uws aanschijns, o Heer ... In vrede zal ik mij neerleggen en inslapen, want gij, Heer, doet mij veilig wonen’ (Ps. 4 : 7, 9). ‘Met luider stem riep ik tot den Heer, van zijn heilige berg verhoorde hij mij’ (Ps. 3 : 5).

‘Ik was mijn handen in onschuld, ik maak de omgang om uw altaar, o Heer’ (Ps. 26 : 6).

‘Ik zal den Heer zingen, want hij is hoog verheven, paard en ruiter stortte hij in de zee’ (Ex. 15 : 1).

Minder vaak wordt aangetroffen — vooral in verheven poëzie — een climactisch parallelisme: ‘Geeft den Heer, gij godenzonen, geeft den Heer eer en glorie. De stem des Heren dreunt over de wateren, de God der ere dondert, de Heer dondert over wijde wateren’ (Ps. 29 : 1, 3).

Soms strekt het parallelisme zich uit over drie of vier regels. ‘Gelukzalig de man die niet wandelt naar de raadslag der goddelozen, noch staat op de weg der zondaren, noch zit in de kring der spotters’ (Ps. 1 : 1).

In het O.T. wordt geen rijm in onze betekenis van het woord aangetroffen. Assonantische verbindingen komen zelden voor: ‘Indien gij niet vertrouwt, wordt gij niet gebouwd’ (Jes. 7 : 9).

Het tweede belangrijke kenmerk van Hebreeuwse en Babylonische poëzie is het rhythme. Een kwantitatief metrum, met een bijna vast aantal lange en korte lettergrepen, zoals wij dat kennen uit het classiek Latijn en Grieks, wordt in het Oudsemietisch niet gevonden. Maar wel een zeker accent-rhythme, waarbij ieder halfvers een zeker (variërend) aantal sterk benadrukte sylben telt, zoals ook in Oudgermaanse dialecten. Dit kenmerk is eerst tegen het einde der 19de eeuw ontdekt. (Als Philo en Josephus over ‘metrum’ spreken trachten zij hun Hellenistisch geschoolde lezers een indruk te geven die eigenlijk onjuist is.) Er is een Babylonische hymne gevonden, waarin de afzonderlijke verzen naar hun rhythme door bepaalde tekens zijn aangegeven. Een indruk, zij het dan ook onvolkomen, kan wellicht worden gegeven door de volgende regels (Ps. 19 : 8, 9): ‘De wét des Héren is volkomen, verkwikkende de ziel; het gebód des Héren is betrouwbaar, den eenvoudige wijsheid-gevende; de inzettingen des Héren zijn récht, verhéugende het hárt: het bevél des Héren is louter, verlichtende de ogen.’ Maar, ook al staat het principe wel vast, de hele rhythme-kwestie bevat nog zeer veel onzekers; en het is ongewenst om alleen op rhythmische gronden ingrijpende tekstwijzigingen aan te brengen.

Soms wordt een aantal kleine rhythmische eenheden tot strofen verbonden. Dit komt bij de profeten herhaaldelijk voor (Jes. 1,2: 2-4; 9 : 7-20, te verbinden met 5 : 25-29 en met 10 : 1-4; Amos 1 : 3, 2 : 5). Ook vindt men refreinen in de Psalmen 42 en 43, die eigenlijk één lied vormen; voorts Psalm 46, waar het refrein aan het slot van vers 4 is weggevallen. Maar ook dit onderzoek levert nog veel raadsels en moeilijkheden op.

Tenslotte een enkel woord over de z.g. ‘formgeschichtliche’ (vormhistorische) school. Tegen het einde van de 19de eeuw ging de literaire critiek van het O.T. veelal op in analytisch onderzoek. De ‘school van KuenenWellhausen’ zocht, afgezien van telkens voorkomend evolutionnisme, zijn kracht te eenzijdig in boek-wetenschap en lette niet genoeg op ‘de leerschool van de spade’.

Allengs kwam de behoefte naar voren aan een meer synthetische behandeling van de stof: niet slechts een ontleding van de boeken des O.T. volgens hun plaats in de canon (dit blijft steeds vereist), maar een schets van de verschillende geschriften die in het O.T. verwerkt zijn — vaak onderdelen van de huidige boeken — in hun wording en verband. Zo gaf G. Wildeboer zijn ‘Letterkunde des Ouden Verbonds’ naar de tijdorde van haar ontstaan. Ook door anderen werden soortgelijke werken uitgegeven.

Hiermede was nu wel de canonische volgorde vervangen door een chronologische rangschikking der onderdelen, maar men kwam niet veel verder dan de oude analytische probleemstellingen; men zag allerlei afzonderlijke vragen, doch niet voldoende de innerlijke eenheid: de letterkundige stof werd te weinig gezien als een uiting van het leven van stam en volk. Weldra werd de invloed merkbaar van de taalkundige en oudheidkundige bestudering van het oude Oosten, alsmede van de algemeen-ethnologische onderzoekingen en van de beoefening der classieken en der Oudgermaanse talen. Men liet zich wijzen op het verband tussen de literatuur en het volksleven in het algemeen, de gedachten en stemmingen die daar voorkomen.

Op O.T. gebied werd, vooral door H. Gunkel en H. Gressmann, de geschiedenis van de literaire vormen naar voren gebracht: het is de ‘formgeschichtliche Schule’ die thans hier en daar opgang maakt. Men gaat de verschillende literatuursoorten na — liederen, losse spreuken, wettelijke teksten, verhalen enz. — en men tracht dan op te klimmen tot de voorliteraire tijd, tot de mondelinge overlevering, die achter de bijbelse documenten ligt. In de z.g. primitieve literatuur heersen vrij vaste vormen met eigen stijlregels. Die vaste stijlvormen staan in nauw verband met verschillende zijden van het gehele volksleven en hebben dus sociologische betekenis. Zodoende tracht men te komen tot een Hebreeuwse literatuurgeschiedenis die geheel losgemaakt is van de bijbelse omlijsting met haar toevallige bepaaldheden. (Sedert enige decenniën wordt die methode ook op N.T. gebied toegepast. Omdat een deel van het onderzoek, vooral inzake het z.g. synoptische probleem, scheen vast te lopen, tracht men door die methode weer verder te komen.)

Er zijn enkele bezwaren. De analogie tussen de oudste Israëlietische mondelinge overlevering — gesteld dat deze mondelinge traditie voldoende bekend ware — met de literatuur der niet-Hebreeuwse volken, bevat, niettegenstaande allerlei mogelijkheden of waarschijnlijkheden, nog véél onzekers. En ook wordt de rol van de afzonderlijke personen die bij dat vormen en overleveren betrokken zijn geweest — b.v. van de priesters in de cultus met zijn liturgie, en vooral van de geniale dichters en ook van de vaak zeer begaafde redactoren, die uit de kleine literaire fragmenten grotere eenheden met diepere betekenis wisten op te bouwen — veel veronachtzaamd. Het schijnt dat ook die vormgeschiedenis nog geen oplossing geeft, al heeft zij op bepaalde punten terecht de aandacht gevestigd.

G. J. THIERRY
H. Th. Obbink en A. M. Brouwer, Inleiding tot den Bijbel, 1935.
S. R. Driver, Introduction to the Old Testament, 1913. H. Wheeler Robinson, Record and Revelation, 1938. A. Weiser, Einleitung in das Alte Testament. 1938.