Ensie 1947

Redactie Anton Reichling S.J. en J.S. Witsenelias (1947)

Gepubliceerd op 30-05-2019

Oude kunst van Amerika

betekenis & definitie

INLEIDING De geheimen van de Oudamerikaanse cultuurvolken zijn lange tijd voor de oude wereld verborgen gebleven. Zo hebben de inheemse beschavingen zich daar ongestoord kunnen ontwikkelen, vrij van Europese invloeden, tot aan de ontdekking van dit nieuwe continent aan het einde' der 15de eeuw. Weliswaar betraden reeds omstreeks het jaar 1000 IJslandse Noormannen de kusten van NoordAmerika, doch de sluier, die over het bestaan dier volken hing, werd eerst opgelicht door de komst der Spanjaarden in het begin der 16de eeuw, ruim 20 jaar na de ontdekking door Columbus in 1492.

In 1521 veroverde Cortez Mexico, in 1532 Pizarro Peru. Het waren vooral de bewoners van deze beide landen, die vóór de aanraking met de oude wereld uitblonken door een hoog beschavingspeil, dat vèr uitging boven dat van de hen omringende stammen, waarvan vele nog min of meer in een natuurstaat leefden. Deze cultuurcentra hadden zich onafhankelijk van elkaar ontwikkeld, wisten althans bij de komst der Spanjaarden van elkaars bestaan niets af. Beide landen werden dus in het begin der 16de eeuw door de Spanjaarden ontdekt, veroverd en, wat hun inheemse beschaving betreft, vernietigd. Naast zucht tot avontuur en een onlesbare gouddorst, speelde hierbij ook overdreven godsdienstijver een rol.

Mexico en Peru vertonen overeenkomst, doch in menig opzicht ook punten van verschil. De Mexicanen hadden het op één, de Peruanen op een ander gebied wat verder gebracht; het is echter niet mogelijk de ene beschaving boven de andere te stellen. Zowel in Mexico als in Peru troffen de Spanjaarden een goed georganiseerde samenleving aan. Het waren de machtige, politiek hoog ontwikkelde rijken, in Mexico dat der Azteken, in Peru dat der Inca’s, die de omliggende landen aan zich hadden onderworpen. De veroveraars vonden er steden met paleizen en tempels, van welker pracht de ruïnes nog heden getuigenis afleggen en, naast een ontwikkelde weefkunst, talrijke voorwerpen van aardewerk, steen en metaal. Behalve eenvoudige gebruiksvoorwerpen waren er beeldhouwwerk en ceramiek met een zeer eigen karakter, waarvan de zin ten nauwste samenhing met de heersende godsdienstige opvattingen en de daarmee gepaard gaande wereldbeschouwing. Vele ervan getuigen van een ontwikkelde kunstzin. Het is des te merkwaardiger te bedenken, dat deze volken met hun grote technische bekwaamheid feitelijk nog leefden in een steencultuur. Toch was het verwerken van goud, koper en brons niet onbekend en vooral in Zuid-Amerika (Peru en Columbia) bereikte deze techniek een hoge bloei. Heeft in dit opzicht Peru een voorsprong op Mexico, in laatstgenoemd land vinden wij een hogere graad van geestelijke ontwikkeling. In dit verband zij in de eerste plaats gewezen op het Mexicaanse kalendersysteem, het hiëroglyfenschrift en op het dateren van monumenten door de Maya’s. In Peru is geen hiëroglyfenschrift gevonden. Daardoor kennen we de geschiedenis vóór de komst der Spanjaarden alleen uit de berichten van Spaanse kroniekschrijvers, aan wie mondelinge mededelingen gedaan werden, misschien gedeeltelijk aan de hand van quipus, het Peruaanse knopenschrift, dat volgens Nordenskjöld ook astronomische waarnemingen, d.w.z. berekeningen zou behelzen. Het heeft echter met schrift als zodanig weinig te maken. Onze kennis van de voorgeschiedenis dezer landen is daardoor veel vager en verwarder dan die omtrent Mexico.

Even opmerkelijk als het ontbreken van metalen werktuigen in Amerika ten tijde van de hoogste bloei der Indiaanse beschavingen, is de onbekendheid met de draaischijf, het rad en dus ook met de wagen. Huisdieren ontbraken eveneens, behalve de hond in beide landen en in Peru de lama, die als lastdier dienst deed en bovendien wol leverde. Van de landbouwgewassen waren maïs en aardappel inheems. De verbreiding van de maïsbouw gaat in Amerika in het algemeen gepaard met een hoge culturele ontwikkeling; zij schijnt hiervoor een voorwaarde te zijn geweest.

Hoewel Mexicanen en Peruanen bouwwerken hebben gewrocht, die de eeuwen trotseerden, was het gewelf hun onbekend.

MEXICO Het Mexicaanse cultuurgebied omvatte Mexico en de aangrenzende Middenamerikaanse republieken. Deze landen werden oudtijds bewoond door een groot aantal Indianenstammen, ieder met eigen taal en eigen trap van ontwikkeling, zodat de culturele verhoudingen aldaar uiterst gecompliceerd waren. Dit werd nog verhoogd door ‘de drang naar het Zuiden’ — verschillende bevolkings-groepen trokken in die richting — waarvan cultuursporen van archaeologische en taalkundige aard ook nu nog het bewijs leveren. Twee belangrijke brandpunten hadden zich in dit gebied gevormd: dat der Mexicanen en dat der Maya’s, het eerste op het hoogland, het laatste in het Zuid-Oosten van de tegenwoordige staat Mexico en de aangrenzende Middenamerikaanse republieken. Beide hebben elkaar wederzijds beïnvloed en hun beschavingen zijn op een gemeenschappelijke oorsprong terug te voeren, die volgens Seler, m.i. terecht, bij de Tolteken gezocht moet worden. Tot de Mexicanen behoorden de Azteken of Nahuatlaken — deze spraken Nahuatl — en de oudere, verwante Tolteken, wier taal het Nahuat was. Tegenover de opvattingen van Seler staat die van de Amerikaanse school, die in de Maya’s de oorspronkelijke cultuurdragers ziet, wier invloed zich ver naar het Noorden zou hebben uitgestrekt.

Volgens Oudindiaanse overleveringen, opgetekend door Bernardino de Sahagun (1499-1590), kwamen de eerste Tolteekse stammen omstreeks 500 v. Chr. uit het Noorden en vestigden zich in de dalen op het hoogland. Daar ontwikkelden zij zich in middelpunten als Tollan, Teotihuacan en Cholula. Sahagun geeft voor het einde der eerste bloeiperiode ongeveer 600 na Chr. aan. Tollan werd toen verlaten en de trek naar het Zuiden begon. Reeds voor die tijd trokken Chiapaneken en Chorotegen in dezelfde richting. Archaeologisch zijn de sporen van deze laatsten te volgen tot in Panama, in het beschilderde aardewerk met uitgespaarde ornamenten, een wijze van versieren, die ook in Peru wel voorkomt in Recuay, Chancay en Nazca.

De invloed der Tolteken strekte zich niet alleen uit over Midden-Amerika, doch ook over Yucatan. Zo bestaat er b.v. een nauwe verwantschap tussen oude beschavingselementen in Teotihuacan, zowel met de kunst van de z.g. Pipil, dat zijn Mexicaanse stammen in Santa Lucia in Guatemala, als met de kunst van de jong-Tolteken in Yucatan. De laatste verwantschap komt met name tot uiting in het jongste gedeelte der bouwwerken uit de 12de en 13de eeuw in Chichen Itza. Deze Mexicaanse of juister Tolteekse invloeden zijn zelfs tot in Nicaragua en Costa Rica te vervolgen. Daar treden zij omstreeks 1000 na Chr. op; zij hingen samen met het religieuze middelpunt Cholula, waar de grote pyramide, de ‘kunstmatige berg’, werd opgericht ter ere van Quetzalcouatl, d.i. gevederde slang, een der belangrijkste góden in het Mexicaanse pantheon.

In overgangsgebieden tussen Mexicanen en Maya’s, zoals het gebied der Mixteco-Tzapoteken in de staat Oaxaca en dat der Totonaken in de staat Vera Cruz, is stilistisch eveneens verwantschap en afhankelijkheid van deTeotihuacan-cultuur te vinden. Zo vormen de Tzapoteekse grafurnen een verdere ontwikkeling van de rijk versierde wierookvaten uit Azcapotzalco, terwijl men bepaalde ornamenten, die in Teotihuacan zelf voorkomen, terugvindt in de Totonaakse kunst. In het Mayagebied komt de Mexicaanse invloed slechts in de reeds genoemde jongere gebouwen van Chichen Itza sterk naar voren; voor het overige ligt deze besloten in kalender en godsdienst, dus in de gedachtenwereld, en treedt daardoor slechts bij diepergaande studie aan het licht, zoals door Seler is aangetoond. Een overgang tussen Teotihuacansymbolen en Mayahiëroglyfen vormt de door Blom gevonden stèle van Catemaco in Vera Cruz.

De bloeiperiode van de jongste Mexicaanse stam, die der Azteken, die zich ook in politiek opzicht sterk ontwikkeld had, valt in de laatste eeuwen voor de verovering. De alles overheersende periode godsdienstige opvattingen uit die tijd culmineerden in een verering van de zon. De Azteken nu geloofden, dat de zon haar dagelijkse loop niet kon volbrengen, zonder gevoed te worden met het bloed en de harten van mensen. Daarom brachten zij talloze mensenoffers, waarbij zij het bloed en de uit het levende lijf gesneden harten in fraai versierde offerschalen deden. Hierdoor doet de Mexicaanse kunst in de 14de en 15de eeuw, die zich veelal uitte in symbolen en door de godsdienstige opvattingen volkomen beheerst werd, voor ons gevoel barbaars aan. Naar het schijnt had de godsdienst zich aangepast aan de politieke situatie der Azteken, die als een betrekkelijk kleine, veroveringszuchtige en overheersende bevolkingsgroep temidden van vijandig gezinde stammen zich een plaats had veroverd en deze moest handhaven. Daarentegen komt een geheel andere, niet aan zulke wrede voorstellingen gebonden, mentaliteit tot uitdrukking in beeldhouwwerken, ceramiek, sieraden van goud en jade en mozaïeken. Gedeeltelijk leefden hierin oudere tradities voort uit de tijd der Tolteken. Deze waren, zoals Sahagun uitdrukkelijk mededeelt, vredelievend: zij kenden het mensenoffer niet en vereerden bloemen en vlinders.

Het andere middelpunt van beschaving was dat der Maya’s in Yucatan, Chiapas en Guatemala. Uitgestrekte ruïnencomplexen van monumentale bouwwerken, rijk met beeldhouwwerk, stucreliëfs en soms met muurschilderingen versierd, waarmede Yucatan en de oerwouden van Chiapas en Guatemala dicht bezaaid zijn, karakteriseren naast hiëroglyfenschrift en gedateerde monumenten hun hoog ontwikkelde cultuur. Hun invloed strekte zich naar het Zuiden niet verder uit dan noordelijk Honduras en Salvador; in het Noorden behoort het gebied der Huaxteken er nog toe, als een kleine, in de staat Vera Cruz gelegen enclave. In tegenstelling tot de eigenlijke, meer zuidelijk wonende Maya’s waren deze op een lagere trap van beschaving blijven staan.

Tenslotte leefden om en nabij deze hoger ontwikkelde volken stammen, die in hun kunstuitingen onafhankelijk bleven. Zij bewaarden hun primitief karakter, dat plaatselijk stilistische varianten vertoont. Ik noem in dit verband de Otomi, de Chochopopoloca op het hoogland, de bevolking van Colima, de Huichol en de Tarasken in Noordwest- en Noord-Mexico. Indrukwekkend zijn de gezichtsplastieken uit Colima. Op het hoogland is deze primitieve kunst vertegenwoordigd in kleine gemodelleerde kopjes en figuurtjes van klei. Deze komen hoofdzakelijk, doch niet uitsluitend, in de onderste archaeologische lagen voor. Zij worden ook nog in de hogere, zelfs in de bovenste lagen aangetroffen. Dit valt zo te verklaren, dat zich sinds aloude tijden de dragers van de hogere culturen naast en tussen de primitieve oerbewoners als Otomi en Chochopopoloca hebben gevestigd, terwijl beiden steeds onafhankelijk naast elkaar bleven voortbestaan.

Kenmerkend voor het primitieve is een zekere stabiliteit; bij de hoge culturen valt daarentegen een duidelijke typologische ontwikkeling waar te nemen. In het vroege, archaïsche stadium is bij de laatste met zeer eenvoudige middelen soms een grote mate van uitdrukking bereikt.

De imposante pyramiden op het hoogland van Mexico, die van Teotihuacan en van Cholula, worden aan de Tolteken toegeschreven. De eerste, die van de zon en die van de maan, werden waarschijnlijk reeds vóór 600 na Chr. gebouwd. Cholula was het geestelijk middelpunt der jong-Tolteken, Azteken enige eeuwen later. Uit de 9de eeuw zou volgens Lehmann het gedeelte van Teotihuacan stammen, bekend onder de naam ‘Ciudadela’, Citadel.

Terwijl deze pyramiden uit een oudere periode zich nog in hun indrukwekkende massiviteit aan ons oog voordoen, kennen wij de bouwwerken uit de latere tijd slechts uit de levendige beschrijvingen en kinderlijke tekeningen der Spaanse berichtgevers. Het Mexico der Azteken werd door Cortez en zijn volgelingen geheel met de grond gelijk gemaakt. Daarvan komen alleen bij opgravingen af en toe nog enkele fundamenten te voorschijn. Buiten de hoofdstad is het iets beter gesteld, waar grotere bouwwerken als o.a. Tenayuca, Malinalco en Calixtlahuacan gespaard zijn gebleven. Iets meer zuidelijk ligt nog Tepoztlan en Teopanzalco bij Cuernavaca.

De bouwwerken in het Mayagebied hebben een geheel eigen karakter. Beroemd zijn o.m. in Yucatan: Chichen Itza, Uxmal, Mayapan, Labna, Tulum; in Bouwkunst Chiapas: Palenque; in Guatemala: Piedras ^gr Maya's Negras, Menché, Uaxactun; in het Zuiden:Quirigua en in Honduras het met dit laatste sterk verwante Copan. Plaatsten de Mexicanen hun paleizen op pyramidevormige verhogingen, bij de Maya’s waren deze terrasvormig. Hun gebouwen zijn rijk versierd met beeldhouwwerk, stucreliëfs en muurschilderingen. De reliëfs zijn goed van indeling; zij worden gekenmerkt door een ‘horror vacui’, een angst voor het ledige. In een latere periode is de versiering met grote maskers van de regengod, waarmede de muren geheel bedekt zijn, soms zelfs overdadig te noemen. Het is de tijd van de overheersende Mexicaanse invloed in Yucatan, toen de god Kukulcan daar vereerd werd, het evenbeeld van Quetzalcouatl, die zich ook in de gestalte van de regengod kon voordoen. Uit deze periode stammen ook de gevederde slangenzuilen in de verschillende gebouwen, die overeenkomst vertonen met zuilen afkomstig uit Tula (Tollan) op het hoogland. De Maya’s kenden het eigenlijke gewelf niet. Zij werkten met schijngewelven, waarbij zij de muren aan de bovenkant naar elkaar toe bouwden. Daardoor was de breedte der vertrekken beperkt, wat de smalle, langgerekte gebouwen verklaart. Bij de zuidelijk gelegen bouwwerken waren talrijke steles opgericht, voorzien van reliëfs en data.

Overgangen tussen de bouwwerken der Mexicanen en Maya’s vormen de ruïnes van Xochicalco bij Cuernavaca, de pyramide van Papantla in het Totonakengebied met haar eigenaardige nissen en de paleizen van Mitla in de staat Oaxaca in het gebied der Mixteco-Tzapoteken welker muren met geometrische motieven, uitgevoerd in een soort mozaïekwerk, versierd zijn. Een bijzonderheid vormt het paleis met de monolithische zuilen aldaar. Niet vergeten mag worden het oudere, meer primitieve La Quemada in Zacatecas in Noord-Mexico, waar ook zuilen voorkomen, echter van onregelmatige stenen opgebouwd.

Uit de Azteekse tijd stammen het model van een tempel, en tal van godenfiguren en symbolen daarvan, dikwijls krachtig, soms ook afschrikwekkend; voorts versierde stenen askisten en offerbloedschalen. Tot de hoogste kunstuitingen behoren zonder twijfel de, gedeeltelijk oudere, zeer fijn bewerkte maskers van jade, obsidiaan en bergkristal. Het beeldhouwwerk in het Mayagebied bepaalt zich hoofdzakelijk tot de reeds genoemde zeer fraaie hoog- en laagreliëfs aan de bouwwerken en tot de daarnaast opgerichte steles. Uit het land der Huaxteken, het Mayagebied, waaruit geen bouwwerken en geen hiëroglyfenschrift of data bekend zijn, stamt een aantal eigenaardige platte beelden van de aardgodin, dat meer aan hoogreliëf doet denken.

Typisch voor de Totonaken zijn raadselachtige, dikwijls rijk met reliëf versierde, hoefijzervormige sculpturen, z.g. palma's en voorts reliëfs, die verwantschap met Teotihuacan verraden. Palma’s zijn merkwaardige stukken, die de vorm hebben van waaiervormig zich verbredende palmbladen. Hun bedoeling is onbekend.

Naast de reeds genoemde kopjes en figuurtjes van klei en de Tzapoteekse grafurnen, is Mexico rijk aan vaatwerk. Het oudst zijn wel de rechtwandige kommetjes of bakjes op drie voetjes, op verschillende wijze versierd. Zij zijn typisch voor de Teotihuacan-cultuur. Sommige zijn zwart van kleur, fraai gepolijst en verlevendigd door ingeritste tekening, andere blinken uit door uitgespaarde motieven, waarbij de achtergrond weggeschaafd is. Het hoogtepunt vormen evenwel soortgelijke kommetjes uit Aljojuca. Deze, beschilderd nadat zij eerst met een laag stuc overdekt zijn, herinneren door deze techniek aan muurschilderingen van Teotihuacan, waarmede ook de kleurenpracht overeenkomst vertoont. In het Noorden, in Totoate, is een wijze van schilderen bekend, die aan cloisonné doet denken; Cholula is beroemd door zijn beschilderd aardewerk. Uit de hoofdstad en omgeving getuigen uit de Azteekse tijd platte, lichtrode schalen met getekende zwarte geometrische motieven van het feit, dat het hoogtepunt der kunst is overschreden. Verwant met Arizona (Noord-Amerika) is de ceramiek van Casas Grandes. Voor het Totonakengebied zijn o.m. figuren met lachende gezichten typerend . Uit Noord-West-Mexico, het gebied der Tarasken en de staat Colima zijn vooral bekend primitieve, doch zeer expressieve plastische figuurtjes. Daarnaast komen ook nog platte schalen voor.

Beroemd zijn de Mexicaanse mozaïeken. Daartoe behoren maskers en verder de meest uiteenlopende voorwerpen. Enkele daarvan, afkomstig uit de schatkamers van koning Montezuma (15021520) werden Cortez aangeboden, omdat men in hem de terugverwachte God Quetzalcouatl zag, die zich in vier gestalten kon voordoen: als Tlaloc, de regengod, als Eecatl, de windgod, als Xiuhtecutli, de vuurgod en als Tezcatlipoca in zijn gedaante als krijgsgod. In dit verband dienen ook gouden sieraden genoemd te worden, die voor het grootste gedeelte echter door de veroveraars versmolten werden.

Voor het Mayagebied zijn karakteristiek bekervormige vazen en platte schalen, in rode en bruine tinten beschilderd op een bruingele ondergrond (zie lijst van illustraties buiten de tekst); ook reliëfversiering is hier zeer algemeen. Het vaatwerk der Huaxteken heeft daarentegen de vorm van vruchten, meloenen en kalebassen en is gewoonlijk van een tuit en een hengsel voorzien, zodat de vorm aan een trekpot doet denken. Soms is het op lichte ondergrond met zwarte motieven beschilderd.

Wat de houtbewerking betreft: fraai bewerkt zijn o.m. houten trommels en werpstokken voor het wegslingeren van speren. Bij de Maya’s waren de balken boven de deuropeningen veelal van hout.

Slechts enkele fragmenten hebben stand gehouden in het vochtige, tropische klimaat dier streken. Beroemd zijn de houten reliëfs uit de ruïnes van Tikal.

Van de weefsels en verenmozaïeken, deze voor Mexico zo uiterst kenmerkende kunst, zijn slechts enkele voorbeelden bewaard gebleven.

Schilder- en tekenkunst uitten zich, behalve bij het aardewerk en in de muurschilderingen, ook in de hiëroglyfenboeken, waarin historische gebeurtenissen en kalenderaangelegenheden werden opgetekend.

Wat de datering betreft, biedt de voorgeschiedenis van Mexico, geput uit overleveringen en commentaren op de hiëroglyfenboeken, slechts weinig houvast, zoals uit het voorafgaande ook reeds is gebleken. Vóór de historische Azteekse tijd blijft het bij schattingen. Anders is dit bij de Maya’s, wier monumenten dikwijls gedateerd zijn, waardoor de onderlinge verhouding daarvan geheel vaststaat. Zij gingen daarbij nl. uit van een beginpunt, zoals Förstemann heeft vastgesteld. Wat betreft de plaatsing van dit punt in onze tijdrekening twist men over een periode van 800 jaar. Van een absolute tijdsbepaling als in de oude wereld kan daarom vooralsnog geen sprake zijn.

PERU Het Peruaanse beschavingsgebied strekte zich uit over een langgerekte, smalle strook in westelijk Zuid-Amerika. Het valt uiteen in kuststreek, bergland en hoogland, streken, die van oudsher met elkaar in verbinding stonden, en waartussen steeds een culturele wisselwerking heeft plaats gevonden.

Toen de Spanjaarden in 1532 deze landen veroverden, stond het gehele gebied, van de Rio Maule in Chili in het Zuiden tot Ecuador in het Noorden, onder de heerschappij der Inca’s. Hun zetel was op het hoogland, met de hoofdstad Cuzco als middelpunt. Deze Incaheerschappij duurde ongeveer van het midden der 12de eeuw tot de komst der Spanjaarden, doch reeds enige eeuwen voor de Incaoverheersing nam Cuzco al een leidende plaats op het hoogland in. Daaraan vooraf gingen bloeiperioden van andere beschavingen: op het hoogland waren het de cultuur van Tiahuanaco, waarvan de ruïnes even ten Zuiden van het Titicacameer getuigen, en die van Hatuncolla; in de kuststreken: in het Noorden de omgeving van Lambayeque en het rijk van Chimu bij Trujillo; in het midden: de de omgeving van Lima met de even ten Zuiden daarvan gelegen tempels van Pachacamac; in het Zuiden: Paracas en het gebied der Chincha’s bij Ica en Nazca.

Het rijk van Chimu, dat sinds de 3de of 4de eeuw bestond, beleefde zijn grootste bloeitijd tussen 800 en 1200, omstreeks 1150. Later werd dit rijk onderworpen door het meer zuidelijk gelegen Pachacamac, het vermaarde middelpunt der maanverering, terwijl tenslotte de gehele kust door de Inca’s veroverd werd, die overal de zonnedienst invoerden. In Pachacamac heeft de zonnedienst de maanverering echter nooit kunnen verdringen.

Over de Zuidamerikaanse beschavingen als geheel hangt een dichtere sluier dan over die in Mexico en Midden-Amerika, aangezien hiëroglyfenschrift en dateringen ontbreken. Wij zijn hier dan ook uitsluitend aangewezen op overleveringen en op gegevens, verschaft door systematische opgravingen. Max Uhle was degene, die deze het eerst ter hand nam. Hij projecteerde een indeling naar perioden en fasen voor de praeIncatijd. Het systematisch onderzoek werd voortgezet door anderen, o.a. door Tello, die in Paracas de aanwezigheid van een archaïsche cultuur vaststelde, welke aan de Nazcaperiode voorafging.

Tussen hoogland en kuststreek bestond voortdurend wisselwerking; tussen de dalen aan de kust onderling was echter weinig contact. Vandaar dat bijna ieder dal een eigen stijl had. Dit behoeft geen verwondering te wekken, daar de communicatie door de woestijn langs de kust moeilijk was. Door uitgebreide kunstmatige bevloeiingssystemen, waarbij men het water soms tientallen kilometers door kanalen leidde, werden deze dalen van oudsher door de Indianen bewoonbaar en vruchtbaar gemaakt. Thans is de kuststreek weer grotendeels tot een woestenij vervallen; slechts uitgestrekte grafvelden herinneren aan het rijke verleden. Naast deze hoog ontwikkelde beschavingscentra wist zich aan de kust en aan de oevers van de Desaguadero op het hoogland ook een primitieve vissersbevolking van de stam der Uro's staande te houden, die boten van riet vervaardigden en een eigenaardige taal spraken.

De Peruaanse beschavingen zijn gekenmerkt door machtige bouwwerken, gebruiksvoorwerpen van steen en aardewerk, sieraden van edel metaal, zomede een grote verscheidenheid van weefsels en verenmozaïeken, die dank zij het droge klimaat uitstekend bewaard zijn gebleven.

Op het hoogland werden reeds in oeroude tijden gebouwen van steen opgetrokken. De oudste overblijfselen van machtige stenen bouwwerken liggen in en bij Tiahuanaco, even ten Zuiden van het Titicacameer. Er is daar nog een gigantische stenen trap bij het z.g. Kalasasaya, een grote vierkante ruimte door opstaande stenen omringd. Deze maakten vroeger onderdeel uit van een muur, zoals door onderzoek van de fundamenten is gebleken. Voorts staan in de omgeving verschillende menhirs en monolithische poorten, waarvan één, de z.g. zonnepoort, met voorstellingen van gevleugelde mythologische wezens in bas-reliëf is versierd. Deze poorten zijn waarschijnlijk afkomstig uit het nabijgelegen Puma Puncu, waar kolossale behouwen stenen chaotisch dooreen liggen.

Uit veel later tijd dateren de Incaversterkingen, die over het land verspreid liggen en de Incapaleizen en tempels te Cuzco. Met behulp van de ten dele nog overeind staande muren, die vaak in kloosters en huizen van het tegenwoordige Cuzco zijn opgenomen, kan men de plattegrond van de oude, vermaarde Incahoofdstad nog gedeeltelijk reconstrueren. De bouwwerken zijn opgetrokken uit regelmatig behouwen, rechthoekige blokken, die zonder specie op elkaar liggen, doch zo mooi aaneensluiten, dat men er geen mes tussen kan steken. Daarnaast, misschien eraan voorafgaand, bestond de z.g. cyclopische bouwwijze. Met dezelfde techniek zijn van kolossale, onregelmatige blokken — beroemd is de steen met de twaalfhoeken — muren van paleizen en vestingen opgetrokken. Aan de kust, waar steen ontbrak, gebruikte men de bekende adobe of kleitegel. Men vindt er pyramidevormige bouwwerken, huacas genoemd — bekend zijn o.a. die van de zon en die van de maan te Moche bij Trujillo — voorts uitgestrekte complexen met resten van grotere en kleinere gebouwen, soms door metersdikke, hoge muren omringd, zoals te Chanchan bij Trujillo en te Pachacamac ten Zuiden van Lima. De muren waren dikwijls versierd met geometrische reliëfs, die aan weefselpatronen doen denken, soms ook met muurschilderingen.

Een bijzondere plaats neemt Chavin de Huantar in, in het noordelijke bergland. Op de wonderlijke reliëfs der stenen monumenten, welke in de ruïnes aldaar zijn gevonden, gaat een verwilderde Tiahuanacostijl samen met bloemen- en vruchtenmotieven, ontleend aan Nazca.

Ook bij het aardewerk doet het grote onderscheid tussen hoogland en kuststreek zich gelden. Op het hoogland stammen kleurig beschilderde bekers en vazen, veelal met plastische poemakoppen, uit het oude Tiahuanaco. Als motief in de beschildering overheersen hier nl. gestileerde poema’s. Zeer fijn aardewerk uit Cuzco, versierd in bruine tinten met geometrische motieven, soms ook met naturalistisch getekende bloemen en insecten, is daarentegen kenmerkend voor de Incaperiode. Naar de vorm geven daarbij amforen, die in grootte sterk uiteenlopen, naast schalen en bekers de toon aan.

In de kuststreek blijkt ieder dal een op zich zelf staand, bloeiend beschavingsmiddelpunt te zijn geweest. Dit komt tot uitdrukking in de min of meer eigen stijl, die zich in de pottenbakkerskunst en ook in de weefkunst in de verschillende dalen heeft ontwikkeld. Toch is er duidelijk een noordelijk (Lambayeque, Trujillo), midden(Lima en omgeving) en zuidelijk (Paracas, lca, Nazca) kustgebied te onderscheiden.

In de noordelijke kuststreek, vooral in de omgeving van Trujillo en in het dal van Chicama, vinden wij in hoofdzaak vazen, die geheel of gedeeltelijk plastische vormen hebben, of met basreliëf versierd zijn. Het hoogtepunt vor men wel de z.g. portretvazen, die getuigen van een grote rust en voornaamheid. Zij komen vooral in het dal van Chicama voor. In Trujillo overheerst de plastische, zwarte ceramiek. Enkele dezer stukken staan op hoog peil; zij zijn fijn gemodelleerd en bezitten een hoge glans. In een latere periode degenereert deze kunst. Veel van deze vazen werden in vormen gemaakt, in twee helften, die men later, vóór het bakken, zorgvuldig aan elkaar paste. Naast realistische taferelen uit het dagelijks leven der oude Peruanen, komen ook veel naturalistische voorstellingen van planten en dieren voor. Het palet in deze noordelijke kuststreek is niet rijk, het bevat gewoonlijk slechts enkele kleuren: roodbruine tinten en crème. Behalve plastische vazen komen ook bolvormige voor met tweekleurige beschildering, roodbruin of bruin op lichte ondergrond. De tekening is soms zeer levendig en realistisch en stelt dan o.a. krijgsscènes voor of jachttaferelen, soms is zij streng geometrisch. Alle vazen uit dit gedeelte hebben een eigenaardige boogvormige tuit, die op twee plaatsen ontspringt en in één kort tuitje eindigt. Het geheel doet aan een hengsel denken.

In de middenstreek bevinden zich verschillende dalen met ieder een eigen stijl. Uit Pachacamac stamt kleurig beschilderd aardewerk, waarvan de motieven een sterke invloed uit Tiahuanaco verraden, terwijl de vorm aan die van het zuidelijke Nazca doet denken. De zwart-wit versierde Chancay-vazen nemen een bijzondere plaats in, evenals de gedeeltelijk plastische vazen uit Recuay.

In de zuidelijke kuststreek overheerst veelkleurig aardewerk. Dat uit Paracas — waarschijnlijk het vroegste — verraadt een voorliefde voor ingeritste versieringen en voor het gebruik van merkwaardig dikke verf, waarbij de kleuren groen, blauw en citroengeel de toon aangeven. Tello spreekt hierbij van een stijl Paracas I. In dit zuidelijk kustgebied spant de ceramiek van Nazca (echter de kroon, zowel wat kleurige beschildering, als wat vormenrijkdom betreft. Het aardewerk is steeds gesaust, het bezit een hoge glans en de kleuren zijn helder. De voorstellingen zijn enerzijds aan de natuur ontleend, anderzijds mythologisch. Op het z.g. Proto-Nazca aardewerk bestaat de voorstelling uit een katachtig wezen, soms met een slangvormig aanhangsel op de rug, dat ook op weefsels uit Paracas voorkomt en bovendien doet denken aan sommige reliëfs op zilveren bekers uit Trujillo in het noordelijk kustgebied. Deze Proto-Nazca ceramiek verbindt het z.g. Proto-Ica met Paracas II en Proto-Lima uit het middenkustgebied. De vorm van het Nazca-aardewerk varieert: er zijn schalen, bekers en bolvormige vazen, die soms ten dele plastisch zijn. Typisch voor deze laatste zijn twee korte, door een hengselvormig handvat verbonden tuitjes.

Het aardewerk, hoofdzakelijk komvormige schalen, van het in de nabijheid gelegen lea is gekenmerkt door geometrische versieringen. De kleuren zijn saaier en doffer dan die van Nazca.

In het bergland neemt tenslotte Pacheco een bijzondere plaats in. Hier komen kolossale bekervormige beschilderde vazen met plastische menselijke gezichten voor. Het aardewerk uit Chavin herkent men aan de reeds beschreven motieven.

De overblijfselen van beeldhouwkunst zijn schaars. Slechts enkele fragmenten, met name koppen, zijn bekend uit Tiahuanaco. Chavin werd reeds genoemd ,met zijn eigenaardige gecompliceerde reliëfs.

Een hoogtepunt in het bewerken van steen vormen in de Incatijd prachtige schalen met slangenreliëfs, die uitmunten door eenvoud en voornaamheid; ook kleine plastische lama’s, die een miniatuur-schaalvormige opening op de rug hebben.

De weefkunst munt uit door een grote verscheidenheid van techniek en versiering; de motieven en stijlen variëren evenals die van het aardewerk naar gelang van de plaats van herkomst. Beroemd zijn vooral de mantels, versierd met verenmozaïek. Bijzonder rijk is het Peruaanse gebied aan voorwerpen van goud en zilver. Ook bronzen voorwerpen komen veelvuldig voor in de vorm van ceremoniële wapens, soms met zilver ingelegd (Cuzco).

Mozaïekkunst was eveneens bekend. Deze bereikte echter niet zo’n hoogtepunt als in Mexico. Ook been en schelpen werden bewerkt, evenals hout.

Dat er eens handelsbetrekkingen bestonden tussen Midden-Amerika en de kusten van Peru en Ecuador is zeker. Archaeologisch is dit volgens Lehmann bewezen door grafvondsten van zeeschelpen en nefriet op plaatsen waar deze niet voorkomen. Dat er Mexicaans-Middenamerikaanse cultuurelementen naar Ecuador en Peru hun weg zouden hebben gevonden, is waarschijnlijk. Aan de noordkust van Peru is enig beschilderd aardewerk gevonden, dat als import uit Midden-Amerika te beschouwen is.

G. E. G. VAN GIFFEN-DUYVIS

Thomas Athol Joyce, South American Archaeology, 1912; Mexican Archaeology, 1914; Central American and West Indian Archaeology, 1916. Philip Ainsworth Means, Ancient civilizations of the Andes, 1931. Thomas Athol Joyce, Maya and Mexican Art, 1927.

Walter Lehmann, Altmexikanische Kunstgeschichte, 1922. Walter Lehmann en Heinrich Doering, Kunstgeschichte des alten Peru, 1924.

Max Schmidt, Kunst und Kultur von Peru, 1929.