Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Volkshogescholen

betekenis & definitie

Naar het voorbeeld van Scandinavië is hier te lande sinds omstreeks 1930 een begin gemaakt met het volkshogeschoolwerk. Een volkshogeschool is aldus te omschrijven: een tijdelijke levensgemeenschap van jonge volwassenen in nationaal verband, die door deskundige en tevens bezielde voorlichting, door onderlinge gedachtenwisseling, door gezamenlijke arbeid ten algemenen nutte en door alle andere facetten van de dagelijkse samenleving in een sober en huiselijk internaatsverband, wil komen tot een jongere generatie, die bewogen, actief, verantwoordelijk en geestdriftig haar taak in de wereld zal vervullen.

De in 1931 opgerichte Vereniging tot Stichting van Volkshogescholen heeft in haar statuten de volgende doelstelling neergelegd: het geven van een zedelijk-geestelijke ontwikkeling aan jonge volwassenen als grondslag voor de vernieuwing der volkscultuur en versterking der volksgemeenschap.

De volkshogeschool beperkt zich dus niet tot de verstandelijke en individuele vorming, doch ziet haar taak veel omvattender. Zedelijk-geestelijke ontwikkeling omvat behalve het intellectuele ook het gevoelsleven en de activiteit. Zonder deze samenhang wordt het louter verstandelijke dor en zelfs gevaarlijk.

Er hapert in onze tijd nog veel meer aan het morele leven, aan de juiste zedelijke maatstaven en rangorde der waarden. Deze kunnen uiteindelijk alleen in de godsdienst gefundeerd worden en daarom baseert de volkshogeschool zich op het christelijke Evangelie. Zij is dus niet neutraal, doch anderzijds begeeft zij zich niet op het terrein der godsdienstige vorming in engere zin, die aan de kerken voorbehouden moet blijven. Zij stelt zich in dienst van de verheffing en de verdieping van ons volksleven. Zij bereidt het religieuze leven voor en anderzijds kunnen door het gesprek aan de ronde tafel der volkshogeschool de gelovigen van uiteenlopende gezindten zich bewust worden van hun samenhorigheid als Nederlanders en zich gedragen voelen door hun gemeenschappelijke christelijke geest.

De volkshogeschool richt zich op het wekken van medegevoel, van belangstelling, van verantwoordelijkheid. Op het standbeeld van een der stichters der Deense volkshogeschool, Kold (18161870), staat als devies: ‘eerst wekken, dan leren’.

Activiteit en verantwoordelijkheid kunnen niet gemist worden, anders zou de vorming zwevend en sentimenteel worden. Vandaar de handenarbeid ten algemenen nutte: aan de bouwen inrichting der volkshogescholen zelve, aan het daarbij behorende land- en tuinbouwbedrijf, in de werkplaatsen, aan terrein en toegangswegen, zo nodig ook door burenhulp. Practisch werk geeft aan het geheel een basis van gezonde werkelijkheidszin, van daadwerkelijk aanpakken en lichamelijke inspanning, van samenwerken en gemeenschapszin, van eerbied voor elke vorm van eerlijk en opbouwend werk.

Dat is juist gewenst, omdat de volkshogeschool bezocht wordt door jonge mannen of jonge vrouwen uit alle kringen van ons Nederlandse volk. Als jongeren, als tijdgenoten, als Nederlanders, die voor dezelfde taken geplaatst zijn in de wereld van heden, hebben zij genoeg gemeenschappelijks om over de scheidingen naar herkomst, stand, beroep en gezindte heen de weg tot elkander te vinden. Het is gebleken, dat voor deze taak de leeftijdsgroep van 18-25 jaar verreweg het meest geschikt is. Dan ontwaakt een nieuwe belangstelling na de moeilijke puberteitsjaren, de jongeren hebben de ontdekking van het eigen innerlijk, van het sexuele leven, van de grote maatschappij en van het historische perspectief verwerkt en staan voor de beslissende koersbepaling van hun leven. Zij hebben de jaren des onderscheids bereikt en mogen de aanraking met hun andersdenkende landgenoten niet schuwen. Op deze leeftijd zijn gemoed en fantasie gespannen; Grundtvig (1783-1872), de andere stichter der Deense volkshogeschool, noemde dit de poëtische leeftijd.

Volkscultuur en volksgemeenschap worden door de volkshogeschool in wederkerige beïnvloeding, derhalve in wisselwerking gezien. Het eerste is de geestelijke, het tweede de sociale zijde van een krachtig volksleven. ‘Cultuur is de levensstijl van een gemeenschap’ (Bouman). Cultuur wordt dus niet alleen opgevat als een aantal losstaande, individuele toppunten, doch als de uiting van een gaaf gemeenschapsleven. Als voorbeeld kan dienen, dat met het kwijnen der dorpsgemeenschap tevens de specifieke plattelandscultuur ten onder is gegaan.

Een herleving van het culturele volksleven zal dus alleen mogelijk zijn, als zij hand in hand gaat met een nieuw saamhorigheidsgevoel, als de geest van individualisme plaats maakt voor gemeenschapszin, zowel in vorm als in inhoud. En omgekeerd zal het sociale vraagstuk alleen opgelost kunnen worden, wanneer de leden der maatschappij beheerst worden door een nieuwe gezindheid, een gemeenschappelijk cultuurbesef.

Het eenvoudige internaatsverband der volkshogeschool heeft de eigenaardige uitwerking, dat tegelijk de persoonlijke en de gemeenschapsvorming tot hun recht komen. Door het veelzijdige leven op de volkshogeschool leert de leiding de deelnemers stuk voor stuk grondig kennen en kan zij rekening houden met hun karakter en behoeften, terwijl anderzijds juist die veelzijdigheid, het dagelijks delen van lief en leed een sterk samenbindende kracht heeft. Zo wordt door de practijk bewaarheid, dat ‘een gemeenschap is een groepsleven, gebaseerd op persoonlijke verhoudingen’ (Bierens de Haan).

In deze geest werkt sinds 1932 onder leiding van H. van der Wielen de Volkshogeschool ‘Allardsoog’ bij Bakkeveen (Fr.), terwijl de meisjescursussen onder leiding van Hermien van der Heide e.a. op ‘De Vonk’ (Noordwijkerhout) en op ‘Heidehof’ (Barchem) reeds als voorlopers beschouwd kunnen worden.

Aanvankelijk stond te Bakkeveen onder invloed van de wereldcrisis het kampwerk voor werkloze jonge arbeiders op de voorgrond. Langzamerhand trad het eigenlijke volkshogeschoolwerk in de eerste plaats. Vooral het platteland vertoonde van het begin af een steeds groeiende belangstelling. Van 1937 af begon ook het meisjeswerk te Bakkeveen. De cursussen op de volkshogescholen worden steeds gescheiden voor de verschillende geslachten gehouden. Niet alleen worden beide gekenmerkt door eigen psyche en innerlijke behoeften, maar in de regel loopt de toekomstige levenstaak sterk uiteen. En bovendien is er nog de practische overweging dat de volkshogeschool, die deelnemers van verschillende gezindten verenigt, niet de mogelijkheid van gemengde huwelijken wil vergroten.

De volkshogeschool kent geen ‘vakken’ in de schoolse zin (evenmin rapporten, examens of diploma’s), omdat zij niet in dienst staat van een of andere vakopleiding, doch wil zijn ‘een school voor het leven’ (Grundtvig). Haar inhoud groepeert zich naar de volgende gebieden: actuele geestelijke en maatschappelijke vraagstukken, moedertaal en letterkunde, cultuurgeschiedenis, sociale aardrijkskunde, sociologie, volkscultuur en volkskunst, zang, gezondheidsleer en lichamelijke ontwikkeling.

De duur der cursussen varieert sterk: er worden losse weekeinden gehouden en cursussen van 1 week tot 9 maanden. De gewone duur is echter 2, 4 of 6 weken. Geleidelijk poogt de leiding de duur op te voeren tot 3-5 maanden (evenals in Denemarken), doch daarvoor moet het werk eerst zijn ingeburgerd en een regeling met diverse bedrijven worden getroffen. Zowel hiervoor als voor de financiële basis is de medewerking der overheid zeer gewenst, al moet het werk in laatste instantie vrij staan tegenover staatsbemoeiing.

In 1939 is als tweede volkshogeschool ‘Diependaal’ te Markelo (O.) geopend, waarna de oorlog een voorlopige stagnatie in de ontwikkelingsgang bracht, daar door de bezetter gepoogd werd het werk gelijk te schakelen. Na de bevrijding is echter terstond een nieuwe uitbreiding aangevat, als gevolg waarvan nog in 1945 de volkshogescholen ‘De Zandhoeve’ te Bergen (N.-H.) en ‘Overcinge’ te Havelte (Dr.) opgericht konden worden. Spoedig zal waarschijnlijk Eerbeek (Gld.) volgen, terwijl in Groningen, Zuid-Holland, Zeeland, Limburg en Utrecht geweslelijke commissies met de voorbereiding bezig zijn.

Alleen te Bakkeveen namen tot het uitbreken van de oorlog ruim 5000 jongeren aan het werk deel; de gemiddelde duur der cursussen steeg van 2 weken in 1932 tot bijna 6 weken in 1939. Het aantal deelnemers per cursus bedraagt omstreeks 50; bij grotere aantallen gaat de vertrouwelijke, huiselijke sfeer verloren; bij kleinere aantallen raakt men ten langen leste op elkander uitgekeken. Het aantal deelnemers bestond voor 66% uit het mannelijke en voor 34% uit het vrouwelijke geslacht. In de latere jaren waren de aantallen echter bijna in evenwicht. De mannelijke deelnemers bestonden voor 23% uit boerenzoons, voor 47% uit arbeiders, ambachtslieden en beambten, voor 18% uit studenten en voor 12% uit onderwijzers. Alle gewesten waren onder de deelnemers vertegenwoordigd, doch uiteraard had het Noorden een overwicht. Bij de studenten namen Rooms-katholieken, orthodox-protestanten en vrijzinnig-protestanten in gelijke aantallen deel; bij de andere bevolkingsgroepen vertoonden de streng-confessionelen een te zwakke bezetting, doch vooral sinds de bevrijding wordt deze achterstand steeds meer ingehaald.

Daar een der meest wezenlijke karaktertrekken der volkshogeschool bestaat in het bijeenbrengen van de verschillende volksgroepen en derhalve ook der gezindten, is het denkbeeld ener confessionele volkshogeschool niet verenigbaar met de gedachte, die zowel de Deense als de Nederlandse stichters van de volkshogeschool hebben bezield. Ik wil dus eindigen met het uitspreken van de wens, dat ook in de toekomst de volkshogeschoolgedachte in Nederland zich naar haar aard zal kunnen blijven ontplooien.