Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Vaderlandse kerkgeschiedenis

betekenis & definitie

De vestiging van het Christendom in N. Nederland is van betrekkelijk late datum, al is het mogelijk dat reeds in de Romeinse tijd enige aanrakingen er mee hebben bestaan. Zij geschiedde maar voor een klein gedeelte van het Z. uit, waar Clovis, koning der Franken, ca 500 het Christendomaannam; reeds 384 stierf St Servatius als bisschop van Maastricht.

Eind 6de eeuw was in (of bij) de oude Romeinse versterking Trajectum (Utrecht) een kapel, later door de Friezen verwoest; koning Dagobert stichtte in 630 een kapel binnen de vesting, eveneens weer verwoest door de Friezen. De tegenstelling Franken-Friezen viel samen met die tussen christenen en heidenen.

De eigenlijke kerstening ging van Engeland uit. Noemenswaard succes had eerst de komst van Willibrord (690). In Rome ontving hij, met de pauselijke sanctie, relieken om zijn prediking kracht bij te zetten; begrijpelijkerwijs werd hij door de Frankische koningen gesteund. Op allerlei plaatsen heeft hij geëvangeliseerd (Walcheren, Velzen, Heilo); paus Sergius wijdde hem in 695 tot bisschop in het land der Friezen. In Utrecht bouwde hij een (bescheiden) cathedraal, met daaraan verbonden een klooster en een kloosterschool, die spoedig tot in het buitenland vermaard werd. De Friezen lieten de vestiging echter niet met rust en Willibrord moest zelfs vluchten.

Teruggeslagen, maar opnieuw opgerukt, werden zij in 736 door Karel Martel aan de Boorne verslagen en nu kon de christianisering voortgang vinden. Deze geschiedde maar gedeeltelijk uit overtuiging; overgang van een stamhoofd (vaak uit materiële overwegingen) betekende doorgaans overgang van stam of groep; de politieke steun der Frankische vorsten legde gewicht in de schaal. Willibrord stierf 739 in het klooster Echternach.

De tweede grote zendeling in deze gewesten was de Engelsman Winfried, meer bekend als Bonifatius (675754). In 716 begon zijn arbeid in het Friezenland (hij heeft ook drie jaren onder leiding van Willibrord geëvangeliseerd), maar zijn missie had aanvankelijk weinig succes. Hij heeft toen verder vooral in de Duitse landen gepredikt en georganiseerd; op het laatst van zijn leven trok hij weer op een breedopgezette zendingstocht naar de Friese streken en is toen met een aantal volgelingen bij Dokkum als slachtoffer van zijn geloofsijver gevallen. Bonifatius was bovenal organisator en kerkvorst, die grote waarde hechtte aan de band met en de gehoorzaamheid aan de bisschop van Rome. Zo heeft hij ook de Utrechtse bisschopszetel voorgoed ingeschakeld in het verband der R.k. kerk.

In Utrecht werd zijn werk voortgezet door de abt Gregorius (gest. 775), die veel deed voor de opleiding van geestelijken en zendelingen. Op zijn aanwijzingen werkten de Engelsen Lebuinus (Liafuin) in het O., waar deze een kerk stichtte in Deventer, en Willehad in Friesland en Groningen. Een geboren Fries was de zendeling Liudger, opgeleid in Utrecht en York, vooral arbeidend in het N., later ook in het O., waar hij te strijden had met de heidense Saksers. Men kan hem, man van enige geleerdheid, beschouwen als de eerste Nederlandse geschiedschrijver. Een zijner bekeerlingen was de Friese zanger Bernlef, die hij van zijn blindheid genas en die voortaan voor zijn volk de gewijde liederen zong. Liudger stierf in 809 als bisschop van Münster.

Karel de Grote (742-814), groot ook als organisator der kerkelijke toestanden, verdeelde zijn uitgebreid rijk in aartsbisdommen (21) en bisdommen. Het grootste deel van ons land behoorde tot het bisdom Utrecht, dat onder het aartsbisdom Keulen ressorteerde; kleinere gedeelten vielen onder de bisdommen Osnabrück (Westerwolde), Münster (Groninger Ommelanden) en Luik. BisschoppeEvenals elders werden op den duurde bisschop pen hier verkozen door de kapittels, gevormd kloosters door de kanunniken, de geestelijken, die, levend naar gemeenschappelijke regel, canon, verbonden waren aan de hoofdkerk, cathedraal, die als zetel (cathedra) van een bisschop gold.

Utrecht had echter 5 kapittels, die tezamen een bisschop kozen. De kapittels waren machtige lichamen; de leiding van een kapittel berustte bij een proost, die in zijn kerkelijke functie van aartsdiaken ook deel had aan bestuur en rechtspraak van het bisdom. Deze proost-aartsdiakens beperkten de macht van de bisschop zeer en diens effectieve betekenis was doorgaans niet groot. In de vroege M.E. heeft Utrecht enkele belangrijke bisschoppen gehad: de H. Radboud (869-917), die meetelt onder de geleerden der Karolingische renaissance; Bolderik (917-976), die veel deed voor herstel van zijn bisdom, toen dit (Utrecht in de eerste plaats) had geleden onder de invallen der Noormannen; de H. Adelbold (1010-1025), een geleerd man, die van de keizer naar Duits gebruik landstreken in leen kreeg, waardoor het bisdom tevens een wereldlijk vorstendom werd.

Het wereldlijk gebied van het bisdom omvatte voortaan Utrecht (het Sticht), de Betuwe, Overijsel (het Oversticht), Drente, Friesland, stad Groningen met omgeving. Maar in de verdere M.E. treden weinig bisschoppen op de voorgrond. Een belangrijke episode in de 15de eeuw was het Utrechtse Schisma, toen tegenover de verkozen Rudolf van Diepholt de paus de kabeljauwse Zweder van Culemborg benoemde, die ook door Filips de Goede van Bourgondië werd gesteund. Dit had scheuring en strijd ten gevolge, en het duurde tot 1449, eer Rudolf algemeen erkend werd.

Het ontwikkelingspeil der geestelijken was over het algemeen laag; eisen van studie werden niet gesteld. Sommige hogere geestelijken, kanunniken, gingen studeren, maar dit moest dan aan een buitenlandse universiteit geschieden (eerst in 1426 werd de Zuidnederlandse univ. te Leuven gesticht).

De meeste geestelijken leefden met hun vrouwen; in de latere M.E. was dit naar kerkelijk recht verboden, maar de algemene opinie schatte de verbintenissen als wettig en geoorloofd.

Dit alles heeft betrekking op de seculiere clerus.

Daarnaast stonden de reguliere geestelijken, de kloosterlingen. Er waren hier te lande veel kloosters, mede door de vruchtbaarheid van de bodem; omgekeerd bevorderden de kloosters de grondopbrengst door ontginningen, bedijkingen, inpolderingen. De kloosters behoorden tot verschillende orden (zie ook: Algem. Kerkgesch. passim). De Benedictijner kloosters waren de oudste: abdij Susteren ca 700; andere waren Egmond, door graaf Dirk II van Holland na 950 gesticht, waar vele Hollandse graven hun laatste rustplaats vonden (1574 in de Hervormingstijd ten onder gegaan), Rijnsburg, ca 1130 door een gravin van Holland gesticht voor adellijke jonkvrouwen, Dikninge in Z. Drente (1325). Cisterciënser-kloosters (waarvan de bewoners vooral aan bodembewerking hun zorgen wijdden) waren Klaarkamp bij Rinsumageest (1165), Bloemkamp of Oldeklooster bij Bolsward (ca 1190), Aduard bij Groningen (na 1192), dat tegen het einde der 15de eeuw een centrum van geleerdheid was. Premonstratenser abdijen waren o.a. in Middelburg (ca 1120), Bloemhof bij Wittewierum (ca 1209), welker abten Emo en Menco de schrijvers zijn van een nog voorhanden, herhaaldelijk uitgegeven waardevolle kroniek, van grote betekenis voor de kennis van die tijd.

In de 13de eeuw kwamen ook hier Franciscanen (minorieten, minderbroeders), in groten getale, doorgaans gevestigd in de steden, die zich aan zielzorg wijdden; ook, maar minder talrijk, Dominicanen. De Karthuizers hadden een bekend klooster Munnikhuizen (Klarenbeek) bij Arnhem. Van de geestelijke ridderorden hebben de Tempeliers weinige, de Johannieters verscheidene vestigingen hier te lande gehad, overal waar de heugenis bewaard is aan St Jansbroeders, St Janshuizen, enz. Ook de Duitse Orde had hier enkele huizen. Door hun economische en sociale betekenis namen vele kloosters een machtspositie in.

De velerlei middeleeuwse ketterijen schijnen in N. Nederland weinig voedingsbodem te hebben gevonden; de berichten erover zijn althans schaars. Van Katharen hoort men niet, tegen het einde der M.E. soms van Waldenzen, maar het is twijfelachtig of dezen inderdaad die naam verdienen. De apostolische ketters hebben hier ca 1100 een merkwaardige vertegenwoordiger gevonden in Tanchelm (Tanchelijn); hij trad op in Vlaanderen en Zeeland, en stelde aan de kerk en haar ambtsdragers de eenvoud en de zuiverheid van de apostolische tijd ten voorbeeld. Maar zijn rigoristisch moralisme, waardoor hij zich een uitverkorene waande, sloeg om in het tegendeel; hij achtte zich tenslotte boven alle wet en gebod verheven, beging allerlei uitspattingen en verkondigde, dat hij zelf Christus en de H. Geest was. Zijn volgelingen bewezen hem goddelijke eer. Waarschijnlijk heeft hij ook een politieke rol gespeeld of zich daartoe laten gebruiken. In Antwerpen vond hij bestrijding door de prediking van de H. Norbertus, de stichter van de premonstratenser orde, moest de wijk nemen en werd op de vlucht in een boot op de Zeeuwse wateren gedood (1115).

Veel aanhang vond de beweging der Begijnen (mannelijk Begarden). Vooral de eersten kwamen veel voor. Hun oorsprong, in het bisdom Luik, is onzeker. Zij staan niet in direct verband met een priester Lambert le Bègue, die wel verkeerdelijk als hun stichter wordt genoemd. De begijnen waren oorspronkelijk vrome vrouwen, die in vrij verband samen leefden, elk in hun eigen huisje; zij waren afkerig van het vaak in discrediet gekomen kloosterleven en legden ook geen bindende geloften af. Daardoor kwamen zij als leken licht in verdenking van ketterij en moesten ze soms zware vervolgingen lijden; in Middelburg en Zierikzee werden haar gemeenschappen opgeheven, maar er zijn ook tijden en plaatsen geweest, waar ze met haar begijnhoven en statuten door de kerkelijke en wereldlijke overheden werden erkend. In Amsterdam en Breda zijn deze begijnhoven, zij ’t ook in enigszins gewijzigde, meer verwereldlijkte staat, tot op deze dag blijven bestaan.

In de 15de eeuw is hier sprake van Lollarden (zie ook: Algem. Kerkgesch. blz. 337); ook hier zijn in de late M.E. wel enkele z.g. Vrije Geesten geweest, die zich vanwege hun bijzonderlijke geestelijkheid ook tot allerlei ongeestelijks en zonde gerechtigd achtten; zij zijn o.a. door Geert Groote bestreden. Na de pest van 1349 en andere volksrampen verschijnen hier de Geselaars (flagellanten) en de Dansers, boete doende met hun onstuimige, pathologische excessen. De kerk trad tegen deze en andere bewegingen op, omdat zij, als leken, zich bewogen opgeestelijk gebied, o.a. door prediking, door litanieën te zingen bij de doden, enz., en dat op oncontroleerbare wijze. Tegen het einde der M.E. zijn in Nederland enkele ketters opgetreden, die in sceptische critiek alle kerkelijke leringen verwierpen, maar zij stonden op zich zelf en hadden geen aanhang. Van al deze hele en halve ketterijen dragen wij alleen kennis door de bestrijding en door wat uit de procesacten van de inquisitie tot ons is gekomen.

Enigszins verwant met de beweging der begijnen, maar bedoeld om de eventuele uitwassen van deze te vermijden enbovendien veel meer geestelijk verdiept, is de Echt-Nederlandse beweging der Moderne Devotie. Zij is gesticht door Geert Groote (1340-1384), geb. te Deventer, waar zijn vader een aanzienlijk burger en schepen was. Hij studeerde o.a. te Parijs en voerde, hoewel voor de geestelijke stand bestemd, een werelds leven, maar tengevolge ener plotselinge bekering en onder invloed van zijn vrome vriend, de karthuizer Hendrik van Calcar, wendde hij zich tot een godgewijd, ascetisch bestaan; zijn huis in Deventer bestemde hij tot een wijkplaats voor vrome vrouwen.

Drie jaren bracht hij nu door in het klooster Munnikhuizen, maar voor zijn persoon bleef hij afkerig van het kloosterleven; wel heeft hij steeds geijverd voor een leven van ascese en boete, in, maar niet van de wereld. Van zijn bezittingen en reeds verworven beneficiën (kerkelijke inkomsten, aan een geestelijke waardigheid verbonden) deed hij afstand. Zijn verontrusting over volkszonden en misstanden onder de geestelijkheid deed de boetprediker in hem ontwaken; als zodanig trok hij nu rond door de Nederlandse gewesten, vooral optredend tegen de Focaristae, d.z. de geestelijken, die met een vrouw (overigens vaak in geregeld verbond) leefden. Ook heeft hij wel invloed geoefend door een uitgebreide correspondentie. Maar de haat van de aan de kaak gestelden achtervolgde hem en zij bewogen de bisschop zijn preekvergunning (als diaken; volledige preekvergunning had hij niet) in te trekken; ook hij viel onder de verdenking van onrechtzinnigheid, die de lekepredikers zo vaak trof. Spoedig daarop is hij gestorven.

De communiteit voor godvruchtige vrouwen, een soort hofje, waarvoor hij zijn huis beschikbaar stelde, groeide spoedig uit tot een congregatie met een regel, enigermate gelijkend op die der begijnen, maar er van onderscheiden door het zeer ingetogen en daarbij arbeidzaam leven der zusters. In samenwerking met Floris Radewijns had Geert Groote ook een congregatie voor mannen gesticht. Spoedig ontstonden er meer zulke huizen, in Deventer en elders, vooral in het O. des lands, ook in Z. Nederland en W. Duitsland. Dit was de beweging der Moderne Devotie. De zusters, voor zover niet bezig met vrome meditaties en gebed, verdienden hun levensonderhoud met vrouwelijke arbeid, zo buitensals binnenshuis; de fraters deden aan zielzorg, copieerden boeken en onderhielden internaten (met geestelijke leiding) voor de studerende jeugd aan stads- en kapittelscholen.

Zelf hebben ze maar bij hoge uitzondering scholen gehouden; ook is hun betekenis voor de wetenschap gering geweest, maar door hun vrome levenswandel, hun preken (collaties) in de landstaal voor medebroeders en buitenstaanders, door hun stichtelijke tractaten, hun bijbelse, ondogmatische vroomheid, hun vergeestelijkt kerkbegrip hebben zij grote invloed gehad op het godsdienstig peil der bevolking. Zij vertegenwoordigden een bijzondere vorm van mystiek, die niet bespiegelend en afkerig van de wereld, maar van practische toepassing op het gewone leven was. Zij waren en bleven goed katholiek, maar wel hebben zij de bodem bereid, waarop later de Reformatie groeien kon.

Waarschijnlijk niet tegen de zin van Geert Groote hebben zijn geestverwanten ook een klooster gesticht, te Windesheim, onder een bindende regel (die der reguliere kanunniken van St Augustinus). Met nog anderen van dezelfde oorsprong hebben zij zich spoedig ^/indesheim verenigd tot de Congregatie onder het kapittel van Windesheim. Deze is lange tijd het centrum geweest van een bloeiend kloosterleven, ook in Z. Nederland en W. Duitsland, waarbij andere, dergelijke congregaties zich aansloten. In zijn bloeitijd omvatte het kapittel ca 100 kloosters, van waaruit in de 15de eeuw vaak kloosters elders werden gereformeerd, d.i. op hoger zedelijk en godsdienstig peil gebracht. Er waren ook vrouwenkloosters, het eerste te Diepenveen onder de rector Joh. Busch, een der vooraanstaande mannen in de kring der Moderne Devotie, die er ook over geschreven heeft.

Tot de congregatie van Windesheim behoorde ook het klooster op de St Agnietenberg bij Zwolle. Hier woonde het grootste deel van zijn leven Thomas a Kempis (1379-1471). Hij is vooral bekend als de auteur van het wereldberoemde mystieke geschrift: ‘De imitatione Christi’ (Over de navolging van Christus), dat geheel de geest der Moderne Devotie ademt. De Imitatio is sedert in meer dan 2000 uitgaven en vertalingen verschenen. Het Latijn is in een rhytmisch, gedeeltelijk rijmend proza geschreven, van een rustige gelijkmatigheid, waardoor de vorm geheel in overeenstemming is met de inhoud: aansporing tot een ‘innig’, de wereld verzakend leven.

Later zijn rondom dit gulden tractaat allerlei problemen gerezen: of' het oorspronkelijk in het Latijn of in het Diets is geschreven, welke de oorspronkelijke vorm en volgorde is, (vooral:) of Thomas wel als auteur is te beschouwen. Sedert tientallen jaren is hierover met wisselend inzicht gestreden. Het schijnt nu wel vast te staan, dat Thomas de tegenwoordige vorm gegeven heeft aan een ander tractaat, uit dezelfde kring afkomstig. Wie dit geschreven heeft staat nog niet vast (Prof. Van Ginneken S. J. te Nijmegen heeft de laatste tijd een krachtig pleidooi gevoerd voor Geert Groote).

Hoewel voor ontstaan en verloop van de kerkhervorming ook hier te lande het optreden van Luther van zeer grote betekenis is geweest, heeft zij hier toch een eigen ontwikkeling gehad. Ook hier was ontevredenheid over kerkelijke misstanden en behoefte aan reformatie (in het algemeen) van hoofd en leden der kerk, aan toetsing van de kerkleer aan de oorspronkelijke christelijke waarheden. Tot dit laatste heeft zeer bijgedragen de geestesbeweging van het Humanisme.

De geestelijke vernieuwing, die in het algemeen de periode der Renaissance kenmerkt, nam in het Humanisme de vorm aan van herleving en vernieuwing van de studie der oude talen, opdat hierdoor de humanistische, hoog-menselijke beschaving der classieke oudheid haar zuiverende en verheffende invloed zou kunnen oefenen op het geestelijk leven. In deze zin ijverde Rudolf Agricola (1444-1485), geb. te Baflo, die echter het grootste deel van zijn leven in het buitenland doorbracht, al heeft hij ook een tijd als stadssecretaris van Groningen veel in het klooster Aduard verkeerd. Speciaal Nederlands was echter een richting, die de studie der talen ook uitstrekte tot de oorkonden van het Christendom: de Bijbel en de oude kerkvaders, en daardoor vooral nauwere aanraking met de inhoud van de Bijbel bracht. Dit nu was het Bijbels Humanisme. De eerste grote vertegenwoordiger ervan was Wessel Gansfort (1419-1489), Groninger van geboorte, gevormd onder invloed van de Moderne Devotie. Ook hij was geruime tijd in het buitenland en schitterde aan de universiteit van Parijs (bijnaam: lux mundi, het licht der wereld); het einde van zijn leven bracht hij weer in zijn vaderstad door. Ook hij verkeerde veel in Aduard. Tot zijn dood heelt hij geijverd voor een Christendom, dat naar de Bijbel georiënteerd moest zijn; op sommige punten van de kerkleer had hij principiële critiek (aflaten, de goede werken in verband met de rechtvaardiging door het geloof; Luther beschouwde hem later als zijn voorganger); over het avondmaal had hij opvattingen, die afweken van de kerkleer.

De grootste der bijbelse humanisten is Erasmus geweest (1469-1536). Te Rotterdam geboren heeft hij o.a.in Deventer en ’s-Hertogenbosch de invloed der Moderne Devotie ondergaan; reeds jong trad hij in het klooster. Zijn buitengewone aanleg en zin voor studie (wat in die dagen vooral de studie der oude talen betekende) onderscheidden hem; via een functie als secretaris van een bisschop, wist hij het tot de studie aan de universiteit van Parijs te brengen. Hij heeft zijn verdere leven in het buitenland doorgebracht. Zijn levensonderhoud verdiende hij aanvankelijk als gouverneur van aanzienlijke jongelui; langzamerhand maakte hij naam als schrijver (o.a. door een spreekwijzen-verzameling met toelichting, de ‘Adagia’); hij knoopte connecties aan en bracht het tot zelfstandigheid.

In den beginne was zijn humanisme ‘heidens’ georiënteerd; vooral tengevolge van herhaald verblijf in Engeland en de invloed van zijn vrienden daar (de geleerde theoloog John Colet, Thomas Morus) wendde hij zich tot het Grieks van de Bijbel en tot de oude christelijke schrijvers. Op dit gebied heeft hij wereldroem verworven (Griekse tekstuitgave van het N. T., uitgaven van kerkvaders), ook door zijn stichtelijke tractaten (Enchiridion of ‘Handboek van de christelijke ridder’) en door geestige en satyrische literaire geschriften (Samenspraken; De lof der zotheid). Het Latijn, waarin hij bedreven was als geen ander, was zijn taal. De centra van geleerdheid reisde hij af, op zoek naar oude handschriften; een tijdlang was zijn hoofdverblijf in Leuven. Hier werd het hem door de monniken te lastig gemaakt, en hij verhuisde naar Bazei. Zijn godsdienstig en kerkelijk standpunt bereidde hem moeilijkheden (‘Erasmus heeft het ei gelegd, dat Luther heeft uitgebroed’); hij had grote en principiële bezwaren tegen leer en practijk der R. k. kerk, maar was toch geen aanhanger van Luther, die hij echter lange tijd niet heeft willen bestrijden. Door de omstandigheden genoodzaakt ging hij hiertoe over (Over de vrije wil).

Hij had een eigen standpunt van humanistisch Christendom, ondogmatisch en verdraagzaam. Bij geen enkele partij wilde hij zich laten indelen; zijn vrijheid handhaafde hij, ook tegenover pausen en vorsten, die hem met eerbetoon naar zich toe wilden halen. Zijn invloed in de wereld des geestes is onberekenbaar groot geweest, al is hij in de tijden, waarin de uiterste partijen elkaar verbitterd bestreden, vaak miskend.

Vooral in Nederland had hij vele aanhangers, onder geestelijken, maar ook, en vooral, onder rectoren van scholen, als W. Gnapheus (Haag), Hinne Rode (Utrecht), Listrius (Zwolle), later Geldorpius (Delft), Bloccius (Leiden), Praedinius (Groningen). Dezen hebben veel voor de verbreiding van een bijbelse, verdraagzame reformatie gedaan, vooral onder de verlichte burgerij. — Daarnaast werden velen aangevuurd door de geschriften van Luther; zo o.a. de pastoor van Woerden, Joh. Pistorius (Jan de Bakker), in 1525 als eerste geloofsmartelaar levend verbrand.

Van Lutheranisme (in engere zin) is hier echter geen sprake geweest. De avondmaalsleer van Luther bleef de Nederlanders te dicht bij de leer der transsubstantiatie; de hervormingsgezinden hier te lande hadden over ’t geheel de radicale, zinnebeeldige opvatting in de trant van Zwingli (die haar zelf weer aan Nederlandse invloeden dankte). Een grote groep der Nederlandse hervormingsgezinden worden daarom samengevat onder de naam Sacramentariërs (afwijkend in zake het sacrament des altaars). Dezen behoorden meestal tot de volksklasse en lieten zich vaak op ruwe en honende wijze uit over mis en hostie (‘de broodgod’, ‘Jan Melis’), wat dan weer vervolgingen uitlokte; sedert 1522 traden de inquisiteurs, door keizerlijke placcaten gesteund (Karel V was heer der Nederlanden) met kracht tegen de ketters op. Een geruchtmakende terechtstelling was die van Wendelmoet Claesd.v.Monnikendam, in 1527 als eerste martelares voor het geloof verbrand.

Veel vat op de brede massa had ook de beweging der Dopers of Anabaptisten, in Zwitserland ontstaan, maar hier 1531 uit N. Duitsland geïmporteerd door de apocalyptische prediking van Melchior Hoffman. Onderscheidingsteken was de bejaardendoop, doop-op-bekering; alleen de gedoopten zouden in het aanstaande hemelse gericht kunnen bestaan. Hoffman was in wereldlijke dingen niet revolutionnair gezind, maar preekte lijdzaamheid. Zijn volgelingen waren Trijpmaker,Obbe Philipsz.e.a. vurige predikers; zij kregen vooral aanhangers in Friesland (Leeuwarden) en Holland (Amsterdam). Zij noemden zichzelf Bondgenoten, ‘die van den nieuwen Bonde’ waren. De kleurige toekomstfantasieën, waarin zij hun heilsverwachtingen kleedden, trokken vooral de arme volksklassen, daartoe voorbereid door sociale ellende, misgewas en oorlogen; toch waren er ook wel gezeten burgers onder.

Langzamerhand ging een revolutionnaire stemming overheersen, die alles verwachtte van een gewelddadige omkeer; de vervolgingen werden nu ook heviger en uitermate bloedig. Relazen ervan zijn ons bewaard in de doopsgezinde martelaarsboeken (Van Braghts ‘Bloedig Toneel’). In de hierdoor aangevuurde dweepzucht mengden zich bij sommigen onzuivere bedoelingen, geestelijke hoogmoed, heerszucht. Zo bij Jan Matthijsz. van Haarlem, die zich als profeet opwierp en Munster aanwees als de stad, waar het hemelse Zion op aarde zou worden verwerkelijkt. Inderdaad wist men Munster in handen te krijgen en daar een christelijk communisme te vestigen (1534). De verdreven bisschop belegerde echter zijn stad en bij een uitval werd de profeet gedood. Zijn plaats werd ingenomen door de ‘apostel’ Jan van Leiden, een kleermaker van bedenkelijke moraliteit, heerszuchtig, wreed en wellustig, die een schrikbewind vestigde, door dweepzucht en geweld in stand gehouden.

Van Nederland uit werden slecht georganiseerde steunbewegingen ondernomen, die gemakkelijk door de overheid werden bedwongen (tocht over de Zuiderzee naar Genemuiden, aanval op het Oldeklooster, naaktlopers-oproer en aanval op het stadhuis in Amsterdam). Toen Münster viel (1535), eindigde hier te lande de dweepzieke beweging; een tijdlang brachten de volgelingen van Jan van Batenburg en de z.g. Moordbranders nog onrust. Fanatiek was ook het optreden van David Jorisz. van Delft, een fantastische en troebele geest, die zich verbeeldde een profeet en messias te zijn en die, door toegewijde volgelingen als zodanig vereerd, stichter werd van een afzonderlijke secte. Plotseling verdween hij van het toneel; de laatste 12 jaren leefde hij als een groot heer incognito te Bazel.

Nu konden, ondanks de hevige vervolgingen, de oorspronkelijke vredelievende, rustige, bijbels-gezinde dopers weer meer op de voorgrond komen, die wel aan de volwassenendoop vasthielden, maar wars waren van revolutionnair geweld, apocalyptische dweepzucht en wereldse strevingen. Hun leider werd Menno Simonsz. (1496-1561), geb. te Witmarsum, waar hij later ook pastoor werd. Lectuur van het N.T. en van geschriften van Luther bracht hem aan het twijfelen; na lang aarzelen legde hij in 1536 zijn pastoraat neer, en in de vervolgingen werd hij nu steeds meer de leider, overal in het verborgene prekend en organiserend.

Oorspronkelijk ongeletterd heeft hij zich later theologisch bekwaamd (Fondamentboeck); herhaaldelijk verdedigde hij in openbare disputen de zaak zijner geloofsgenoten. Vooral door hem hebben de dopers zich gevormd tot de Doopsgezinden of Mennisten, zoals latere tijden die kennen: stille, vreedzame, arbeidzame vromen, gehecht aan hun plaatselijke gemeenten, welke, elk geheel autonoom, alleen door een losse band verbonden zijn (een eigenlijke kerk vormen de doopsgezinden niet). Hun uiterlijke kentekenen bleven: volwassenendoop op belijdenis, verbod van eedzweren, (in vroeger jaren:) van overheids- en krijgsdienst. Zij onderscheidden zich verder door een weinig dogmatische geloofsopvatting, in strikte gehoorzaamheid aan de nieuwtestamentische geboden (de Bergrede).

Minder aantrekkelijk was in de eerste tijden hun instituut van de ban: het afsnijden en doodzwijgen van gemeenteleden wegens afwijkingen in gedrag en gevoelens, soms van kleinigheden. Lang heeft dit gebruik als een splijtzwam gewerkt en de gemeenten zeer verdeeld (‘Waterlanders’, ‘Vlamingen’, ‘Friezen’, enz., in allerlei schakeringen). De 18de eeuw met haar tolerantie heeft de eenheid bevorderd en sedert 1811 zijn zij allen door een losse band verbonden: de Alg. Doopsgezinde Sociëteit, met een eigen kweekschool te Amsterdam tot opleiding van predikanten (tevoren was, en is nog in theorie, ieder tot voorganger benoembaar).

Placcaten en vervolgingen hadden vele sacramentariërs en dopers het leven gekost, maar de Nederlandse reformatie vond desalniettemin voortgang, onder Nationaal geestelijken en monniken, onderwijsmannen, overheidspersonen en de brede volksmassa.

Het was niet de lutherse reformatie als in Duitsland, waar zij zich voltrok onder het gezag van vorsten en regeringen; ook niet de georganiseerde als in Frankrijk, waar de systematische geloofsleer van Calvijn sedert 1550 de geesten ging beheersen, maar een beweging van eigen aard, hoewel ook door elementen van Lutheranisme, Zwinglianisme (Zwingli was hier zeer bekend), straks beïnvloed: de nationaal-gereformeerde richting, die aanvankelijk nog zoveel mogelijk ‘katholiek’, d.i. algemeen wilde blijven binnen het verband van de oude kerk.

Eigenlijk behoorden hier de bijbelse humanisten en de meer gematigde sacramentariërs ook toe, verder vele op zich zelf staande figuren (er bestond tot in de jaren vóór 1560 nog geen georganiseerd verband van een nieuwe kerk), zoals de geleerde en weldadige pastoor van Heenvliet Angelus Merula (nog op hoge leeftijd tot de brandstapel veroordeeld, 1557) en de reformator Gelriae, de Garderense pastoor Jan Gerritsz. Verstege (Joh. Anastatius Veluanus). Verstege werd bij vonnis van de inquisitie tot gevangenisstraf veroordeeld, maar ontkwam naar het buitenland, waar hij later te Bacharach (Palts) een vooraanstaand geestelijke is geweest. Zijn boek ‘Der Leken Wechwyser’ (1554) werd, vooral in het O. des lands, veel gelezen; het ademt een weinig dogmatische, verzoeningsgezinde geest en een humanistisch getint Christendom; de leer der praedestinatie in haar scherpe vorm belijdt hij niet.

In deze tijden zijn vele hervormingsgezinden uitgeweken en stichtten in het buitenland vluchtelingen-kerken, vooral na 1544. Vele Zuidnederlanders gingen naar Londen, waar zij in 1550 van koning Eduard VI een eigen kerk kregen (Austin Friars); de gemeente bestaat nog, maar haar prachtige kerk in de City werd in 1940 door de bombardementen verwoest. Tijdens Maria de Bloedige moest de gemeente vluchten (grotendeels naar Oost-Friesland, Emden), maar onder koningin Elizabeth keerde zij terug (1559). Van deze gemeente (er waren er nog meer in Z.-O.-Engeland) is een opbouwende invloed op de reformatie in Nederland uitgegaan; veel werd voor haar organisatie gedaan door haar superintendent Joh. a Lasco en de ouderling Jan Utenhove, die zorgden voor het opstellen van belijdenisgeschriften, leerboeken voor het godsdienstonderwijs, voor liturgie, handhaving van de kerkelijke tucht. Veel daarvan is later in de Ned. Herv. Kerk overgegaan. Langzamerhand werd zij meer in calvinistische geest hervormd.

Een ander steunpunt der Nederlandse reformatie werd O. Friesland, bovenal de stad Emden, waar de vluchtelingen een stam- en geestverwant land vonden. Ook hier werkte a Lasco, scheppend en organiserend; het Calvinisme won hier veld, maar lang heeft zich een brede, ‘latitudinaire’ geest gehandhaafd.

De meesten bleven in het land, hielden in stilte en onder vervolging aan hun geloof vast. In de Z. Nederlanden begon men te werken aan de opbouw ener kerk (in het N. overwogen aanvankelijk de doopsgezinden en meer individualistisch optredende nationaal-gereformeerden). Voor de uitbreiding in het Z. was van gewicht de nabijheid van Frankrijk en de daar breed ontwikkelde beweging der Hugenoten. Vandaar kwamen Franse predikers (P. Brully, Pérégrin de la Grange, Franc. Junius; de beide eersten betaalden hun geloofsmoed met de marteldood). Anderen waren wel geen geboren Fransen, maar stonden door taalconnecties en geestverwantschap sterk onder Franse invloed; zo Guy de Brés, Casp. v. d. Heyden, Datheen. Vooral Doornik en Valenciennes werden centra van georganiseerde ketterij.

Na 1550 is in de procesacten steeds meer sprake van ‘le secte calviniste’, die geregeld geheime kerkdiensten, conventikels, houdt en gemeenten gaat vormen, die onder verborgen namen als z.g. kruiskerken met elkaar in verbinding staan. Enkele predikers treden daarbij bijzonder op de voorgrond. Zoo Guy de Brés, die in 1574 tot de gereformeerde leer overging, een tijdlang in Frankrijk en Genève was, arbeidde in Z. Vlaanderen en Henegouwen en in 1567 bij de inneming van Valenciennes werd gevangen genomen en terechtgesteld. Hij is de opsteller van de Nederlandse Geloofsbelijdenis van 1561, in het Frans geschreven naar het model van de Franse van 1559, welke toen op een synode te Parijs was aanvaard als de gemeenschappelijke geloofsuitdrukking der hugenoten, en op haar beurt weer een concept van Calvijn tot grondslag had. De Nederlandse was niet bedoeld als een bindende geloofsnorm, maar als een apologie; spoedig hebben de synoden der wordende gereformeerde kerken haar als belijdenisgeschrift aanvaard.

Tot op deze dag heeft zij deze plaats in de hervormde kerken van Nederland behouden. Daarnaast verkreeg tot op heden als formulier van eenheid eveneens waarde de Heidelberger Catechismus, in 1563 op last van keurvorst Frederik III van de Palts voor zijn land samengesteld; het is een leerboek in vragen en antwoorden, in 52 Zondagen verdeeld. De geest is enigszins ruimer dan van de Geloofsbelijdenis. In de eerste jaren hadden deze geschriften nog geen volstrekt gezag, daarnaast bestonden nog andere. Een andere belangrijke figuur was Petrus Dathenus (1531-1588). Aanvankelijk monnik, ging hij in 1550 tot de Hervorming over en bediende van het buitenland uit de kruiskerken, vooral in Vlaanderen. Hij was een felle en roerige figuur, overtuigd calvinist, die zich ook in de politiek bewoog. Hij vertaalde de Psalmen in een geliefde, maar lelijke vertaling, en de Heidelberger Catechismus.

Het Calvinisme was leerstelliger en minder ruim dan de nationaal-gereformeerde richting, maar had er genoeg punten mee gemeen om er mee samen te smelten (fundering op de Schrift alleen, sacramentsopvatting, afwijzing van Roomse elementen in de eredienst en van overheidsgezag over de kerk). Het was daarbij sterker door organisatie, kerkelijke tucht, bindende belijdenis, strijdbaarheid. Zo werd het de heersende geestesrichting, hoewel numeriek niet de sterkste. Een organisatorisch element waren vooral de kerkeraden of consistories. Zij bestuurden de gemeenten en stonden onderling in verbinding door een dicht net van informaties, aanbevelingen en steunverleningen, naar buiten met de politieke leiders van de opstand. Zij hadden ook een groot aandeel in de hagepreken, die in 1566 overal in N. en Z. gehouden werden, waarmee de hervormde kerk als massale en weerbare beweging naar buiten trad.

Tegelijkertijd nam de politieke verzetstemming toe, ook bij Rooms-katholieken (nog altijd de meerderheid). Er bestond algemene ontevredenheid over de wrede geloofsvervolging, omdat het optreden der inquisiteurs inbreuk maakte op plaatselijke rechten en privileges; over de indeling, in 1559, volgens 18 nieuwe bisdommen, waarvan men cléricale overheersing vreesde; over de Spaanse, onnationale koers der regering in Brussel (de kardinaal Granvelle). De adel was zeer oppositioneel gezind; men ging er aandringen op godsdienstige verdraagzaamheid.

Maar hun oppositie culmineerde in het Verbond der Edelen (1565) en hun streven ging lang niet zo ver als dat der calvinisten. Zo was aanvankelijk ook de Prins van Oranje, die slechts langzamerhand de calvinisten nader is getreden; altijd heeft hij groter verdraagzaamheid gewild dan zij.

Toen brak plotseling een verzet uit, dat ook eigenlijk de calvinisten te ver moest gaan: de Beeldenstorm, gericht tegen de soms extreme afgoderij van de beeldendienst. Het was een rauwe volksbeweging, door sommige calvinistische predikers en consistories hoogstens toegelaten, maar zij waren niet dé directe oorzaak en meer meegesleepten dan leiders. De gevolgen waren voor de Hervorming niet gunstig: de wraak van koning Filips II, de komst van Alva, het vernieuwde uitwijken van duizenden protestanten, de wrede vervolging van anderen. Nu waren het de calvinistische organisaties, die de leiding kregen, en die door de politieke leiding — als hoedanig de Prins optrad —gezocht werden. Het werd met recht ‘revolutionnaire reformatie’; het Calvinisme werd dé ideologie van de opstand.

In 1568 in Wezel, in 1571 in Emden (buitenslands!)zijn toen synoden gehouden door afgevaardigden van een aantal kerken, op de democratische wijze aan het Calvinisme eigen, waar een practische kerkorganisatie tot stand kwam. Op laatstgenoemde synode kreeg de strengcalvinistische richting de leiding; aan de tot standkoming had een groot aandeel Filips v. marnix van St. Aldegonde (1538-1598), politicus en overtuigd calvinist. In 1571 nam de Prins hem in zijn bijzondere dienst en onderstreepte hierdoor zijn eigen relatie tot het Calvinisme; persoonlijk is de Prins nooit een calvinist geweest, maar veeleer een humanistisch georiënteerd nationaalgereformeerde; zijn ‘Ontwerp van Religievrede’ (1578) wilde gelijk recht voor beide religies. Marnix heeft op velerlei wijze de zaak der Hervorming gediend, ook in geschrifte (begin van een bijbelvertaling, psalmberijming, ‘Biencorf der Heilige Roomsche Kercke’).

Toen na vervolging en strijd de N. Nederlanden geleidelijk een eigen onafhankelijk staatsbestuur gingen vestigen, was de Gereformeerde of Hervormde Kerk de toongevende. Toch vormden haar leden inden beginne maar een kleine minderheid; zij traden echter heersend en vaak onverdraagzaam op, ook krachtens hun beginsel. Hun aantal nam toe, toen na de val van Antwerpen (1585) de Z. Nederlanden weer onder Spaans bewind kwamen en een groot deel (het beste) van de vele calvinisten daar naar het N. kwam; de Franssprekende Walen vormden hier reeds een zelfstandig onderdeel van de hervormde kerk. Toch is van een calvinisering der samenleving geen sprake geweest; er bleef nog altijd de geest der nationaal-gereformeerden, de bezadigden, veelal de meer ontwikkelden, die, soepel en minder eenzijdig, bij uitstek geschikt waren voor de regeringstaak, omdat zij minder star stonden op abstracte dogma’s. Door hen vooral is de Nederlandse Republiek het land geworden van vrijheid en verdraagzaamheid, en daardoor van brede handelsmogelijkheden. Maar voortdurend is er tussen preciezen en rekkelijken een hardnekkige strijd gevoerd.

Een moeilijk punt was daarbij de verhouding tot de overheid. Een onafhankelijk naastelkaar van kerk en staat was niet in de geest des tijds; de rekkelijken wilden (als waarborg tegen clericalisme) aan de staat wel enig gezag over de kerk geven, de preciezen streefden veeleer naar een vérgaande invloed van de kerk over de staat, op grond van aanwijzingen, die zij aan de Schrift, vooral aan het O.T. ontleenden. De tijd van Leicester was er een van de heerschappij der precieze denkbeelden. De practijk vond op den duur een tussenweg; geheel vrij is de kerk tijdens de Republiek nooit geworden, bewijze de commissarissen-politiek, die als rege-ringsdwarskijkers provinciale en nationale synoden bijwoonden. In alle gewesten werd door de Staten ingevolge art. 13 der Unie van Utrecht de openbare uitoefening van de Roomse godsdienst verboden; gebouwen, goederen, inkomsten van de oude kerk werden gebruikt ten behoeve van de nieuwe eredienst of voor het onderwijs, en werden door de overheid beheerd. Dissenters (Roomsen, doopsgezinden, luthersen — later uit Duitsland gekomen —) werden geduld, niet vervolgd, wel vaak gehinderd, volgens de willekeur van overheden en de onverdraagzaamheid van predikanten; zij werden uit openbare functies geweerd.

De kerk nam ook de leiding bij de bestrijding van volksgebruiken en feesten, waarachter zij, en vaak terecht, Roomse en heidense superstitie zag. Zij drong verder aan op Zondagsviering, geregelde huwelijkssluiting, onderwijs. Ondertussen voerden preciezen en rekkelijken de kerkstrijd over het bindend gezag der Belijdenis. Op ondertekening van deze en van de Catechismus werd steeds aangedrongen, maar verder dan de kerkelijke ambtsdragers is dit niet gekomen.

Er waren dan ook voortdurend predikanten, die, rekkelijk, de traditie van de nationaal-gereformeerden voortzetten, maar daarover in hun gemeente strijd hadden te voeren. Zo Huib. Duifhuis (1531-1581) in Utrecht, Caspar Coolhaes (1534-1615) in Leiden, Herm. Herbertsz. (overl. 1607) in Gouda, e.a. Hun tegenstanders noemden r., ... hen libertijnen. Onder dezen traden op de voorgrond: Petrus Plancius (Amsterdam), Joh. Fontanus (Arnhem) en Prof. Lubbertus (Franeker). Deze mannen hebben veel voor vestiging en uitbreiding van de nog zwakke Ned. Herv. Kerk gedaan.

De voornaamste libertijn was Dirk Volckertsz. Coorn- O/Tl hert (1522-1590), geen predikant, maar achtereenvolgens DOl graveur, stadssecretaris van Haarlem en notaris aldaar, schrijver op letterkundig en theologisch gebied (Zedekunste dat isWelIevenskunste),in politieke zaken een tijd medewerker van de Prins. Hij heeft zich nooit bij de gereformeerden gevoegd, maar stond op het algemene, erasmiaanse standpunt, betrekkelijk onverschillig ten opzichte van het kerkelijke. Door Rooms en onrooms aangevallen, vaak in twistgesprek met de predikanten, hoezeer ook vredelievend en verdraagzaam, was hij een principieel tegenstander van de leer der praedestinatie, voorstander van de vrije wil en van de leer van het perfectibilisme (d.i. dat een mens binnen de grens van zijn kunnen de volmaaktheid kan bereiken).

De kwestie van praedestinatie en vrije wil werd steeds . meer hét verschilpunt tussen rekkelijken en preciezen, nationaal- en calvinistisch-gereformeerden. Voormannen waren resp. de hofprediker twisten Wtenbogaert (aanvankelijk in hoge eer bij Prins Maurits), Jac. Arminius, sedert 1603 hoogleraar in Leiden; Plancius, Lubbertus, Festus Hommius, pred. te Leiden, Franc. Gomarus, hoogleraar aldaar. Er vormden zich twee partijen, die elkaar met geschriften en disputen bestookter. Van weerskanten drong men aan op een nationale synode; de Gomaristen hoopten op een beslissing in hun geest, de Arminianen op een brede herziening der belijdenis. In 1610 richtten Wtenbogaert en een 40-tal predikanten tot de Staten van Holland een Remonstrantie, waarin in 5 artt. hun opvatting der praedestinatie werd uiteengezet; de tegenpartij kwam in 1611 met een ContraRemonstrantie, uitsprekende de dubbele praedestinatie, ten eeuwigen leven en ter eeuwige verdoemenis. Het politiek verschil tussen de raadpensionaris Oldenbarnevelt, die aan de zijde der remonstranten stond (ook wel politieken genoemd) en Maurits ging nu ook een rol spelen; het land werd in twee partijen verdeeld: Holland en Utrecht remonstrants, de overige gewesten grotendeels contra-remonstrants; door de ‘Scherpe Resolutie’ van Holland (1617) dreigde zelfs een gewapend conflict. Prins Maurits koos nu openlijk partij en kreeg door een soort staatsgreep de macht in handen. Oldenbarnevelt werd gevangen genomen en terechtgesteld; levenslange gevangenis werd het lot van Hugo de Groot. Deze, even bekwaam theoloog (Bewijs van de ware godsdienst) als beroemd rechtsgeleerde, had met zijn ‘Resolutie tot den Vrede der Kerken’ (1614) op matiging in remonstrantse geest aangedrongen. Uit Loevestein ontvlucht, werd hij later Zweeds gezant te Parijs; hij overleed 1645 te Rostock. Hij was erasmiaans-katholiek gezind (niet Rooms-katholiek).

Het kerkelijk geschil werd beslecht op de Nationale Synode te Dordrecht. Het resultaat van langdurige besprekingen was de uitdrijving en afzetting der remonstranten, en de veroordeling van hun standpunt in de 5 artt. tegen de remonstranten; deze golden voortaan in de Geref. Kerk als derde formulier van eenheid. De predikanten, die zich niet accoord verklaarden, werden afgezet en verbannen. Zij stichtten in 1619 een Remonstrantse Broederschap, begin van de latere Remonstrants Gereformeerde Kerk. In het begin moesten haar predikanten zich angstvallig schuilhouden, maar na Maurits’ dood (1625) werd haar positie gunstiger; van 1634 af hadden zij een eigen seminarium in Amsterdam. Zij deelden het lot der dissenters.

Een belangrijk resultaat der Nationale Synode was de op haar besluit en volgens last der Generale Staten ondernomen en in 1637 verschenen vertaling van de Bijbel, de z.g. Statenvertaling, beter en wetenschappelijk meer verantwoord dan die welke in omloop waren (vaak vertalingen naar Luthers vertaling of naar de Vulgaat). Zij was het werk van verschillende theologen, maar vertoont eenheid van opvatting. Zij is ook een monument van de Nederlandse taal. In de kerk kreeg zij een officiële geldigheid. Ook voor eenheid in de opleiding der predikanten heeft de Synode gezorgd; zij werden gevormd aan de verschillende hogescholen (Leiden, Groningen, Franeker, Utrecht, Harderwijk), welker theologische faculteiten een calvinistisch stempel droegen.

Algemene synoden zijn na Dordt niet meer gehouden, wel provinciale (en daaronder classicale vergaderingen); de regering stond het niet toe. Veel deed de kerk intussen voor haar organisatie en voor de zielzorg in de overzese gewesten (hiervoor zorgde speciaal de classis Amsterdam); zij waakte verder tegen paapse stoutigheden, sabbatschennis, volkszonden. Ook na de uitdrijving der remonstranten bleef de oude tegenstelling bestaan; daarnaast en gedeeltelijk daarmee parallel traden nieuwe op. De nieuwe wijsbegeerte van Descartes vond tegenstand bij de oude aristotelische, welke nog altijd werd gevolgd door de op scholastieke wijze docerende orthodoxie.

Woordvoerders van deze laatste waren de hoogleraren Maresius (Groningen), Maccovius (Franeker), bovenal Gisbertus Voetius in Utrecht (1589-1675), een man van grote geleerdheid, starre beginselen en grote invloed. Bij alle kerkelijke gebeurtenissen speelde hij een rol; toch kon hij op den duur de nieuwe denkbeelden niet tegenhouden. In de theologie had hij een tegenstander in de Leidse hoogleraar Coccejus (1603-1669), aanvankelijk naar aanleiding van de waardering van de sabbat, later over een meer algemeen dogmatisch verschilpunt; Coccejus bepleitte de foederaal-theologie met haar organische beschouwing van de verhouding tussen O. en N. Testament en haar allegorische schriftverklaring.

De strijd tussen voetianen en coccejanen heeft langer dan een eeuw de kerk bewogen; later ging het meer om behoudendheid en vooruitstrevendheid zonder de oorspronkelijke achtergrond.

Soms leidde de ascetische, op heiligmaking gerichte orthodoxie van sommige predikanten tot conventikelvorming; zo bij de predikant van Sluis Jac.Koelman (1632-1695) en bij de Waalse predikant te Middelburg Jean de Labadie, stichter van de secte der labadisten, waarbij zich o.a. de geleerde Anna Maria van Schuurman aansloot. Een tijdlang waren zij buitenslands (Herford, Altona), later vormden zij een soort christen-communistische kolonie in het Friese Wieuwerd (1616-1732). In deze en dergelijke groepen openbaarde zich de geest van het Piëtisme. Het was hier o.a. bevorderd door uit Engelandgeweken puriteinen; het had zijn aanhangers in alle kringen, ook bij de orthodoxie (de gebroeders Teellinck in Zeeland, Voetius).

Naast de machtige en bevoorrechte Herv. Kerk bestond ook veelvuldig sectarisme, bevorderd door de wel betrekkelijke, maar (vergeleken bij andere landen) toch grote verdraagzaamheid. Er waren Quakers, aanhangers van allerlei theosofische en apocalyptische secten (o.a. die van de wonderlijke Gichtel), volgelingen van de mystieke theosoof Jac. Böhme, van de speculatief-enthousiastische Antoinette Bourignon, Socinianen, aanhangers van Spinoza — deze beide laatste echter nauwelijks geduld en scherp bestreden. Tegenstand ondervond ook de bestrijder van heksenwaan en bijgeloof, de predikant Balth. Bekker (1634-1698), schrijver van ‘De betoverde Waereld’. Hij werd als predikant te Amsterdam afgezet, maar de overheid, meer verdraagzaam, hield hem de hand boven het hoofd. Gastvrije ontvangst vonden hier de Réfugiés, de na de opheffing van het Verdrag van Nantes uit Frankrijk verdreven protestanten (1685), die hier het Waalse element kwamen versterken. Onder hen was een belangrijke figuur de geleerde Pierre Bayle (1647-1706), die te Rotterdam hoogleraar werd en die door zijn historische critiek, zijn empirische en psychologische methode een wegbereider is geweest voor de geest der 18de eeuw (Dictionnaire historique et critique).

Een kweekplaats voor piëtistische en (later vooral) onrechtzinnige meningen vormden de z.g. Colleges, wier ontstaan samenhing met het optreden van een door de Dordtse synode uitgedreven groep (de Rijnsburger Collegianten). Later vond men collegianten in allerlei steden, meest uit de kringen der verlichte burgerij, waar de vrije gedachte herberg vond. Vaak behoorden zij tot de remonstranten en doopsgezinden. De colleges hebben zich tot het einde der 18de eeuw gehandhaafd.

De 18de eeuw verdient ook kerkhistorisch niet het geringschattend oordeel, dat zo vaak over haar wordt geveld. Zij was niet de tijd van hevige spanningen en grote figuren, wel van verbreed en verdiept inzicht en ernstige studie. De partijstrijd werd minder hevig; in het begin streden voetianen en coccejanen nog tegen elkaar, waarbij resp. de predikant Mc. Holtius en Prof. Lampe van Utrecht (overl. 1727) op de voorgrond traden. Spinozistische ideeën werden verkondigd door de Zwolse predikant F. van Leenhof, die daarom in 1711 ontslagen werd; weer was het de overheid, die hem steunde tegenover kerkelijke autoriteiten. Piëtistische bewegingen waren menigvuldig, soms gepaard met allerlei exaltaties en geestdrijverij (1750 de Nijkerkse beroeringen). Grote invloed had Joh. Verschuir, overl. 1737 (Bevindelijke Godtgeleerdheit), bij wie dit piëtisme leidde tot egocentrische zelfbespiegeling, door sommige overgevoelige zielen zeer geliefd, tot in het pathologische toe. Hiermee verwant was de geestesrichting van Will. Schortinghuis, overl. 1750 als predikant te Midwolda, met veel ziekelijke zelfontleding, een haast pathologische nadruk op de menselijke onmacht, een zalvende terminologie en een veelvuldig gebruik van de tale Kanaans (Het innige Christendom). Vooral in het N. hebben deze richtingen veel aanhang gevonden: de z.g. fijnen, voor hen zelf een eretitel, voor anderen vaak een aanwijzing van schijnheiligheid.

Enige professoren vonden roem tot in het buitenland door critische bijbelstudie op taalkundige en oudheidkundige grondslag, zoals de Vitringa's, Sr. en Jr. te Franeker, Schultens, overl. 1750, te Franeker en Leiden, Venema, over!. 1787, te Franeker. Mede door hen, maar ook door invloeden van Bayle, van de Engelsen Locke en Toland, van Voltaire en de encyclopaedisten ontwikkelde zich de geestesrichting van de Tolerantie, die pleitte voor verdraagzaamheid, waardering van nietchristelijke religies, voor het betrekkelijke in de geloofsovertuigingen en voor de natuurlijke religie, krachtens het natuurrecht in alle mensen aanwezig. Inzake dit laatste vond de Duitse wijsgeer Wolflf hier veel invloed. Dat alles was niet bedoeld als een ontkenning of aantasting van de bijzondere openbaring in Jezus Christus, maar de orthodoxie duchtte deze consequentie. Het was alles een uitvloeisel van de grote geestesstroming der Verlichting. Over de Tolerantie is veel gestreden. Voorstanders waren er vele onder de doopsgezinden, maar ook onder de hervormden. Officieel behielden de kerkleer en de formulieren van eenheid hun geldigheid, maar in werkelijkheid weken de meesten ervan af.

Een fel bestrijder van de Tolerantie was de Rotterdamse predikant Petrus Hofstede (1716-1803), vurig Oranjeklant — de toleranten waren vaak patriotten —, ijverig orthodox en onvermoeid verdediger van de oude geloofswaarden in woord en geschrift. Dat het nog niet geraden was zich al te openlijk over de nieuwe denkbeelden en voor het natuurrecht uit te spreken, ondervond de Groninger hoogleraar in de rechten F. A. van der Marck, die in 1773 erom ontslagen werd. In de Franse tijd is hij hersteld. Het gezag van de staat over de kerk bleek nog eens weer door de invoering in 1775 van een nieuwe Psalmberijming (de nog gebruikelijke) op bevel van de Staten-Generaal; zij was oneindig beter dan de oude van Datheen, maar vond in sommige ultra-orthodoxe kringen bestrijding.

De Rooms-katholieken (tijdens de Republiek nog altijd ruim 1/3 der bevolking) werden in naam nog bestuurd volgens de bisschoppelijke indeling van 1559, maar de bisschoppelijke bevoegdheden werden door plaatsvervangers uitgeoefend. Bij sommigen dezer vicarissen (o.a. Philippus Rovenius, overl. 1651, Joh. van Neercassel, overl. 1686, Petrus Codde, overl. 1710) was enige neiging tot het Jansenisme aanwezig. Daarbij stond de meerderheid der seculiere geestelijken op de bisschoppelijke, min of meer zelfstandige rechten, in tegenstelling met de reguliere, met name de jezuïeten (die zich voor de zielzorg in die tijden veel moeite gaven); deze laatsten streefden naar het absolute pauselijke gezag over deze landen, die zij (niet als bisschoppelijk georganiseerd gebied, maar:) als missie-gebied wilden beschouwen.

Het werd bij toeneming een conflict tussen Rome en de Nederlandse geestelijkheid, die onder de verdenking van Jansenisme lag; vele priesters appelleerden tegen de bul Unigenitus.

Eindelijk koos het kapittel in Utrecht (het z.g. vicariaat) op eigen gezag Cornelis Steenoven tot bisschop (1723); hij ontving de wijding, geldig maar niet wettig, van een Franse schismatieke bisschop, Varlet. Hiermee hadden deze Nederlandse katholieken zich practisch afgescheiden; wel bleven zij de paus erkennen, maar deze erkende hen niet. Zij vormden de Oud-bisschoppelijke Clerezij, gewoonlijk Oud-Katholieken genoemd (de naam Jansenisten is onjuist en geldt als scheldnaam). Spoedig kregen zij een eigen seminarium in Amersfoort. Hun getal bleef echter klein, de grote meerderheid bleef aan Rome getrouw. Uiteraard waren zij meer toegankelijk voor verlichte en onafhankelijke ideeën; de afstand van Rome werd steeds groter, die tot de protestanten kleiner. Hoger steeg bij hen het exclusieve gezag van de Bijbel en veel uit de traditie werd losgelaten. In 1870 hebben zij de onfeilbaarheid van de paus niet erkend en daarmee werd de breuk volkomen. Door hun geldige wijdingen hebben zij oud-katholieke bewegingen in Duitsland en elders kunnen bevorderen. Sedert 1910 geschiedt hun gehele eredienst in het Nederlands.

Met de omwenteling van 1795 eindigde de bevoorrechte positie van de Ned. Herv. Kerk. Er kwam scheiding van kerk en staat, elk kerkgenootschap (een Franse nieuw begrip!) moest voor zich zelf zorgen, maar bij de staatsregeling van 1801 werden verkregen rechten en oude inkomsten toch weer gewaarborgd. Eén belangrijke rol vervulde hierbij de Agent voor Nationale Opvoeding J. H. van der Palm, oud-predikant, later hoogleraar te Leiden. Over het geheel waren de dissenters vóór het nieuwe, maar ook velen in de Ned. Herv. Kerk. In de Lutherse Kerk was al eerder scheuring ontstaan: daar scheidde zich in 1791 de orthodoxe Hersteld Lutherse Kerk af, met als voornaamste en overwegende gemeente Amsterdam. Dit kerkgenootschap is klein gebleven; ondanks pogingen is het tot heden niet weer met de Evangelisch Lutherse Kerk verenigd. In die jaren van verbroedering gingen telkens stemmen op tot vereniging der verschillende kerken, maar het had geen noemenswaardig resultaat.

Tijdens koning Lodewijk Napoleon werden overal de belangrijkste kerkgebouwen aan de plaatselijke meerderheden toegewezen, wat vele Rooms-katholieke parochies ten goede kwam; de minderheden werden met nieuwe kerkgebouwen schadeloos gesteld. Vele kleine hervormde gemeenten verdwenen door combinatie. Tijdens de inlijving had Napoleon grote plannen tot algemene reorganisatie, maar zij kwamen piet tot uitvoering; er is in die dagen door kerken en in pastorieën vaak bittere nood geleden. In 1814 nam koning Willem I de reorganisatie ter hand; hij richtte een departement van eredienst op; de drijvende kracht hier was J. D. Janssen, die al onder Lodewijk Napoleon plannen had gemaakt. Grotendeels van hem afkomstig was een concept van inrichting en bestuur der Ned. Herv. Kerk, dat, na door een consulerende commissie van predikanten te zijn behandeld, door de koning werd ingevoerd als Algemeen Reglement, dat, geheel in de geest des tijds, de bestuurlijke zaken uitvoerig regelde, maar zich over de leer en de geloofswaarheden, haar omschrijving en handhaving niet uitliet.

Er was eenige oppositie tegen deze gang van zaken, maar niet veel; inderdaad was het een tamelijk autoritaire regeling van boven af en aan de koning bleef een belangrijke medezeggenschap. De oude kerkelijke weg was niet gevolgd, maar het is wel zeker dat de kerk onmachtig was zelf uit de moeilijkheden te komen en de grote meerderheid was met de nieuwe regeling (tot 1945 in hoofdtrekken nog bestaand) tevreden. Men verlangde naar rust en wenste de oude kerkelijke leergeschillen niet meer terug; dit was geheel in de geest des tijds, die op z’n achttiendeeeuws nog gaarne van Verlichting sprak. Maar in de 19de eeuw is deze oplossing voor de orthodoxie steeds meer een steen des aanstoots en een uitgangspunt voor oppositie geworden.

Na 1815 bewogen het godsdienstig en theologisch leven hier te lande zich aanvankelijk nog grotendeels in het spoor van de 18de eeuw,weinig of niet de . invloed ondergaand van de grote geestelijke stromingen, die in het buitenland zo veel beweging hadden gebracht. Men hield zich aan de oude geopenbaarde waarheden, met enige correctie door gezond verstand. Er was een stemming van gemoedelijke verdraagzaamheid en groeiende toenadering tussen de verschillende kerken. Aan protestantse zijde waren velen, die een spoedige oplossing van de Rooms-katholieke Kerk verwachtten, althans een hervorming, waardoor zij voor goed haar Rooms stempel zou afleggen. Over het geheel was men optimistisch gestemd, veel verwachtend van een geleidelijke verbetering van mens en maatschappij, en afkerig van die christelijke leerstukken, welke nadruk leggen op zonde, schuld en goddelijke verlossing. Toch bestonden er nog bewust orthodoxe stromingen, veelal onder de geringere klasse, waar hier en daar de geest der fijnen nog voortleefde, in kringen, die bij z.g. oefenaars stichting zochten (o.a. de Vijgeboomianen in Zeeland). Een eigen plaats namen de Zwijndrechtse Nieuwlichters in, een secte in Z. Holland tussen 1816 en 1845, streng bijbels met piëtistische trekken, in hun samenleving een communisme op schriftuurlijke grondslag toepassende.

Maar er was ook een belangrijke beweging in gestudeerde en ontwikkelde kringen, samenhangend met de réveil bewegingen in Engeland, Zwitserland en Frankrijk; zij ontving hier echter dat precies stempel, van oudsher hier te lande gangbaar. Baanbreker van dit Réveil was de dichter en historicus Bilderdijk (1756-1831), principieel reactionnair en contra-revolutionnair. Hij schreef o.a. een felle voorrede bij een herdenkingsgeschrift, dat de Leidse predikant Schotsman aan de Dordtse synode wijdde (die toen bij de meerderheid niet hoog in koers stond). Hij vond weinig waardering en aanhang, maar als privaat-docent te Leiden had hij invloed op een kring van leerlingen. Onder hen waren de bekeerlingen Da Costa en Capadose. Da Costa maakte indruk door zijn ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’ (1823), een aanklacht tegen alles waar de nieuwe tijd prijs op stelde.

Er kwam nu ook oppositie in de Herv. Kerk. De Haagse predikant Molenaar beschuldigde in een Adres de predikanten, die, niet-confessioneel, de drie formulieren van eenheid niet meer als grondslag van geloof aanvaardden, van trouwbreuk (1827), daarmee de mening van een niet onbelangrijke minderheid weergevend. De Groninger hoogleraar Hofstede de Groot kwam er in een geschrift tegen op. Daartegen schreven weer Da Costa en zijn medestanders in hun orgaan ‘Nederlandsche Stemmen’, enz. Het ging weer, evenals 250 jaren geleden, vóór of tegen het gezag der Belijdenis. Wat zou de synode, het hoogste gezag in de kerk, op wie een beroep werd gedaan, in deze doen? Zij verklaarde in 1835, dat van haar geen nadere uitlegging of binding te wachten was, en sprak daarmee haar afzijdige houding uit in het geloofsgeschil.

Ondertussen was een groep in de kerk begonnen zich zelf te helpen. In Ulrum kwam de predikant Hendrik de Cock met een deel van zijn gemeente in verzet tegen de synodale reglementen, hun geldigheid ontkennend en zich beroepend op de Belijdenis en de oude Dordtse kerkorde. Hij werd door zijn classicaal bestuur geschorst; bij een bezoek van zijn geestverwant, de predikant van Doeveren, Scholte, ontstond een kerktumult en de bezwaarden verbraken de band met de Hervormde Kerk: de Afscheiding (1834). De Cock werd uit zijn ambt ontzet; zijn volkomen ontegemoetkomende houding maakte de zaak moeilijk.

Spoedig gingen op vele plaatsen groepen en enkele predikanten tot de Afscheiding over, meestal kleine luiden van geringe ontwikkeling. Allerlei motieven werkten bij hen samen: gehechtheid aan de oude dogma’s en formulieren, bevindelijk-piëtistische, ‘fijne’ vroomheid, afkeer van alles wat nieuw was, speciaal van de op grove wijze aangevallen Evangelische Gezangen (zij waren in 1807 niet zonder tegenstand ingevoerd). Er was bij de afscheiders veel ernstige gezindheid en bereidheid offers te brengen, ook een deel fanatisme en vaak een grote mate van naïveteit. De overheid trad tegen hun (volgens de wet ongeoorloofde) samenkomsten met onnodige hardheid en geweld op en maakte hierdoor martelaars; van hun kant was het optreden dikwijls uitdagend. Aanvankelijk weigerden de afgescheiden gemeenten erkenning aan te vragen, maar in 1838 zijn zij hier mee begonnen. In 1836 hielden zij hun eerste synode; toch waren in de eerste jaren twisten en onderlinge afscheidingen nog voortdurend aan de orde (o.a. de Gereformeerde Gemeenten onder het Kruis tot 1869). In 1854 kregen zij hun Theologische School in Kampen, sedert 1869 heten zij Christelijk Gereformeerde Kerk.

Het Réveil, de beweging door Bilderdijk voorbereid, had een wel verwant, maar toch ook verschillend karakter. Het was meer aristocratisch, tot kleine kringen in de grote steden (Amsterdam, Den Haag) beperkt, niet massaal of revolutionnair in zijn optreden; het beoogde ook handhaving van het gezag der Belijdenis en de andere formulieren, en terugkeer tot de oude gereformeerde leerstukken van val, erfzonde en verzoening door Christus’ bloed, maar wenste in het algemeen geen afscheiding en zelfs geen uitgesproken partijvorming. Men wilde meer een reorganisatie van kerk en godsdienstig leven, hield daarvoor geregeld samenkomsten (De Christelijke Vrienden), deed aan inwendige zending, ook onder de volksklasse, en legde zich toe op christelijkfilanthropisch werk. Op dit terrein onderscheidde zich Ds O. G. Heldring (de Heldring-gestichten in Zetten, Doorgangshuis in Hoenderlo). Andere vooraanstaande figuren waren de dichter-koopman Willem de Clercq, de staatsman Groen van Prinsterer, H. F. Kohlbrugge (1803-1875). De laatstgenoemde, proponent in de Hersteld Luth. Kerk, was daar om zijn beginselen geweerd. In de Réveil-kring hoog gewaardeerd, was hij ook daar een onrust brengend element. In 1846 werd hij voorganger van een groep gereformeerden in Elberfeld. Door zijn eigenaardige theologie heeft hij tot op heden in bepaalde kring van orthodoxen grote invloed.

De liberale denkbeelden, die in 1848 een doorbraak bewerkten, hebben zich ook baan gebroken op gods dienstig en kerkelijk gebied. In de Herv. Kerk kwam in 1852 een herziening van het Alg. Reglement tot stand, waarbij in beginsel — en in 1870 feitelijk — aan alle staatsbemoeiing een einde kwam. Bestuur (de geestelijke zaken) en beheer der kerk bleven gescheiden en vrijwel los van elkaar, wat tientallen jaren tot botsingen aanleiding gaf, die eerst in de laatste tijd een begin van oplossing vinden. Een uitvloeisel van de liberale gedachte was de invoering, in 1867, van het algemeen stemrecht voor manslidmaten. Hiermee deden de kerkelijke verkiezingen hun intrede, met als gevolg een verscherpte richtingstrijd.

De richtingen waren steeds meer uiteengegaan. Nog in een vorige periode, in de jaren van 1830, viel de opkomst van de Groninger Richting, zo geheten naar de Groninger hoogleraren P. Hofstede de Groot, Pareau, van Oordt, Muurling, die er de stichters en lange tijd de voornaamste vertegenwoordigers van waren. Zij was voor haar tijd vooruitstrevend, optimistisch, paedagogisch georiënteerd, d.w.z. zij meende duidelijk te zien de ontwikkeling van het mensdom door Gods opvoeding (vooral door Jezus Christus) en legde daarom ook grote nadruk op de zedelijke en godsdienstige opvoeding van de enkele mens, welke in laatste instantie geschiedt door de kerk. Zij was ondogmatisch, vele oude dogma’s als zijnde onbijbels verwerpend, alsmede het volstrekte gezag der oude belijdenisschriften; evenals Schleiermacher, met wie zij overeenkomst vertoonde, legde zij grote nadruk op de gevoelsfactor in de religie. Een tijdlang had zij veel aanhang, vooral in het N. en O. des lands, met als kenmerk een zekere gemoedelijkheid.

De ontwikkeling bleef echter niet bij het standpunt der Groningers staan; zij werden opzij, straks voorbij gestreefd door de Moderne Richting. Deze onderscheidde zich door beter wijsgerig inzicht, oefende zonder beperking historische critiek op de inhoud der bijbelboeken en maakte zonder voorbehoud gebruik van de resultaten der wetenschap, ook der exacte, wanneer zij die toepaste op de gegevens der gewijde geschiedenis; zo werd het wonder in de gewijde zin vrijwel radicaal verworpen. In het theologische sloten zij zich aan bij de Tübingers. Het Christendom werd relatief gemaakt, d.w.z. op één lijn beschouwd (zij ’t ook hoger gewaardeerd) met de andere godsdiensten; de persoon van Jezus werd tot een zuiver menselijke figuur teruggebracht. De moderne richting leverde een aantal leiding-gevende vertegenwoordigers van internationale wetenschappelijke betekenis. In Utrecht doceerde (1846-1889) de ervaringswijsgeer Opzoomer, in Leiden (1843-1881) de idealistische wijsgeer, nieuw-testamenticus en dogmaticus J. H. Schölten, de wereldberoemde oud-testamenticus Abr. Kuenen (18531891), de godsdiensthistoricus C. P. Tiele (1873-1901), een der grondleggers van zijn vak van wetenschap. Door hun moderne theologie ontstond in den lande de moderne richting, die breed om zich heen greep. Er kwam zodoende spanning op theologisch en kerkelijk gebied. Een deel der orthodoxie sloot zich na 1862 aaneen in de Confessionele Vereniging', daarnaast stond de Ethisch-irenische Richting (Beets, Van Oosterzee), overtuigd rechtzinnig, maar niet precies-confessioneel.

Met de kerkelijke strijd viel veelszins samen de politieke schoolstrijd, wat de tegenstelling nog vergrootte. De kerkelijke verkiezingen werden voor de modernen veelal geen succes. Modernen en Evangelischen (de latere benaming voor de Groninger richting) konden zich ten plattelande, voornamelijk Friesland, Groningen, Drente, en in enkele steden handhaven, maar in de grotere kwamen orthodoxe predikanten en kerkeraden. Dientengevolge traden hier vele intellectuelen en beter gesitueerden uit de herv. kerk, die dan vaak overgingen tot de remonstrante, wier kerkgenootschap van den beginne de moderne denkbeelden had aanvaard. Hetzelfde was het geval met de (autonome) doopsgezinde gemeenten; in de Evangelisch Lutherse Kerk wogen de beide richtingen ongeveer tegen elkaar op. De modernen (later noemden zij zich, juister, Vrijzinnigen) organiseerden zich ook inter-kerkelijk in de Ned. Protestantenbond (1870), die werkte door prediking, godsdienstonderwijs, uitgaven en groepvorming in afdelingen.

De confessionelen werden tot verhoogde activiteit gebracht door Abraham Kuyper, een tijdlang, voor hij zich geheel aan politieke en journalistieke arbeid (De Standaard) wijdde, predikant in Amsterdam. In het kerkelijke stuurde hij aan op herstel der oude kerkorde, in een belijdende kerk, onder het gezag de formulieren van eenheid. Zijn theologie was Doleantie die van Calvijn, echter op sommige punten aangepast aan resultaten van de moderne wetenschap; toch bleef het Woord Gods hem volstrekte norm. Zijn verzet tegen het theologisch Hoger Onderwijs (van staatswege geregeld en daardoor volgens hem niet ‘vrij’), leidde tot stichting van de Vrije Universiteit in Amsterdam (1880); haar leerlingen bleef echter de toegang tot het predikambt in de Ned. Herv. Kerk. ontzegd.

Een episode in de kerkelijke strijd (de jaren 1870 en 1880 waren vol onverkwikkelijke kerkelijke botsingen) werd door hem en zijn medestanders aangegrepen om zich met geweld in het bezit van de goederen en de leiding der belangrijke hervormde gemeente van Amsterdam te stellen, om haar en daarna andere vrij te maken van ‘het synodale juk’ (1886). De toeleg (de beruchte paneelzagerij in de Nieuwe Kerk) mislukte; het bleek, dat in Amsterdam en de meeste plaatsen de gehechtheid aan de synodale organisatie te groot was. Kuyper en de zijnen werden als kerkeraadsleden geschorst en daarna afgezet. Zij en anderen, die uittraden, stichtten nu op vele plaatsen hun Dolerende Kerken, op de grondslag van Dordt. Met bewonderenswaardige offervaardigheid werd voorzien in de behoefte aan kerken, pastorieën, tractementen, en er ontstond een hechte organisatie. In 1892 verenigden zij zich met de christelijk geref. kerken tot de Gereformeerde Kerken in Nederland (een deel van laatstgenoemden bleef echter zelfstandig).

Toch onderscheidden Kuypers neo-gereformeerden zich nog altijd enigszins van het oude piëtistisch-ascetische type door een groter openheid voor de cultuur, een minder vijandig-staan tegenover ‘de wereld’ en de wetenschap, een ruim natuurrechtelijk waarderen (de gemene gratie) en een sterke sociale en politieke activiteit (de anti-revolutionnaire staatspartij) — alles echter onder voortdurende toetsing aan wat zij beschouwen als het Woord Gods. Bij dit alles kon Kuyper als prediker, journalist, kamerlid, minister (1901-1905) zijn bijzondere gaven, niet zonder demagogie, ontplooien. De door hem geformeerde antithese tussen ‘christenen’ en ‘paganisten’ verkreeg een hatelijk karakter.

Aan de Rooms-katholieken in Nederland, dat nog altijd missie-gebied was, gaf de liberale regering Thorbecke toestemming tot herstel der bisschoppelijke hiërarchie; dientengevolge richtte in 1853 de paus het aartsbisdom Utrecht op en de bisdommen Haarlem, Breda, ’s-Hertogenbosch en Roermond. Dit, maar vooral de kwetsende toon van de oprichtings-breve, gaf aanleiding tot een brede protestactie, de April-beweging. De koning gaf bij de aanbieding van een adres zijn ongenoegen over het optreden der regering Thorbecke te kennen, en deze trad af. De nieuwe inrichting en grotere vrijheid is de Roomskatholieken zeer ten goede gekomen; in de eerstvolgende 50 jaren werden ruim 400 kerken gebouwd, veelal in de neo-gothieke stijl, waarmee hun bouwmeester Cuypers een bijdrage leverde tot herstel der architectuur in Nederland; ook voor restauratiewerken heeft hij veel gedaan. Het aantal kloosterlingen nam zeer toe, vooral in het Z. Ook ontplooide zich een brede actie op cultureel, sociaal en missie-gebied (de dichter-staatsman H. J. A. M. Schaepman, 1844-1903; de naar de romantiek georiënteerde schrijver J. Alberdingk Thijm); de pers breidde zich uit.

De schoolwet Van der Bruggen, van 1857, die de neutraliteit der openbare school uitsprak en het bijzonder onderwijs ongesubsidieerd had gelaten, gaf aanleiding tot versterking der Roomse actie. Tegen het einde der eeuw kwam er toenadering tussen de katholieke staatspartij en rechts-protestantse staatkundige groepen, de coalitie, die leidde tot het coalitie-kabinet Kuyper. Hiervan hebben de Rooms-katholieken rijkelijk vruchten geplukt. Een resultaat was de gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs en daarna de beëindiging van de Schoolstrijd (1917). Sedertdien is de betekenis van het Rooms-katholicisme in Nederland nog weer toegenomen. In 1923 werd de Rooms-katholieke Karelsuniversiteit te Nijmegen geopend.

In de Herv. Kerk bleef ook na het heengaan der dolerenden de richtingstrijd voortduren. De confessionelen ijverden onder hun voorman P. J. n . Hoedemaker (hij was een tijdlang hoogleraar aan de Vrije Universiteit geweest) voor reorganisatie der kerk, de gematigde orthodoxie der Ethischen (J. H. Gunning, P. D. Chantepie de la Saussaye e.a.) drong aan op regeneratie en christocentrische verdieping, waarbij minder op de leer dan op de persoon van Christus nadruk werd gelegd. De vrijzinnigen organiseerden zich in kerkelijk verband onder leiding van C. J. Niemeyer, predikant te Bolsward, in de Vereniging van Vrijzinnige Hervormden in Nederland, waardoor het hun gelukte hun positie in de kerk tegen overvleugeling en uitdrijving te bewaren; zij dringen aan op vrijheid van belijden volgens de maatstaf van het geweten.

Een tijdlang was er onder de vrijzinnigen, omstr. 1900, een radicaal streven merkbaar, zowel op theologisch gebied (de radicale nieuwtestamentische critiek, die de historiciteit van Jezus negeerde) als op sociaal-humanitair terrein (Tolstoianisme, religieus-sociale stromingen). Bij het begin der 20ste eeuw openbaarde zich onder vrijzinnigen van alle kerkgenootschappen een toenemende neiging tot terugkeer naar een bijbels, christocentrisch en traditioneel-kerkelijk standpunt, zonder nochtans het critische prijs te geven; hierbij trad de jong overleden Roessingh (Leids hoogleraar 1916-1925) op de voorgrond. Mede hierdoor zijn toch langzamerhand de richtingen (uitersten daargelaten) wat naar elkaar toegebogen, en mede onder de druk der oorlogsomstandigheden hebben in de hervormde kerk de partijen contact gekregen in het gemeenschappelijk werk van Gemeenteopbouw, dat in 1944 leidde tot een principiële herziening, in breed-kerkelijke zin, van het Algemeen Reglement der Hervormde Kerk, dat voor de rechterzijde zo lang een steen des aanstoots is geweest. In 1945 vergaderde weer een ‘Generale Synode’.

Van het jaar 1879 tot 1930 steeg het aantal van hen die (volgens de 10-jaarlijkse volkstelling) tot geen kerkgenootschap behoren, van 0.31 tot 14.42%. In niet mindere mate nam ook binnen de kerkgenootschappen het aantal niet-deelnemende leden toe, vooral bij de grotere. Echter kunnen deze feiten, hoe belangrijk ook, niet als een volstrekte maat voor toeneming der ongodsdienstigheid worden beschouwd, daar onder hen een deel is, dat religieus gestemd is buiten traditioneel kerkelijk verband, in allerlei schakeringen: theosofen, religieus-socialisten, belijders van oosterse godsdienstvormen, individueel godsdienstigen. Een deel hiervan is ook weer in eigen verbanden verenigd.

Niettemin is er een veel groter deel van het Nederlandse volk, dat tegenwoordig zonder enige aanraking met de godsdienst leeft. De niet-confessioneel georganiseerde arbeidersbeweging, die hier te lande aanvankelijk in sterke mate naar het Marxisme georiënteerd was, nam in theorie een neutrale en indifferente, in de practijk meestal een anti-godsdienstig standpunt in, en gaf vaak aanleiding de strijd tegen bepaalde maatschappijvormen te vereenzelvigen met de strijd tegen de kerk. Ook werkte hiertoe mede de invloed, die populaire schrijvers tegen godsdienst en kerk, zoals Multatuli, met hun goedkope materialistische en naturalistische theorieën, hun eenzijdig gepopulariseerde wetenschap, op de weinigontwikkelden uitoefenden.

Hier staat tegenover, dat de bonding van vele predikanten en kerkelijke leiders ten opzichte der arbeidersbeweging dikwijls conservatiefafwerend was, vooral ter rechterzijde, waar niet zonder oorzaak de woorden socialist of sociaal nog vaak als een scheldnaam voor ongodsdienstigen worden gebezigd. Hierin is echter verandering opgetreden. En in de oorlog heeft de over het algemeen moedige en principiële houding van kerken en kerkelijke ambtsdragers, de moed en de opofferingsgezindheid door gelovigen van allerlei schakeringen betoond, de achting voor de kerk en de eerbied voor de godsdienst verhoogd.

De bevolking van Nederland naar de gezindten volgens de volkstelling van 1930.

Rooms-Katholiek 2.890.022 36,42% Nederlands Hervormd 2.732.333 34,43% Gereformeerde Kerken 638.372 8,05% Israëlitisch 111.917 1,41% Evangelisch Luthers 78.330 0,99% Doopsgezind 62.012 0,78% Christelijk Gereformeerd 50.230 0,63% Remonstrant 29.719 0,37% Hersteld Evangelisch Luthers 11.937 0,15% Oud-Katholiek 10.182 0,13% Waals Hervormd 6.358 0,08% Andere Gezindten*) 169.575 2,14% Tot geen Kerkgenootschap behorend 1.144.478 14,42% Totaal: 7.935.465 100.00% *) Oud-Geref., Geref. Gemeenten, Baptisten, Apostolischen, enz.

J. LINDEBOOM W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederl. vóór de Hervorming, 2 dln. 5 stukken, 1864-1871.

Knappert, Het ontstaan en de vestiging v. h. Protestantisme in de Nederlanden, 1924.

J. Reitsma-J. Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederl., 4de dr. 1933.

Knappert, Geschiedenis der Nederl. Herv. Kerk. gedur. de 16de en 11de eeuw, 1911.

Knappert, id. gedur. de 18de en 19de eeuw, 1912.

H. J. A. Coppens, Algem. Overzicht der Kerkgeschiedenis van N. Nederland, 2de dr. 1902.
W. J. Kühler, Geschiedenis v. d. Doopsgezinden in Nederl., dl. 1 en 2 I, 1932, 1940.

Het Katholieke Nederland, 1813-1913, ond. leid. v. J. A. Loeff, 2 dln, 1913.

L. Knappert, Godsdienstig Nederland, 1928.