Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Psychologie (geschiedenis)

betekenis & definitie

Lang voordat zich een wetenschappelijke, d.w.z. stelselmatige leer omtrent de ziel of de geest begon te ontwikkelen, heeft de mens over deze en verwante begrippen nagedacht en het gevondene in de wijsheid van mythe en volksverhaal neergelegd. Het spreekt daarom vanzelf, dat het begin van dat wetenschappelijke denken, zowel naar de inhoud van zijn probleemstellingen en antwoorden, als naar vorm en afbakening van de begrippen, waarmede het werkt, sterk onder de invloed staat van die oudere beschouwingen.

Bij Plato is de ziel een wezen, afkomstig uit een andere en hogere wereld dan de wereld der vergankelijkheid, die wij met onze zintuigen waarnemen. Zelf onlichamelijk en onzichtbaar, is zij opgesloten in het lichaam, dat haar tot een kerker strekt, haar verhindert zich in vrijheid te gedragen en te ontwikkelen, en haar vasthoudt zolang dat lichaam zijn kracht behoudt. Daarom is de dood van het lichaam de bevrijding der ziel, die onsterfelijk is. In de dialoog ‘Phaedo’, waarin Plato ons de gesprekken van Socrates met zijn vrienden beschrijft, gehouden in de laatste uren, voordat deze de gifbeker ledigt, wordt getracht een drietal bewijsvoeringen te ontwikkelen, op grond waarvan men op die onsterfelijkheid der ziel mag vertrouwen. Deze bewijzen hebben een uitermate grote invloed geoefend op het Europese geestesleven, een invloed, met die van weinig andere geschriften vergelijkbaar. Toch kan men ze niet beschouwen als voorlopers en wegbereiders van wat wij thans onder psychologie verstaan. De sfeer van hun invloed ligt veeleer in de theologie en in de speculatieve wijsbegeerte.

Wezen en bestemming dier onsterfelijke ziel is het nu, als het ware als brug of middelaar te dienen tussen de wereld van het minderwaardige en vergankelijke lichaam, en de wereld van de geest, van de eeuwige en onveranderlijke ideeën. Door het lichaam en zijn zintuigen staat zij in verband met de schijn van de lagere, zinnelijke wereld; zij ontvangt van daaruit invloeden door middel van de begeerten, welker verleidende werking zij ondergaat. Op die wereld kan zij terugwerken door de wil, en wel in de dubbele zin, dat zij die begeerten en driften kan volgen, maar ook aan zich kan onderwerpen, doordat zij tevens in verbinding staat met de geest en de rede. In een ander beroemd geschrift van Plato, de ‘Staat’ — waarop wij bij de geschiedenis der opvoedkunde moeten terugkomen — wordt dezelfde grondgedachte enigszins anders uitgewerkt, in deze zin, dat er gesproken wordt van een drietal zielevermogens.

Het hoogste dier drie is dan het geestelijke of redelijke deel; men ziet hoe tastend en onzeker de begripsvorming nog is, dat hier tot een deel of vermogen der ziel wordt, wat zoeven als een hoger wezen werd beschouwd, boven de ziel uitgaande. Het laagste der drie is weer het rijk der driften of begeerten, als direct uitvloeisel der zintuigen zo nauw met het lichaam verbonden, dat het daarvan nauwelijks onderscheiden kan worden. En daartussen ligt dan weer het gebied van de ijverende wil, die als middelaar tussen beide optreedt. Zijn plicht vervult hij, als hij zich tot bondgenoot der rede maakt en de driften daaraan onderwerpt. En als de begeerten bereid zijn om aan dit tweetal in bezonnenheid te gehoorzamen, is de rechte verhouding der zielekrachten bereikt, die de gerechtigheid of de juiste verhouding der ziel uitmaakt. Deze toestand is vergelijkbaar met de gerechtigheid en de juiste verhouding in het leven der gemeenschap (de stadstaat of polis), waarin de rede door de regeerders, de wil of moed door de krijgslieden en de driften of begeerten door de overige leden worden vertegenwoordigd.

Ook deze beschouwing is van blijvende invloed geweest; anders dan die omtrent de onsterfelijkheid, waarvan wij zoeven gewaagden, heeft zij die invloed juist op het gebied der ervaringswetenschap getoond. Wij zullen binnenkort zien, dat de indeling in drie delen, die wij zullen toepassen, zekere overeenkomst vertoont met de aloude, door Plato gegeven indeling. En dat ook de drie niveau’s van gedrag, die een belangrijke leidraad voor ons zullen vormen, daarmede in een herkenbaar verband staan.

Veel nauwer echter dan de band, die de huidige psychologie met de betrekkelijk verspreide opmerkingen van Plato verbindt, is die tussen de psychologie Aristoteles en het geschrift, dat Aristoteles aan de stelselmatige bespreking van dit onderwerp wijdt. Dat hangt er vooral mee samen, dat het gehele denken van Aristoteles zoveel sterker naar de waarneming en de toetsing aan de ervaring is gericht dan dat van Plato, voor wie immers — zoals wij reeds zagen — alle zintuigelijke ervaring onder sterke verdenking van onbetrouwbaarheid ligt. Natuurlijk mogen wij echter niet zo ver gaan, dezelfde afbakeningen indeling der begrippen te verwachten, als thans gangbaar zijn.

Wat Aristoteles in het genoemde geschrift op het oog heeft, is breder dan wat wij thans tot de psychologie rekenen, want het bespreekt de levensverschijnselen niet slechts van mens en dier, maar ook van de planten en omschrijft al aanstonds in zijn eerste alinea de ziel als het levensbeginsel van al deze levende wezens, terwijl spoedig daarop levend wordt genoemd, al wat uit eigen kracht zich voedt en groeit en dan kan afsterven.

Het begrip ziel of psyche wordt dus bij Aristoteles ruimer genomen dan thans. Geen gewaarwording zonder ziel, geldt ook voor hem, maar niet het omgekeerde. Daarom kan hij spreken van de drie stadia der ziel: het plantaardige, het dierlijke en menselijke, waarvan steeds het hogere het lagere omvat. In het eerste stadium is er alleen voeding en voortplanting, maar generlei vorm van bewustzijn, in het tweede is er gewaarwording en in die zin bewustzijn, in het derde denken en dus zelfbewustzijn. In het laatste komt het leven eigenlijk eerst tot zijn voltooiing: het denken is het in het zelfbewustzijn tot vrijheid gekomen leven. Het is dus ook natuurlijk, dat Aristoteles niet de scherpe scheiding kan maken, die onze huidige wetenschap trekt tussen de zuiver lichamelijke bewegingen, die in de fysiologie worden beschreven, en de inhoud der psychologie.

Toch, al wordt in beginsel in Aristoteles’ geschrift ‘Over de ziel’ ook over het levensbeginsel der planten gesproken, verreweg het belangrijkste en uitgebreidste deel ervan wordt gewijd aan de waarneming en de hogere, uitsluitend menselijke functies. Bijzonder uitvoerig is de beschrijving van de zintuigen; het vijftal: gezicht, gehoor, reuk, smaak, tastzin, dat nog betrekkelijk kort ook in wetenschappelijke beschrijvingen werd aanvaard en nu nog het populaire spraakgebruik beheerst, is van Aristoteles afkomstig.

In zijn korte verhandeling over geheugen en herinnering voegt hij daaraan een viertal regels toe, die onder de naam van associatiewetten tot aan het begin dezer eeuw de psychologie hebben beheerst en ook thans daarin nog een rol spelen. Op deze regels, de zogenaamde ‘wetten’ der associatie door gelijkenis, tegenstelling, aanraking in ruimte of tijd zullen wij dan ook nog herhaaldelijk moeten terugkomen. Het medegedeelde moge hier volstaan om duidelijk te maken, dat een zogenaamd zuiver wijsgerige psychologie, die niet als haar belangrijkste kenbron de ervaring zou erkennen, althans na de tijd van Aristoteles niet meer heeft bestaan.

Met het voorgaande is echter geenszins gezegd, dat na Aristoteles de kennis van het zieleleven op de basis der ervaring spoedig vorderingen zou hebben gemaakt; het tegendeel is het geval, de psychologie naar huidige opvatting is een zeer jonge wetenschap. De Middeleeuwen rr, blijven ten opzichte van hun leer over de ziel vrijwel bij het door Aristoteles bereikte staan; alleen aanvaarden ook zij, die zich overigens het nauwste bij hem aansluiten, gelijk in ’t bijzonder Thomas van Aquino, niet de leer van Aristoteles over de niet-empirisch toetsbare eigenschappen der ziel. Uitgaande van de leer van zijn leermeester Plato daaromtrent, laat Aristoteles in zijn verdere ontwikkeling diens beschouwing over de onsterfelijkheid geheel vallen. In het boven besproken geschrift is de voorstelling van een onsterfelijk, individueel wezen, dat in elk menselijk lichaam zou wonen en dit bij de dood zou verlaten, geheel opgegeven. Alleen de niet geïndividualiseerde kracht van de geest, waaraan de ziel al denkende deel heeft, is onvergankelijk. Op dit punt nu blijft Thomas, met de gehele oude kerk, de platonische opvatting trouw.

Maar ook, wanneer de wijsbegeerte der M.E. voor die van na de Renaissance gaat plaats maken, wordt de psychologie geenszins aanstonds door veelvuldige en nauw'keurige waarnemingen verrijkt.

Wel bakent Descartes het begrip van de ziel in die zin scherper af dan elk van zijn voorgangers, dat hij dit begrip tot bewustzijnsverschijnselen beperkt en dus de levensverrichtingen van voeding en voortplanting, het eerste stadium dus van Aristoteles, niet meer tot het zieleleven rekent. Hij brengt dus de thans nog heersende scheiding tussen fysiologie en psychologie tot stand. Maar hij gaat daarin zo ver, dat hij het wezen van de ziel uitdrukkelijk tot het derde stadium van Aristoteles, het zelfbewustzijn, beperkt en daarom aan de dieren gevoel en iedere beleving ontzegt en ze tot volstrekt bewustzijnsloze automaten verklaart.

Daardoor stelt hij nu echter de ziel, die uitsluitend uit toestanden van het zelfbewustzijn bestaat, zoals waarnemingen, gedachten, wilsbesluiten, visuele voorstellingen enz., in scherp en onverbonden contrast tot al wat lichamelijk is. En aldus roept hij het probleem op, hoe nu die absoluut gescheiden delen weer op elkander kunnen werken. Het antwoord geeft Descartes niet op grond van empirisch onderzoek, maar van een zeer fantastische inval. De levensgeesten of spiritus animales, een bijzonder fijne stof, die het menselijk lichaam met het dierlijke gemeen heet te hebben, zouden in hun doorstroming op een klier achter het voorhoofd werken, die daar in tegenstelling met andere klieren zonder symmetrisch pendant ligt. Dit is de glanspinealis of pijnappelklier. Aan deze klier zou de bijzondere eigenschap toekomen, dat zij de enige plaats ter wereld is, waar het stoffelijke op het zelfbewustzijn en omgekeerd kan inwerken. Die inwerking verklaart dan voor Descartes tegelijkertijd de wijze, waarop de hartstochten zich aan de werking der rede kunnen onttrekken en tot dwaling of nog ernstiger tekortkoming kunnen leiden. Het zuivere denken toch, dat zich alleen bedient van de aangeboren, direct uit de bron van alle waarheid voortvloeiende denkbeelden of begrippen, kan geen dwaling veroorzaken.

Alle dwaling ontstaat, doordat wij niet voldoende critisch ons van oordelen onthouden, zolang wij onze inzichten niet geheel in deze aangeboren (misschien beter ingeboren) begrippen kunnen ordenen; alle dwaling is dus een cekort van onze wil, van ons verlangen naar waarheid, dus een gevolg van menselijke schuld. Maar haar oorzaak vindt deze schuld in de inwerking van de hartstochten, uit de invloeden der pijnappelklier voortkomende, waardoor het zuivere denken vertroebeld wordt en de mens tot voorbarig oordelen en handelen wordt gedreven.

Met het opstellen van deze leer ontketent Descartes een strijd, die de 17de eeuw vult. Zijn aanhangers, de rationalisten, trachten zijn leer omtrent de samenhang tussen ziel en lichaam aannemelijker te maken. In het bijzonder trekt hier Spinoza de aandacht. In stede van te spreken van een band van oorzaak en gevolg, waardoor het lichaam op de ziel inwerkt of omgekeerd, onderstelt hij, dat ziel en lichaam slechts de twee zijden zijn van eenzelfde identieke werkelijkheid, die zelf voor ons verborgen blijft, maar alleen in die twee verschijningsvormen voor ons toegankelijk is. Of om in een in die tijd geliefd beeld te spreken: bij Descartes zijn lichaam en ziel twee slingeruurwerken, wier slingers door een koppeling verbonden zijn en daardoor gelijk lopen. Bij Spinoza daarentegen is er maar één uurwerk, evenwel met twee afzonderlijke wijzerplaten. Zoals wij nog nader zullen zien, heeft deze beschouwingswijze vooral in de 19de eeuw veel aanhang verworven.

In de 17de eeuw daarentegen behalen de tegenstanders van Descartes, de empiristen, voorlopig veel groter succes.

Hun leider, John Locke, bindt de strijd vooral aan tegen de aangeboren begrippen van Descartes en het valt hem niet moeilijk aan te tonen, hoe weinig er voor pleit, dat de zuigeling bij zijn geboorte reeds in het bezit zou zijn van allerlei moeilijke en gecompliceerde begrippen. De onderscheiding tussen een aangeboren en ontwikkelbare aanleg en een in volledige rijpheid aanwezig bezit maakt Descartes inderdaad niet, maar waarschijnlijk heeft hij iets van d'e aard toch wel op het oog gehad, al maakt zijn beperking van al het psychische tot zelfbewustzijn hem het weergeven van zijn bedoeling heel wat moeilijker.

Hoe dit zij, Locke stelt tegenover de beschouwingen van Descartes een drietal grondbeginselen, waarvan de consequenties ver van die van Descartes afvoeren. Die grondbeginselen zijn de volgende:

1.° de zieletoestanden zijn in wezen afbeeldingen, reproducties van vroegere waarnemingen, die daarop gelijken, maar er door een geringere graad van helderheid van verschillen;
2.° samengestelde voorstellingen zijn tot stand gekomen door de verbinding van enkelvoudige, in de mensheid zowel als bij elk individu;
3.° de enkelvoudige voorstellingen zijn de directe producten van zintuigelijke of innerlijke waarneming, d.w.z. zoiets als de gewaarwording van rood, zuur, bitter, hard. De verbinding der enkelvoudige gewaarwordingen komt tot stand door associatie, waarover wij reeds boven bij Aristoteles spraken.

Het is duidelijk, dat wij hier nu echter juist dat, wat het wezen der empirische methode uitmaakt, nl. nauwkeurige beschrijving van de waargenomen verschijnselen en toetsing van de grondbeginselen, waarvan men uitgaat, in die nauwkeurige beschrijving niet aantreffen. Alleen waar zich zeer bijzondere, de aandacht trekkende gevallen voordoen, zoals wanneer de arts Cheselden voor het eerst een operatie aan een blindgeborene verricht, getroost men zich in de school der ‘empiristen’ de moeite van een nauwgezet onderzoek, dat dan inderdaad de grondbeginselen van Locke schijnt te bevestigen. Zodoende vinden deze warme instemming en blijven ze in wezen richtinggevend voor de gehele psychologie, tot de grote verandering, die eerst in onze eeuw is ingetreden (Zie paragraaf 5)

Natuurlijk betekent die instemming niet, dat er in ’t geheel geen bezwaren bij Lockes tijdgenoten zouden Sensua overblijven. Deze richten zich echter niet tegen het ontbreken van empirische toetsing der grondbeginselen, maar tegen een toepassing daarvan, die men niet consequent genoeg acht. De Franse school der sensualisten uit de 18de eeuw verwijt Locke b.v., dat hij het verstand met zijn verschillende functies van vergelijken, onderscheiden, oordelen, concluderen en ook de w'il als krachten der ziel laat bestaan, in plaats van die alle af te leiden als het directe gevolg van zintuigelijke indrukken. Maar aan Lockes stilzwijgende onderstelling, dat wij door zelfbezinning die zintuigelijke indrukken nauwkeurig kennen, twijfelt niemand. Die twijfel komt eerst in het Frankrijk der 19de eeuw op met Aug. Comte.

Deze verklaart de innerlijke waarneming voor beslist onbetrouwbaar. Te willen beschrijven wat toorn is, of inspanning bij het rekenen, is volstrekte dwaasheid; want wie zichzelf gaat observeren, is niet meer toornig, noch rekent hij meer; de methode van onderzoek vernietigt dus haar voorwerp. Op die grond verwerpt Comte de psychologie als wetenschap geheel. Hij meent in haar plaats de sociologie te mogen stellen, die de vormen van het gemeenschapsleven zal beschrijven zonder psychologische basis.

Dit heeft zeer vérstrekkende gevolgen gehad, die zelfs thans nog niet zijn overwonnen. Toch heeft sedertdien de nieuwere psychologie, met name die der Würzburger school, die bezwaren metterdaad weerlegd. Weliswaar kan men zichzelf niet nauwkeurig observeren, terwijl men met zekere activiteit intensief bezig is, maar men kan onmiddellijk daarna de herinnering oproepen en deze is even betrouwbaar als elke herinnering op zeer korte termijn. In de plaats der gelijktijdige introspectie komt dus de retrospectie, liefst de experimenteel geleide retrospectie op korte termijn.

In Duitsland gaat in de 18de eeuw de ontwikkeling andere wegen dan in Frankrijk en Engeland. Leibniz trekt juist het eerste hoofdbeginsel van Locke in Leibniz twijfel. De bewering, dat niets in de geest aanwezig kan zijn, wat niet uit de zintuigen komt, aanvaardt hij slechts onder de beperking: behalve de geest zelf. Hij stelt dus het grote probleem van de onderscheiding van bewustzijnsvorm en bewustzijnsinhoud. De inhouden komen uit de zintuigen, maar de vormen, waarin die inhouden geordend worden, zijn eigen aan de geest zelf. In de school van Leibniz ontwikkelt zich daaruit nu het streven der z.g. vermogenspsychologie, die tracht in de menselijke geest die verschillende vormen zo nauwkeurig mogelijk te leren kennen en te beschrijven. Daar dit natuurlijk onmogelijk is zonder nauwkeurige studie van die uitingen in hun verscheidenheid, ontwikkelt zich daaruit naast de rationeel geconstrueerde een echte ervaringspsychologie.

Zo zien wij in de 18de eeuw het merkwaardige verschijnsel, dat de empiristen een vrijwel zuiver dogmatische psychologie construeren zonder naar de ervaring om te zien, terwijl de rationalisten een empirische psychologie helpen voorbereiden. Als een der vruchten daarvan mogen wij de erkenning aanzien, dat naast de kennis- en wilsverschijnselen de gevoelens of emoties als een afzonderlijke klasse van bewustzijnsverschijnselen moeten worden beschouwd, die zich niet tot die beide andere laat herleiden.

Eerst in de 19de eeuw krijgen de denkbeelden van Locke overheersende invloed in Duitsland. In een beroemd geworden hoofdstuk van de inleiding tot zijn boek ‘Psychologie als Wissenschaft’ geeft Herbart een critiek op de veelheid der gangbare vermogens, die hij alle tot éénzelfde elementaire eenheid, de voorstellingen, wil herleiden. De voorstellingen denkt hij zich als het ware als elastische lichamen, die in een ruimte van beperkte grootte druk op elkaar uitoefenen en daardoor elkaar uit die ruimte trachten te verdringen, maar elkaar niet kunnen vernietigen. Door de druk, die zij ondergaan, worden zij kleiner in helderheid en energie, maar daardoor ontstaat nu juist hun streven om weer in de oude toestand te komen; daartoe verbinden zij zich met iedere nieuw instromende voorstelling, die hun tot krachtsvergroting behulpzaam kan zijn.

Het is Herbarts vaste overtuiging, dat men te eniger tijd dit alles even nauwkeurig wiskundig zal leren beschrijven als het spel van stoffelijke deeltjes in de mechanica.

Hij doet echter nog generlei poging om de formules, die hij begint op te stellen, aan enig proefondervindelijk gegeven te toetsen. Ja, hij acht de meetbaarheid en de berekenbaarheid van zijn ‘voorstellingen’ zó evident, dat zelfs de vraag, op welke wijze en in welke maat haar sterkte dan uitgedrukt zou kunnen worden, bij hem nog niet opkomt. De eerste, die zich de vraag stelt, wat nu eigenlijk meetbaar zou zijn aan psychische gegevens is Ernst Heinrich Weber, op wiens werk van 1829 G. Th. Fechner in 1850 voortbouwt. Wij zullen op hun werk en de tekortkomingen, die het bevat, onder la moeten ingaan. Hier dienen wij hen vóór alles te vermelden als de baanbrekers voor een psychologie als experimentele wetenschap.

Meer en meer verrezen in de 2de helft van de 19de eeuw in Europa en Amerika de psychologische laboratoria, waar men het gebied der zintuigelijke waarneming op hun voetspoor ging onderzoeken. In Nederland was het eerste dat van Heymans te Groningen. En naast de directe studie der zintuigelijke waarneming kwam die van opmerkzaamheid, geheugen, oefening, vermoeidheid, zinsbedrog en allerlei verwante verschijnselen, waarop wij beneden nog zullen terugkomen.

Niet alleen werd aldus een geweldig feitenmateriaal bijeengebracht, maar er werden ook exacte methoden uitgewerkt, die in hoge mate vormend zijn geweest en gebleven, ook voor het huidige psychologische denken. Maar naast deze op experimentele weg verzamelde feiten kwamen nu, als vruchten van de enquête, de statistiek en de ontleding en beschrijving van de cultuurproducten van hoger en lager ontwikkelde volken, allerlei gegevens te staan, buiten het experiment om langs empirische weg verkregen. Als de grootmeester van deze eerste periode ener wetenschappelijke psychologie moet Wundt genoemd worden, in wie zich vrijwel het gehele psychologische denken der 19de eeuw concentreert.

Van het programma van Locke-Herbart wijkt Wundt in hoofdzaak daarin af, dat hij niet meer in de voorstellingen de enige psychische realiteit kan zien. Daarnaast of daarboven erkent hij het bestaan van een wil, door welks toedoen niet alleen voorstellingen worden verbonden, maar ook in ‘scheppende synthese’ nieuwe eigenschappen verschijnen, die noch aan éen enkele voorstelling, noch aan haar verbindingen toekomen. De associatiepsychologie, die zich strikt wil bepalen tot voorstellingsverbindingen, die als de kiem gelden van elke andere bewustzijnstoestand, wordt dus hier doorbroken. In die zin werkt ook het begrip der apperceptie bij Wundt, waaronder deze (in tegenstelling met de apperceptie die w. WUNDT wij beneden zullen tegenkomen) iets verstaat, dat zich tot associatieproducten enigszins verhoudt als deze tot enkelvoudige voorstellingen.

Heeft Wundt aldus reeds veel gedaan om de fase der psychologie, waarin wij thans leven, voor te bereiden, naast hem moet in dit opzicht in de eerste plaats nog Franz Brentano genoemd worden als een der 19de eeuwse wegbereiders voor de huidige inzichten. In drie opzichten dient in dit verband zijn werk te worden genoemd.

1.° zijn verdediging van de eenheid van het bewustzijn, tegenover de opvatting van empiristische zijde, alsof alle bewustzijnsverschijnselen uit ‘voorstellingsreeksen’ zouden moeten bestaan, zoals lichamen uit stoffelijke deeltjes; in het bijzonder is voor de komende ontwikkeling van grote betekenis zijn onderstreping van het intentionale of bedoelingskarakter van psychische verschijnselen, dat aan fysische vreemd is;
2.° zijn aandringen op een nauwkeurige classificatie der psychische verschijnselen. Al bleef hij in de voorstelling het eigenlijk dragende psychische verschijnsel zien, hij legt er toch grote nadruk op, dat het oordeel een stelling nemen van het Ik inhoudt en daardoor nooit als voorstellingsassociatie te duiden is. In dit opzicht mag hij gelden als weerlegger van Herbarts aanval op de vermogenstheorie en als voorloper van de huidige school der faenomenologen;
3.° zijn betoog, dat weliswaar innerlijke observatie langs directe weg niet mogelijk is, maar des te meer naar binnen gerichte, op de herinnering gebaseerde waarneming. Dus retrospectie, niet directe introspectie, in de geest, zoals wij dit reeds boven uiteenzetten. Daarmede is dus Brentano ook als voorloper genoemd van de in dit verband reeds vermelde Würzburger school. Daarentegen staat hij door zijn felle bestrijding van onbewuste psychische toestanden buiten de kring der voorlopers van de huidige leer van het onbewuste, die in paragraaf 6 ter sprake komt.

Met deze opmerkingen kunnen wij ons overzicht over de geschiedenis van onze wetenschap besluiten; immers wij zijn aan het begin van het tijdperk, waar wij heden nog midden in staan.

J. van Dael, Geschiedenis der empirische psychologie, 1929.
2.METHODE, BRONNEN Het zal uit onze schets van de geschiedenis der psychologie reeds duidelijk geworden zijn, dat psychologie niet buiten de ervaring om beoefend kan worden. Maar daardoor rijst de vraag, hoe de psycholoog te werk moet gaan, om over die onmisbare ervaringsgegevens beschikking te krijgen, d.w.z. de vraag naar de weg, die de psycholoog te gaan heeft, of met een uit het Grieks afkomstig bastaardwoord: naar zijn methode.

Voordat wij nu echter in staat zijn, die methode of methoden (want wij zullen meer dan één methode leren kennen) te beschrijven, dienen wij een drietal misverstanden op te ruimen, die onder de invloed van de grote triomfen der metende natuurwetenschap vooral in de 19de eeuw onder psychologen en leken geheerst hebben en thans nog geenszins als geheel overwonnen kunnen gelden.

Wij omschrijven dit drietal, dat trouwens onderling sterke samenhang vertoont, als volgt:

1.° de ware weg van alle wetenschap is het experiment: daarom is ook de ware psychologie experimentele psychologie’, 2° de ware weg van het experiment is de meting, d.w.z. de bepaling van zekere gegevens, naar maat en getal; dus dient de psychologie, die voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, er naar te streven metende psychologie te worden;
3.c waar directe meting niet de gewenste nauwkeurigheid verschaft, kan men de nauwkeurigheid der meting vrijwel onbegrensd verhogen door veelvuldige meting. Dus zal de methode der psychologie, waar nauwkeurige meting moeilijk bereikbaar is, vooral moeten bestaan in het verzamelen van GROTE HOEVEELHEDEN van gegevens.

Wij bespreken elk dezer drie punten thans wat nader.

1°. Experiment (proefneming) onderscheidt zich van observatie (waarneming) daardoor, dat men het verschijnsel, dat men wil bestuderen niet afwacht, totdat het zich onder invloed der omstandigheden ‘vanzelf’ voordoet, maar dat de onderzoeker het onder zodanige omstandigheden in het leven roept, waaronder het zo nauwkeurig mogelijk waargenomen wordt. Dat betekent bijna steeds een belangrijke vereenvoudiging van het verschijnsel, een losmaking uit de zeer veelvuldige verwikkelingen, waaronder wij de dingen in hun ‘natuurlijke’ gesteldheid te zien krijgen. De wereld, waarin men experimenteren kan, is dan ook altijd een min of meer kunstmatige, aan inzicht en wil van de mens onderworpen wereld; in ’t bijzonder bestaat zij uit verschijnselen, die willekeurig vaak herhaalbaar zijn en in die zin aan menselijke macht zijn onderworpen.

Vandaar b.v., dat ook vele natuurwetenschappen het experiment slechts zelden kunnen toepassen. In de meteorologie, de astronomie en de geologie neemt het een bescheiden plaats in; de wetenschap van de levende natuur leert het in stijgende mate gebruiken, maar het is er zeer ver vandaan, dat alle biologie experimenteel zou te werk gaan. Zo is het ook in de psychologie: het experiment speelt er sedert omstreeks 100 jaar een rol en wij zouden het er zeker niet meer kunnen of willen missen, maar die rol is geenszins allesbeheersend. De allerbelangrijkste gegevens der psychologie kunnen juist niet door het experiment verkregen worden; dit vloeit rechtstreeks voort uit het wezen van het experiment, dat immers onderstelt, dat het te bestuderen verschijnsel binnen de macht van de onderzoeker ligt en willekeurig vaak in het leven geroepen en beëindigd kan worden.

Dit betekent, dat men alleen met relatief onbelangrijke, want willekeurig vaak vervangbare verschijnselen kan experimenteren. Met de werkelijke ernstverschijnselen kan men niet experimenteren, b.v. met de zelfmoord of de dood van een mens, die men liefheeft, en evenmin met het huwelijk of met de dienst van God. Want op het ogenblik, waarop men ermee zou gaan experimenteren, zou men het te onderzoeken verschijnsel vernietigd hebben, in stede van het voor nauwkeurige observatie toegankelijk te hebben gemaakt.

2°. Men kan met recht alle meting een experiment noemen: waarneming onder vereenvoudigde, scherpe waarneming veroorlovende omstandigheden, waaronder men het te observeren verschijnsel in het leven roept. Maar geenszins is omgekeerd alle experiment meting, want er zijn tal van verschijnselen, die uit hun aard niet voor meting toegankelijk zijn. Bij de ver duidelijking hiervan dienen wij nog tweeërlei gebruik van het woord ‘meting’ te onderscheiden, en wel de eigenlijke meting of uitdrukking van een grootheid in een aantal maateenheden van bepaalde soort, en de meting in ongelijke of ruimere zin, waarmede geen maateenheid gemoeid is, maar alleen de plaats van een zeker gegeven binnen een zekere rangorde of schaal vastgelegd wordt.

Van het eerste zijn aan ieder bekende voorbeelden de meting van een lengte door een maatstaf, van een gewicht door een balans, van een tijdsduur door een klok, van het tweede de ‘meting' van een temperatuur door een thermometer. Het grote verschil tussen de objecten, die voor meting in eigenlijke zin, en degene, die alleen voor meting in ruimere zin toegankelijk zijn, komt daarvandaan, dat de eerste inderdaad bestaan uit een aantal naast of na elkaar geschakelde, onderling aan elkaar identieke delen, waarvan men er één naar willekeur als maateenheid nemen kan.

Een te meten lengte bestaat inderdaad uit naast elkaar geschakelde centimeters of meters of kilometers, een gewicht uit met elkaar verbonden stukjes van een milligram of een gram of eventueel een kilogram, een te meten tijdsduur uit seconden of minuten of uren na elkaar. Maar een op een thermometerschaal vast te leggen temperatuur, b.v. die van onder één atmosfeer druk kokend water of die van onder één atmosfeer druk smeltend ijs, bestaat NIET uit ‘stukjes temperatuur’, waarvan er meer in het kokend water of zijn temperatuur aanwezig zouden zijn dan in het ijs en de temperatuur daarvan. Dat is de reden, waarom wij de vier hoofdbewerkingen (optellen, aftrekken, vermenigvuldigen, delen) ook wel kunnen toepassen op de eerste klasse van objecten, die wij extensieve grootheden of extensiteiten noemen, maar niet op de tweede klasse, de intensieve grootheden of intensiteiten.

Wat wij bedoelen met de som van twee lengten, twee gewichten of twee tijdsduren heeft een volkomen bepaalde, niet van onze benamingen afhankelijke zin; maar de temperatuur, die zo hoog zou liggen als de som van het smeltpunt van ijs en het kookpunt van water, is niet objectief bepaald en zou ook niet bepaald kunnen worden dan door een willekeurige afspraak, waarvoor men een onbeperkt aantal andere met hetzelfde recht in de plaats zou kunnen stellen. Om dezelfde reden heeft het wel een duidelijke betekenis, te zeggen, dat mijn hoofd- of kiespijn vandaag minder erg is dan gisteren, of dat Shakespeare een groter toneelschrijver is dan Goethe, maar het is dwaas te beweren, dat die pijn vandaag 1/3 of 3/17 van die van gisteren is, of dat Shakespeare een wel 14 maal zo groot toneelschrijver is als Goethe.

In de psychologie hebben wij nu uitsluitend met intensiteiten te doen, met als enige uitzondering de toonhoogten, want daarbij kunnen wij wèl van eenheden van interval spreken. Buiten deze uitzondering echter zijn er geen gebieden van het psychische bekend, waar echte meting toepasselijk is.Maar nu zijn verder veel objecten wel voor experimenteel onderzoek toegankelijk, maar volstrekt niet zó eenvoudig van vorm en innerlijke samenhang, dat zij in een enkelvoudige rangorde afgebeeld en door ranggetallen in hun ligging éénduidig bepaald zouden kunnen worden, zoals de intensiteiten. In het bijzonder geldt dit overal, waar men te doen heeft met een zogenaamde al-of-niet-reactie, d.w.z. met een verschijnsel, waarbij slechts twee uitkomsten, een positieve en een negatieve van betekenis zijn en tussengevallen óf helemaal niet denkbaar zijn óf althans van geen belang voor het onderzoek in kwestie.

Als illustratie wijzen wij op het werpen met een geldstuk: kruis of munt? Of het ene is mogelijk öf het andere, tussengevallen komen niet in aanmerking. Zo kan het er, b.v. bij een onderzoek over de psychologie van het denken, om gaan te constateren, of een proefpersoon onder bepaalde omstandigheden een bepaalde vraag al dan niet begrepen heeft of dat bij het denken over een bepaalde logische samenhang duidelijke voorstellingsbeelden al of niet optreden, terwijl het op tussentrappen in ’t geheel niet aankomt. Maar ook dan, wanneer tussentrappen wèl optreden en voor het onderzoek van belang zijn, kan dat belang van volstrekt andere aard zijn dan de eenvoudige rangorde van ligging dier tussentrappen.

Het kwalitatieve moment, de nauwkeurige waarneming en beschrijving, b.v. WELKE voorstellingsbeelden flauwtjes opduiken, in welke verbinding ze staan met de overdachte gedachtengang, kan juist datgene zijn, wat hier belangrijk is. Wij zullen van dit alles voorbeelden ontmoeten; op het ogenblik is voor ons belangrijk de constatering, dat in het algemeen experimenteren veel ruimer is dan meten. Zelfs wanneer men dit uitbreidt tot het zogenaamde ‘meten van intensiteiten’. En wij zullen nader zien, dat di tniet-kwantitatieve, maar kwalitatieve of vormbepalende (morfologische) experiment juist in de psychologie een zeer veel grotere rol speelt dan de ‘meting' van intensiteiten, terwijl die van extensieve grootheden, gelijk we zagen, hier vrijwel geheel ontbreekt.

3°. Alle waarneming is met fouten belast; dat blijft ook gelden voor de experimenteel voorbereide waarneming, in dit opzicht in bijzonder gunstige omstandigheden verkeert. Het is dan ook een zeer belangrijk deel van de taak van de experimentator, de proef zo in te richten, dat de kans op fouten zo gering mogelijk wordt. In hoever hij daarin slaagt, kan hij althans ten dele controleren door de proef onder zoveel mogelijk gelijke omstandigheden te herhalen, en na te gaan, in hoeverre de uitkomsten van elkaar afwijken. Op die wijze kan men althans een indruk krijgen van de grootte van die fouten, die het gevolg zijn van de omstandigheden, die men betrekkelijk goed kent en in zijn macht heeft. Want de invloed van omstandigheden, die men NIET kent en die men dus ook niet naar willekeur kan in- of uitschakelen, kan zich natuurlijk aan onze nasporing blijven onttrekken.

Het kan zo zijn, dat wij door de wijze, waarop wij de proef inrichten, telken male een onbekende invloed inschakelen en daardoor de uitkomst vervormen op telkens dezelfde wijze, in een mate, die duidelijk aan de dag zou treden, als wij die invloed wèl kenden en konden uitschakelen. Fouten, op deze wijze ontstaan, noemt men systematische fouten. Het enige middel om ze te verkleinen bestaat daarin, dat wij het verschijnsel in zijn diepere aard al grondiger leren kennen en daardoor telkens met dieper inzicht rekening kunnen houden met de oorzaken van vertroebeling en verkeerde uitleg. Maar er kunnen zich ook, vooral bij eenvoudige metingen, fouten voordoen van een geheel andere aard, z.g. toevallige fouten. Dat zijn afwijkingen in de uitkomst, die niet het gevolg zijn van een of enkele belangrijke foutenbronnen, maar van een zeer groot aantal, die ieder op zichzelf genomen maar een heel kleine invloed zouden hebben, terwijl het al of niet optreden van iedere bron geheel onafhankelijk is van dat der andere. Zijn nu bovendien deze invloeden nog van deze aard, dat ze elkaar door sommatie versterken, maar evenzeer door tegenwerking verzwakken kunnen — b.v. dat ze alle een metingsuitkomst binnen zekere grenzen te klein dan wel te groot maken — dan kan men door een veelvuldige herhaling der meting de invloed dezer toevallige fouten beperken. Want de kansrekening leert dan zekere gemiddelde waarden uit de gemeten waarden afleiden, die zich zo dicht mogelijk aansluiten bij de ‘waarschijnlijkste’ waarde der meting, d.w.z. die uitkomst, die gevonden zou worden, als al deze kleine invloeden eens alle tegelijkertijd juist elkaar zouden opgeheven hebben.

Men heeft hier dus te doen met een zeer speciale, alleen onder heel bepaalde omstandigheden toepasselijke werkwijze. In overeenstemming daarmede vindt deze weg om metingsuitkomsten van ‘toevallige’ fouten te zuiveren, in de exacte natuurwetenschappen dan ook slechts in vrij zeldzame uitzonderingsgevallen bij zeer nauwkeurige meetinstrumenten toepassing, waarbij men reden heeft om aan te nemen, dat de bronnen van systematische fouten terdege bekend zijn en geëlimineerd kunnen worden. Helaas hebben de generaties der psychologen, die de metingsmethoden der exacte natuurwetenschappen in hun gebied wilden introduceren, dit niet beseft. Zij hebben gedaan, alsof alle metingsfouten ‘toevallige' fouten waren, en dus door zeer veelvuldige herhaling geëlimineerd, althans verminderd konden worden. En omdat zij wel beseften, dat hun waarnemingsopzet voor zeer gegronde twijfel ruimte liet, zochten zij het geneesmiddel in de opeenhoping van enorm grote uitkomstenreeksen zonder te bedenken, of dat massale feitenmateriaal niet wellicht alleen ten koste van een enorme aangroei der systematische fouten te verkrijgen was.

Zeer in het bijzonder de Amerikaanse psychologie heeft zich in de draagwijdte der toevallige fouten en hun eliminatie door verzameling van uitgebreid materiaal schromelijk vergist, maar ook belangrijke Europese psychologen hebben in dit opzicht misgetast. Zo raadt Hermans in zijn ‘Inleiding tot de Speciale Psychologie’ (I, p. 14) aan om ter verkrijging van grotere zekerheid de kwaliteit van de gegevens aan de kwantiteit op te offeren, daar een groot aantal sterk uitgesproken gevallen zich overal moeilijk laat verkrijgen, terwijl toch door de wet der grote getallen de afwijkingen, die men invoert door kwalitatief minder duidelijke waarnemingen, naar hij meent, onschadelijk gemaakt zullen worden.

De zeer nauwkeurige waarneming van enkele zo exact mogelijk beschreven gevallen lijkt hem, tegenover het bijeenbrengen van duizenden gevallen door middel van zulk een ‘statistische’ methode, slechts van secundaire betekenis. Daartegenover zal ieder, die het experiment juist in zijn exacte toepassing in de natuurwetenschappen kent, er de nadruk op moeten leggen, dat de experimentator vóór alles zal moeten toezien op de kwaliteit van de gebruikte methode en de zuiverheid van het onderzochte materiaal, zodat men vooral deze niet in gevaar moet brengen door het onderzoeken van een te groot en daarom niet voldoende analyseerbaar en controleerbaar materiaal en dat daartegenover de kans om ‘toevallige’ fouten te elimineren door veelvuldige waarneming slechts van zeer geringe betekenis mag worden geacht.

Wanneer wij thans komen tot het tweede deel van onze taak in deze paragraaf, de uiteenzetting van de wijze, waarop de huidige psychologie op haar gebied het experiment toepast, dan kunnen wij niet meer blijven stilstaan bij wat kenmerkend is voor ELK gebruik der experimentele methode, gelijk dat in het voorgaande het geval was. Wij zullen nu juist het verschil in het oog dienen te vatten tussen het experiment in zijn zuiver natuurwetenschappelijke toepassing en de wijze, waarop de psycholoog zich van dit hulpmiddel bedient bij de studie van de menselijke geest.

Wanneer een natuurkundige de uitslag van een magneetnaald onderzoekt onder invloed van een electrische stroom in de nabijheid, een scheikundige nagaat, hoe twee stoffen op elkaar inwerken, of een plantkundige constateert, dat een bloem onder invloed van het licht of andere prikkels zekere bewegingen uitvoert, nemen zij hun studieobjecten met hun zintuigen waar, door de nodige hulpmiddelen ondersteund. Maar het komt geen ogenblik bij hen op, dat zij nog iets heel anders zouden moeten doen, nl. zich verplaatsen ‘in’ hun object, mee beleven wat die magneetnaald, die op elkaar inwerkende stoffen, die plant innerlijk beleven in en door die proef. Integendeel zijn deze onderzoekers — althans, wanneer zij normale hedendaagse mensen zijn — er vast van overtuigd, dat het hersenschimmig zou zijn naar zulke innerlijke belevingen te zoeken, daar deze in de werkelijkheid niet bestaan en alleen een rol spelen in het sprookje.

Maar geheel anders staat de psycholoog voor zijn taak, als hij tenminste niet uit vrees, onwetenschappelijk te worden, zijn eigenlijke taak opgeeft en er zich toe bepaalt, alleen het menselijk lichaam en de bewegingen daarvan zo nauwkeurig mogelijk te registreren. Sommige Amerikanen, die zich Behavioristen noemen (afgeleid van behavior = gedrag), hebben inderdaad gemeend, dit programma tot het enig uitvoerbare te moeten verklaren. Wij komen in paragraaf 5 op deze beschouwingen terug; hier nemen wij aan met allen, die inderdaad psychologen bedoelen te zijn, dat er bij een mens, wiens gezicht de reeksen van veranderingen vertoont, die wij b.v. als een vriendelijke glimlach of een woedeuitbarsting aanduiden, innerlijk wèl iets beleefd wordt, en wel een toestand, waarmee wij uit eigen beleving ook althans enigermate vertrouwd zijn. In het psychologische experiment is het ons nu juist om die belevingen te doen, niet om de uitdrukkingsbewegingen van oog, mond of welk lichaamsdeel ook, die voor ons als psychologen slechts als tekens daarvan, wegwijzers erheen, van belang zijn.

Wij nemen ook aan, dat de mensen, die wij als proefpersonen in onze proeven betrekken, innerlijk in hun belevingen althans zoveel overeenkomst met ons hebben, dat ze de opdrachten verstaan, die wij hun geven. En dat zij in staat zijn, als het bij die opdracht inbegrepen is iets mede te delen van de belevingen, die zij gedurende de proef of een deel daarvan hadden, dat te doen in een taal, die wij enigermate begrijpen en die wat zij beleven in verband brengt met soortgelijke belevingen, die ons niet geheel onbekend zijn.

Dat wil dus zeggen, dat de psycholoog tot zijn proefpersoon in een principieel andere relatie staat dan de beoefenaar der anorganische natuurwetenschap of van de plantkunde tot zijn proefobject (voor de dierpsycholoog, die een tussenpositie inneemt, moeten wij naar Deel VI verwijzen). Alleen voor zover de psycholoog met de proefpersoon door een band van meebeleven verbonden is, hem ‘begrijpt’ in de zin van: iets in hem herkent, wat hij ook in zichzelf heeft waargenomen, kan hij hem onderzoeken. Vandaar, dat men pleegt te spreken van het ‘begrijpende’ experiment in de psychologie, in tegenstelling met het alleen uiterlijk verklarende in de andere bovengenoemde voorbeelden.

Maar dat meebeleven behoeft niet wederkerig te zijn. De psycholoog, die een kind van vijf jaar onderzoekt, moet wel dat kind kunnen begrijpen, maar het omgekeerde is slechts in veel beperkter mate nodig. Vandaar: a. dat rijke innerlijke beleving en geordende ervaring vrijwel onmisbaar zijn voor de goede psycholoog en dat gebieden, waarop men zelf geen innerlijke ervaring bezit, door de psycholoog, die voldoende zelfcritiek bezit, niet worden betreden. Zo mist men b.v. in de hoogst belangrijke geschriften van William Stern, in het bijzonder in zijn ‘Allgemeine Psychologie’, vrijwel elke toespeling op, laat staan een afzonderlijke behandeling van het godsdienstig leven; b. dat in laatste instantie het psychologisch experiment altijd zelfwaarneming (retrospectie) in zekere mate veronderstelt, zoal niet bij de proefpersoon, dan toch bij de proefleider.

Nu heeft, gelijk wij reeds zagen, Aug. Comte de mogelijkheid van die zelfwaarneming betwist op grond, dat zij altijd het te onderzoeken verschijnsel tot onherkenbaar wordens toe zou moeten wijzigen. Wij hebben toen echter tevens gezien, hoe met name de yViirzburger school dit bezwaar heeft weten te overwinnen.

Thans rest ons nog te spreken over het onderzoek omtrent al die verschijnselen, die zich aan het experiment onttrekken, omdat wij ze niet naar willekeur in het leven kunnen roepen. In de plaats daarvan treedt dan de zo nauwkeurig mogelijke observatie en stelselmatige beschrijving in de eerste plaats door de z.g. clinische methode, de weergave van de moeilijkheden , en hun behandeling, die de psychotherapeut in zijn practijk ontmoet. Maar ook door de geregelde, liefst dagelijkse aantekeningen van psychologisch geschoolde ouders of andere waarnemers omtrent de aan hun zorg toevertrouwde kinderen.

Een zeer groot deel van onze nauwkeurige kinderkennis, speciaal van het jonge kind, komt uit deze bron. Langs deze weg zijn wij ook in staat, naast de ogenbliks-doorsneden door het geestes- of zieleleven, die het experiment uit zijn aard oplevert, verbindingen te leggen over lange perioden, dus een ontstaans(of genetische) beschouwing toe te passen. Deze kan nader aangevuld worden door vergelijking met: a. schriftelijke of andere objectief vastgelegde gegevens uit vroegere historische perioden; b. gegevens, afkomstig uit de studie van volkeren of bevolkingsgroepen van primitieve cultuur. De vergelijkende en de genetische methode vloeien aldus samen (zie paragraaf 12).

Het zoëven onder a. genoemde materiaal (geschriften, tekeningen, enz.) is natuurlijk niet, zoals al het andere tot hiertoe genoemde, met een wetenschappelijk doel door geschoolde onderzoekers verzameld. In de tijd, toen de mening heerste, dat alleen wat naar maat en getal bepaald was, wetenschappelijke waarde had, telde men de betekenis van zulk materiaal gering. Thans, nu de betekenis van het kwalitatieve weer erkend wordt, staat niet alleen zulk materiaal, maar staan ook de door grote kunstenaars getekende beelden veel hoger in aanzien. Natuurlijk dienen zij met voorzichtigheid te worden gebruikt, maar in het bijzonder voor de duidelijke voorstelling van de gevonden samenhangen is de in de literatuur neergelegde ‘psychologie’ van niet geringe betekenis. Hetzelfde geldt van jeugdherinneringen, andere dagboeken dan de bovengenoemde, kindertekeningen en andere vormen, waarin het geestesleven zich fixeert en aldus voor studie toegankelijk wordt. Een speciale, vruchtbare toepassing van dit beginsel op het handschrift zullen wij in paragraaf 15 wat uitvoeriger bespreken.

Om dezelfde reden, waarom thans de in de vorige alinea genoemde bronnen hoger gewaardeerd worden dan een halve eeuw geleden, vindt nu de enquête-methode en het langs statistische weg verzamelen van uitsluitend kwantitatieve gegevens minder toepassing dan toen. De langs deze weg verkregen gegevens zijn ten opzichte van hun betrouwbaarheid moeilijk te beoordelen, en wij hebben boven reeds gezien, dat de mening onhoudbaar is, alsof het grote aantal zou kunnen vergoeden, wat aan kwaliteit ontbreekt. Maar er blijven problemen, die, zo ooit, dan alleen langs statistische weg kunnen worden opgelost. Laten wij aannemen, dat langs de weg van experiment en kwalitatieve observatie een bepaald aantal psychologische typen nauwkeurig afgebakend en afdoende beschreven zou zijn. Dan kan natuurlijk de vraag, hoe talrijk elk der typen in een bepaalde bevolkingsgroep vertegenwoordigd is, alleen langs statistische weg worden beantwoord. Slechts kan men de opmerking maken, dat zulk een probleem wellicht meer in de demografie of de sociografie dan in de psychologie thuis hoort.

A. T. Bigot en Ph. Kohnstamm, Hoofdstukken uit de Psychologie, 1933, Hoofdstuk I, II, III en IX.