Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Opvoeding buiten de bijbel

betekenis & definitie

Aangezien we er op verdacht moeten zijn, dat veel lezers met verbazing of zelfs met wantrouwen zich afvragen, hoe een ‘ongelovige' het klaar wil spelen over opvoeding te schrijven met religie als basis, achten we het gewenst vooraf te laten gaan, wat we zelf onder de gebruikte namen en termen verstaan, in welke zin wij ze dus op onszelf willen toegepast zien en langs welke gedachtenreeksen wij tot onze opvattingen zijn gekomen.

Een ‘ongelovige’, of ‘vrijdenker’, is niet altijd iemand, die simpelweg het bestaan van God loochent, het geloof in God bruutweg tot een sprookje verklaart, uitgevonden en verder geëxploiteerd door een baat- en heerszuchtige priesterkaste, aan de Bijbel elke bovenmenselijke waarde ontzegt en van een voortbestaan in een hiernamaals niets wil weten.

Om de juiste karaktertekening te verkrijgen, moet men uitgaan van het feit, dat de mens als een met rede begiftigd wezen nadenken kan en bijgevolg nadenken moet over al wat hem omringt, wat hij waarneemt en wat hij ondervindt en dat hij door het vermogen der herinnering verband kan, dus wil leggen tussen het verleden en het nu, tussen het wat was en wat is. Dat verband krijgt de betekenis van onderling causale betrekking, doordien de dingen en gebeurtenissen gezien worden als tot elkaar te staan als oorzaak en gevolg. Aldus wil de mens van al wat hij waarneemt en ziet gebeuren de verklaring weten, m.a.w. hij wil van alles de oorzaak, de oorsprong kennen.

Die wetenschap is echter nog nooit in zodanige vorm verkregen, dat alle twijfel aan de absolute deugdelijkheid van haar inhoud uitgesloten was. Niettemin heeft ons geslacht in de loop van ettelijke tientallen eeuwen er rusteloos naar gestreefd zijn inzicht in de samenhang der dingen te verbeteren, met het gevolg, dat dwalingen, die eerst als waarheid waren aanvaard, bij nader onderzoek niet houdbaar bleken en door nieuwe opvattingen werden vervangen. Zo werden en worden telkens nieuwe generaties voor vernieuwde reeksen gesteld van benauwende raadsels, die zonder ooit tot definitieve oplossing te worden gebracht, slechts te dieper het besef van ’s mensen lichamelijke en geestelijke afhankelijkheid, van al wat hem omringt door zijn causale verbondenheid met de gehele natuur, verlevendigen en bevestigen.

Ogenschijnlijk trekken maar weinigen zich van dat alles iets aan. Maar... is er wel ooit iemand geweest, nooit gegrepen door het wonderbaarlijke van geboren worden, van sterven, van alle levensverschijnselen; wie is nog nooit gedrukt door de kwellende vermoeienis van de altijd terugkerende ijdele vragen: vanwaar, waarheen, waarom, waartoe? Wie is verwaten genoeg om te beweren dat hij de zin, het wezen der wereld, van het oneindige heelal zou kunnen onthullen! Tegenspraak zal dit uiterst weinig ontmoeten, al geeft de gemiddelde mens zich zelden rekenschap van wat hem innerlijk bezighoudt en brengt hij het nog minder onder woorden. Evenwel begeert de mens zo hevig een antwoord op wat hem een raadsel dunkt, dat hij zich bevredigd waant — zij ’t hem slechts vaag bewust — als hem een klank, een woord, een schim tot verklaring wordt geboden. Intussen, er stonden ernstige zoekers op, die, rekening houdend met de feiten, welke men in hun tijd meende goed te weten, een oplossing van het levensraadsel aan de hand deden, die in waarheid bevredigend leek. Steevast leerde dan doorgaans verder onderzoek met toepassing der gewaande oplossing, dat ze niet voldoen kon en door een beter geachte moest worden vervangen.

Na duizendvoudige herhaling van zodanig verder onderzoek was telkens het slot: ‘Wij weten niet’, maar ook de hoopvoller vorm ‘Wij weten nog niet’, omdat men zich dichter bij de waarheid voelde gekomen. Daarom blijft de mens zoeken, omdat de kennis der natuurverschijnselen voortdurend verbreed en verdiept wordt en daarmede dus de kans op de juiste eindoplossing naar men dan hoopt, verhoogd wordt. Er is nu in dit alles één zaak, ten aanzien waarvan het overgrote deel van ons geslacht door alle tijden heen zich steeds met oppermachtig instinct heeft verzet en nog verzet tegen de geringste erkenning van onzekerheid. Dat is ten aanzien van de vraag, hoe het angstwekkende, het onbegrijpelijke in het natuurgebeuren ontstond. De voorstellingen daarvan zijn in verbluffende verscheidenheid belichaamd in de talrijke vormen van animisme, fetisjisme, polytheïsme, monotheïsme, onverschillig of de werkzame eindoorzaak werd gezien in een groot aantal geesten dan wel in een alles beheersend opperwezen.

Uiteraard wordt die oppermacht gezien als persoonlijk, almachtig, alwijs, aan niemand of niets verantwoording schuldig, die alles beschikt en het heelal-organisme regelt naar eigen oppermachtig willen. Dit bovenmenselijk karakter van de eerste oorzaak is de kern van elke godsdienst.

Een ongelovige in de zin, waarin wij hier spreken, moet derhalve uitsluitend beoordeeld worden als iemand, die deze kern niet aanvaarden kan, wijl het menselijk weten niets bevat, waarop logisch gegrond kan worden het bestaan van een aldus beschreven mogelijk opperwezen, van een bovenzinnelijke intelligentie, die als persoon, als individu kan handelen. Wij nemen dat standpunt in, al erkennen wij zonder beding, dat het evenmin mogelijk is te ‘bewijzen’, dat zodanig bestaan onmogelijk zou zijn.

Aan deze afwijzing van een persoonlijk God, daarvan zijn wij ons klaar bewust, zijn consequenties verbonden van zeer verre strekking, voor het onderwerp van deze bijdrage van het grootste belang.

Wij weten te goed, dat wij moeten kunnen betogen, ten minste aannemelijk maken, dat ook wij een goed gefundeerde zedeleer hebben zonder oplegging door enig bovennatuurlijk gezag, alleen in ons innerlijk wezen gelegen en welker naleving voortvloeit uit innerlijke drang, zonder hoop op of vrees voor een hiernamaals.

Een zedeleer dus, die richting kan geven aan ons leven, kracht schenken in de worsteling der tegenstrijdige neigingen en tevens onze leidstar is bij de opvoeding onzer kinderen. Die zedeleer is in ons geboren als de vrucht van de zeer lange ontwikkelingsgang van ons geslacht van zijn allerprilste jeugd af.

Voor de nu te volgen verdere uiteenzetting gaan we uit van de stelling, die thans vrijwel algemeen is aanvaard, dat de gehele levende natuur, zowel plant als dier, de vrucht is van evolutie. Daaronder verstaat men, dat alle huidige soorten in de loop van ettelijke millioenen jaren via ontelbare generaties uit lager georganiseerde vormen zijn ontstaan. De mogelijkheid daartoe vloeide voort 1° uit de omstandigheid, dat de natuur voortdurend veel meer levenskiemen produceert dan ooit tot wasdom kunnen komen;

2° uit de daardoor ontstane nooit rustende worsteling tot zelfbehoud en 3° uit de werking der eveneens algemeen erkende erfelijkheid, waardoor uit de groepen, die krachtens punt 2 als beter toegerust voor de bestaansstrijd tot voortplantingsmogelijkheid waren gekomen, nakomelingen ontstonden, reeds enigszins in de richting van nieuwe soorten.

In deze gang van zaken vindt ook de mens zijn plaats. Nauwkeurige onderzoekingen hebben het voorts hoogst aannemelijk gemaakt, dat ons geslacht is voortgesproten uit dierlijke voorouders, in wie reeds in sterke mate het sociale instinct was ingeboren; daarentegen was die zeer primitieve mens in vergelijking met de meeste diersoorten in lichamelijk opzicht minderwaardig, doch onderscheidde hij zich door zijn beginnend denkvermogen. Dit stelde hem in staat al zijn lichamelijke tekorten te boven te komen door het gebruik van werktuigen, wapens en vuur en door verdieping van het sociale instinct.

Zo kon de mens ‘heer der schepping’ worden. Men mag verder aannemen, dat de allereerste mensen dus leefden in goed gesloten, reeds sociaal verkerende horden, waarvan er evenwel vele moeten zijn geweest, zij ’t ook verspreid. Hierin ligt de verklaring van een zeer belangrijk punt. Immers, de kracht en de veiligheid lag voor de horde juist in het samengaan, in de goede taakverdeling voor elk lid der horde, in de zorg voor het nog jonge, dus zwakke kind, in de naleving van het sociale instinct.

Daarnaast dwong echter de karige aanwezigheid van natuurlijke bestaansmiddelen tot een zeer vijandige houding jegens vreemde soortgenoten, de andere horden. Bedenkt men nu, dat de erfelijkheid niet alleen geldt voor lichamelijke kenmerken, doch niet minder voor geestelijke en verstandelijke, voor neigingen en hartstochten, dan begrijpt men tevens hoe in ons, mensen, èn de neiging groeide tot saamhorigheid, tot solidarisme, tot altruïsme èn die tot vijandschap jegens medemensen, in wie men mededingers vreest. Beide neigingen openbaren zich in velerlei vormen, zijn dus ingeboren, werkten dus reeds duizenden jaren, vóórdat de mens zo ver in verstandelijk opzicht was ontwikkeld, dat hij zich rekenschap kon geven van zijn gevoelens en ze onder woorden bracht.

Toen hij dus tot een wereldbeschouwing en de reeds geschetste primitieve zedeleer kwam, had hij reeds een ontwikkeling als mens achter de rug van misschien wel honderdduizend jaar. Instinctief in letterlijke zin voelde hij derhalve als goed wat in ’t belang der horde, de samenleving in haar kleinste vorm, was en als kwaad wat daar tegen inging. En naarmate het begrip samenleving ruimer en de inwendige neigingenstrijd gevaarlijker werd, was het een natuurlijk propagandamiddel ter naleving van wat ‘goed’ was, dat het als een gebod van een uitwendige macht werd gezien en gevoeld, die aldus heet de grondslag gelegd te hebben voor het voorschrift der zedelijkheid.

Bedenkt men voorts, dat de idee der erfelijkheid noodzakelijkerwijze het inzicht wekt, dat, niet alleen in wat nu leeft alle vorige geslachten voortleven, doch ook — wat belangrijker is — dat uit het thans bestaande geslacht alle volgende zullen geboren worden, dan dwingt dit tot de erkenning, dat wie thans leeft ten aanzien van geheel zijn levensgedrag in feite verantwoordelijk is jegens wie na hem komen. Het hoge gebod der naastenliefde sluit dus ten volle dat der verantwoordelijkheid voor de levenshouding in. Wij komen dus tot deze omschrijving, dat de ongelovige de diepe overtuiging koestert, dat de zedeleer in haar volle omvang en betekenis in en uit de mens zelf is gegroeid, tegelijk met zijn evolutie van dierlijke voorouder tot geestelijk wezen. In die feitelijke zedelijke aanleg ligt derhalve als ’s mensen natuurlijke bestemming besloten, steeds te streven naar hoger zedelijk peil, waartoe hij evenwel voortdurend strijden moet tegen zijn eveneens ingewortelde antisociale neigingen. Al ligt het ideale eindpunt van dat streven oneindig ver, het naastliggend doel van elke generatie is te trachten, de eerstvolgende generatie een stap verder op die weg te doen komen. Daarin vinden wij onze religie.

Als men in algemene zin spreekt van zedelijke opvoeding — waartoe wij ons hier moeten bepalen — dan bedoelt men de jonge mens te doen opgroeien tot een volwassene, die in alle omstandigheden des levens voelt, wil en handelt in overeenstemming met de grondbeginselen der erkende, in wezen natuurlijke, zedeleer. Zodanig doel zou men niet hebben kunnen stellen, indien men niet overtuigd was, dat opvoeding mogelijk is. Weliswaar brengt ieder mens bij zijn geboorte een complex van zedelijke aanleg mede, inbegrepen in kiem allerlei hartstochten en neigingen, dat de strekking heeft uit te groeien tot een voor die mens bijzonder samenstel van karaktertrekken.

De erkenning der gestelde mogelijkheid steunt hierop, dat ervaring en overdenking geleerd hebben, dat niettemin op die karaktergroei opzettelijke handelingen van ouderen en overige uitwendige invloeden een richtende uitwerking kunnen oefenen. Reeds voor het zeer jonge kind geldt, dat zijn innerlijke zedelijke groei onder de machtige invloed staat van ’t gehalte der hem omringende levensatmosfeer aan licht en vooral aan zon, van de zorg en liefde uit het gezin en van wat het daarin ziet en ondervindt. Op dit laatste komt het aan, want oude wijsheid leerde reeds, dat leringen wekken en voorbeelden strekken.

Het mag overbodig heten, ter staving hiervan een bijzondere opsomming te geven van de funeste voorbeelden, in flagrante strijd met de gehuldigde zedeleer, die de jeugd dagelijks voor ogen worden gesteld in het publieke leven. Evenmin behoeft gememoreerd hoeveel kwaad wordt gesticht, onbewust, door de opvoeders zelf in hun eigen gedrag en houding tegenover huisgenoten, ondergeschikten en vreemden, in hun oordelen over anderen in tegenwoordigheid van kinderen, terwijl bijna niemand er over nadenkt, of zijn voorbeeld ook kwaad kan doen bij geheel onopgemerkte kinderen.

Wie maakt zich ooit klaar bewust, dat zelfopvoeding eigenlijk eerste plicht is? Er is echter één punt, dat juist hier onze aandacht vraagt. Het zeer jonge kind verre te houden van de aangeduide invloeden is misschien nog denkbaar, doch het is absoluut onmogelijk voor de oudere knapen en meisjes. Men moet trouwens eenmaal temidden van alle anderen leven en dan is ’t heerlijk, als men in zijn eigen gemoedsleven een tegenwicht heeft verworven tegen al wat van buiten af de moraliteit ondermijnt. Daarop de jonge mens voor te bereiden, is de moeilijkste taak der opvoeding. Voorop sta dan de consequentie, dat de eigenlijke opvoeders, de ouders en de onderwijzers, er naar moeten streven in alles voorbeeld te zijn.

Daarnaast blijkt van hoog belang te zijn de mondelinge voorlichting, de klare uiteenzetting der zedelijke grondstellingen, zelfs, waar mogelijk, de verklarende oorzaken van veler falen en vooral der mogelijkheid om door ernstig willen zichzelf te behoeden voor afdwalingen. Men moet ook leren in zichzelf verkeerde neigingen te onderkennen en die dan te durven erkennen, om in die oprechte erkenning de kracht te vinden er zelf tegen in te gaan.

Hier raken wij het punt van verschil met de godsdienstige opvoeding door ‘gelovigen’. Men zou ons namelijk dit kunnen voorhouden: ‘Voor wie in een persoonlijke God gelooft en dus in Hem de vrijmachtige beschikker der zedelijkheid ziet, is de aangewezen weg zijn kinderen van dit geloof te doordringen en hen te wijzen op die Almachtige, die èn tot het goede beveelt èn tevens de morele kracht belooft aan wie ernstig in alles het goede wil. Vreest gij ‘ongelovige’ dan niet uw onmacht ter zake van deze zwaarste opdracht der paedagogie?’ — We begrijpen die bezorgdheid over ons en zijn niettemin overtuigd, dat ze ongegrond is.

Ten eerste hechten wij bijzondere waarde aan de omschreven mondelinge voorlichting, al vordert die veel van de kennis, de bekwaamheid en het paedagogisch inzicht der opvoeders; wij moeten het ook natuurlijk vinden, dat onze kinderen zelf van ons willen weten, hoe en waarom we staan tegenover het geloof in God. Pracht-aanleiding om zo te doen komen tot het sterkend inzicht in de innerlijke samenhang van alles in 't heelal, van de doeltreffendheid in de gehele bouw, van de diepe zin der onvermijdelijkheid in de eeuwige afwisseling van leven en sterven als voorwaarde der bestendige verjonging der natuur, waaruit èn eerbied èn liefde voor al wat geboren wordt voortvloeit en tevens opwellen kan het besef van ons aller medeverantwoordelijkheid voor ’t lot van allen en alles om ons heen. We weten immers allen ook heel goed, welke kracht er kan uitgaan van het voorbeeld der grote figuren uit de geschiedenis der mensheid, die de dragers waren van het grote gebod der algemene naastenliefde, op hoe verscheiden wijze ook geïnterpreteerd, van de talloze voorbeelden van zedelijke moed uit het gewone leven, van de innerlijke voldoening, die trouwe plichtsvervulling ten aanzien van de noden van anderen altijd geeft.

Zo gezien, reiken dan niet ontelbare gelovigen en ongelovigen, heidenen en christenen, Joden en andersgelovigen uit talloze eeuwen elkaar de hand, omdat ze in waarheid gepoogd hebben, waarachtig mens te zijn met alle mensen?

A. H. GERHARD