Het mag als algemeen bekend voorondersteld worden, dat de grote verdienste der grondlegging van de leer van het onbewuste — hoe velen ook voor hem reeds met dit begrip hebben gewerkt — aan niemand anders dan Freud Frencl toekomt. Veel minder bekend is het, dat in diens leer twee fundamenteel verschillende perioden te onderscheiden vallen, waarvan verwarring de schromelijkste gevolgen moet hebben voor het begrijpen van wat Freuds definitieve opvattingen zijn geweest.
In de eerste fase, die men tot kort na 1920 kan dateren, heerst het pan-sexualisme. Dat is de leer, dat het gedrag van de mens volledig beheerst wordt door een grote aandrift: het zoeken van lustgevoe lens en het verdrijven van onlust. En daar nu het sexuele lustgevoel een zeer sterk op de voorgrond tredend onderdeel is, waarvan Freud laat zien, dat het in zijn eerste aanleg verwant is met en wortelt in belevingen van de zuigeling (zie Opvoeding), wordt dit gehele luststreven, ook wel als libido aangeduid, zonder meer met sexualiteit vereenzelvigd.
Nu kan echter die sexualiteit zich niet vrij uitleven, omdat zij onder de druk ligt van allerlei maatschappelijke opvattingen, die haar vrije ontplooiing niet toelaten. En dit te meer, omdat juist bij het jonge kind de aandrift, om uit liefkozingen lust te winnen, zich richt op de naaste omgeving: bij het zoontje op de moeder, bij het dochtertje op de vader; zij komt dus in botsing met de oeroude opvattingen, die zich tegen bloedschande richten. Zo ontstaat een sterke weerstand of censuur tegen deze gevoelens en deze slaagt erin de onbevredigde lusten uit het bewustzijn te verdringen, ze te doen vergeten. Maar daarmede zijn ze niet vernietigd. En hier treedt nu de geniale conceptie van Freud op, die nog veel meer dan de ontdekking der infantiele sexualiteit zijn blijvende verdienste uitmaakt.
Freud herkent in verdrongen, maar niet vernietigde wensen en strevingen de eigenlijke beweegkracht van tal van in het latere leven optredende moeilijkheden; niet slechts de zware kinderangsten, maar tal van verdere stoornissen in het leven van kinderen en volwassenen, die Freud samenvat onder de gemeenschappelijke naam van neurosen, leidt hij af uit deze verdrongen, onbevredigde wensen. En de juistheid van dit inzicht bevestigt hij in vele gevallen, doordat hij met behulp van een speciale, door hem daartoe uitgewerkte techniek het verdrongene weer in het bewustzijn weet op te roepen. En dat brengt dan veelal een aanzienlijke verlichting der neurotische storingen mee.
Freud heeft zelf in een in 1909 aan de Clark University in Amerika gehouden voordracht deze kern van zijn toenmalige leer aldus beschreven: ‘Laten wij aannemen, dat hier in deze zaal en dit auditorium, waarvan ik de voorbeeldige rust en oplettendheid niet genoeg kan roemen, toch een enkel individu aanwezig zou zijn, dat zich hinderlijk gedraagt en door zijn onbeschaafde lachen, praten, schuifelen met zijn voeten mijn aandacht afleidt. Ik verklaar, dat ik niet zo kan voortgaan en daarop staan een paar stevige mannen onder u op en zetten de ordeverstoorder na een kort gevecht buiten de deur. Hij is nu ‘verdrongen’ en ik kan met mijn voordracht doorgaan. Maar opdat die ordeverstoring zich niet herhaalt, wanneer de buiten de deur gezette weer in de zaal mocht binnendringen, gaan de heren, die mijn verzoek uitvoerden, vlak bij de deur zitten en vestigen zich daar als ‘weerstand’, nadat de verdringing ten uitvoer is gebracht. Als gij nu nog de beide localiteiten hier op het psychische gebied wilt overdragen onder de naam van het bewuste en het onbewuste, dan hebt ge reeds een vrij goede omschrijving van wat er bij de verdringing gebeurt. Zo komt dus de neurose tot stand.’ Iets verder wordt nu, met het oog op de genezing, het beeld nader in die zin in details uitgewerkt, dat de buiten de deur gezette ordeverstoorder doorgaat met uit die andere wereld door allerlei signalen de goede gang van zaken te verstoren, maar dan door de hulp van een bemiddelaar en vredestichter weer wordt binnengelaten onder diens waarborg, dat hij zich nu ‘beter zal gedragen’. En deze passage eindigt: ‘Onder die voorwaarde nemen wij het besluit de verdringing weer op te heffen en nu wordt alles weer rust en vrede. Dit is inderdaad geen onjuiste beschrijving van de taak, die de arts bij de psychoanalytische therapie van een neurose toekomt’.
Wij hebben dit beeld opzettelijk in deze sterk verkorte, maar door Freud zelf gegeven vorm overgenomen, omdat het zo buitengemeen duidelijk zijn ontoereikendheid toont. Immers, als er één algemene en voor alle mensen gelijke drift is, die het gehele gedrag beheerst, waar komen dan de verbodsbepalingen vandaan, die de verdringing bewerken? Er moeten dan toch tenminste twee met elkaar strijdende driften zijn, die de splitsing teweeg brengen tussen ordelijken en ordeverstoorders. En bovendien: hoe komt het, dat als de weerstand dan weer opgeheven wordt, pais en vrede gaan heersen, en het oude spel niet opnieuw begint?
Het werk van Freuds tweede fase betekent nu, dat hij zich door het inzicht in deze ontoereikendheid genoopt ziet, diepgaande wijzigingen aan te brengen in de al te simplistische beschouwingen der eerste fase. Men vindt deze uiteenzettingen hoofdzakelijk in twee verhandelingen, waarvan de eerste de zeer sprekende titel draagt: ‘Aan gene zijde van het lustprincipe’, en de tweede de duistere titel: ‘Het Ik en het Het’, die wij aanstonds nader zullen toelichten. In de eerste wordt de leer prijsgegeven van de ene aandrift, die al het menselijke gedrag zou beheersen. Erkend wordt de veel grotere gecompliceerdheid van de mens als gemeenschapswezen, die moet trachten, naar het ‘realiteitsprincipe’ de eisen door het leven in gemeenschap aan hem gesteld, onder het oog te zien.
De verdringing blijkt nu een verkeerde en daardoor vergeefse poging om aan het realiteitsprincipe te beantwoorden. Daarom moet die poging ongedaan worden gemaakt en in haar plaats een betere worden gesteld om de aspiraties van het individu op zodanige wijze te bevredigen, dat het met de realiteit in een mogelijke overeenstemming blijft. Maar tevens wordt er op gewezen, dat er een andere uitweg mogelijk is: de strijd kan opgegeven worden onder de invloed van het ‘doodsprincipe’, dat lijnrecht tegenover het sexuele principe staat als de belichaming van de wil tot leven; dit laatste kan dus in geen geval de albeheersende rol uit de eerste fase blijven spelen.
In de tweede verhandeling wordt dan op deze grondslag een poging gedaan om te komen tot een verklaring van het normbewustzijn, het bewustzijn van het zo-behorende en het onbehoorlijke. In de plaats van de tweedeling der eerste fase in het bewuste en onbewuste deel van de geest komt nu een driedeling. Het boven-Ik of lk-ideaal, het rijk der waarden, waarvan een bindende en verplichtende kracht op het Ik uitgaat, is het eerste gebied. Het tweede is het Ik, dat zich naar het boven-Ik richt en schuld gevoelt, wanneer het in zijn verplichtingen te kort schiet. Er kan zelfs een sterk verlangen naar straf ontstaan om door deze van dat schuldbewustzijn af te komen.
Het behoren nu bestaat in een inperking van de natuurlijke aandriften, die het derde deel uitmaken en hier tezamen met de naam van het onzijdige en onpersoonlijke aangeduid worden, vandaar de ietwat merkwaardige titel van het ‘Het’ (Das Es), die wij reeds noemden. Thans wordt eerst duidelijk uit welke krachten der ziel de verdringing voortkomt en de weerstand, die zich hiertegen verzet. Het is het Ik, dat een plicht of norm erkent en door er naar te handelen, beperkingen oplegt aan het spel der driften. Dat boven-Ik nu, dat het rijk der waarden representeert en het Ik noopt zich daaraan te onderwerpen, is afkomstig uit de verhouding van de mens tot zijn ouders, in het bijzonder tot zijn vader. Freud meent zelfs de strenge eis van het geweten, ja het ontstaan van het godsbegrip aan deze vaderinvloed te mogen toeschrijven: ‘Reeds de gewone, normale moraal heeft het karakter van het hard beperkende, wreed verbiedende. Vandaar komt ook de conceptie van een onverbiddelijk straffend Hoger Wezen’. Hoe weinig deze verklaring strookt met de betekenis van de vadernaam juist op het terrein der godsdienstige opvoeding, zullen wij daar onder het oog zien.
Maar in welk opzicht dan ook nog bedenkingen te maken vallen tegen de opvattingen, die zich in deze tweede periode doen gelden, met dankbaarheid mag erkend worden, dat Freud hier met behoud van beide grote ontdekkingen, die wij reeds noemden, in de plaats van de bundel onverantwoordelijke driftuitingen, als hoedanig de mens in de eerste fase werd getekend, een gedrag schetst, dat werkelijk op humaan niveau ligt en tot welks beschrijving dus begrippen als plicht, norm, geweten, schuld, straf onmisbaar zijn. In die geest zegt hij b.v. in zijn tweede verhandeling: 'Wanneer iemand de paradoxale stelling zou willen verdedigen, dat de normale mens niet slechts veel onzedelijker is dan hij zelf meent, maar dat hij ook veel moreler is dan hij weet, dan zou de psychoanalyse, op welker vondsten de eerste helft van die beweringen rust, ook tegen de tweede helft niets hebben in te brengen. Het was een verrassing te vinden, dat een versterking van onbewuste schuldgevoelens de mens tot misdadiger kan maken. Maar het is onbetwistbaar een feit’. Daarbij doelt hij op het zoëven reeds aangeduide feit, dat onbewust blijvende schuldgevoelens er toe drijven kunnen, dat de persoon in kwestie in het oog vallende overtredingen begaat, om de daarop vallende straf uit te lokken en daardoor zijn zelfaanklacht tot zwijgen te brengen.
Maar juist omdat dit proces in het onbewuste blijft verlopen, brengt het niet de verlichting waarnaar gezocht wordt. Die kan alleen komen door een op de analyse volgende nieuwe opbouw, een synthese, waarin de natuurlijke driften, die in het onbewuste werken, nu niet meer in de blinde zich uiten, maar de drijfkracht vormen van een gedrag, dat onder de volle controle van het heldere bewustzijn staat.
Bij alle waardering van Freuds baanbrekende arbeid op het zuiver theoretische gebied, dat van de verkenning. van nog onontdekte diepten der ziel, mag hier nu echter niet verheeld worden, dat Freuds leer ons voor die synthese vrijwel geheel in de steek laat, omdat hij zelf geen wereldbeschouwing kan of wil verkondigen, die de richting aan zou kunnen geven van het doel, waarnaar de synthese zou moeten streven. In zijn eerste fase lag zulk een poging geheel buiten zijn gedachtenkring; hij meende toen vragen niet slechts van psychologie, maar zelfs van psychotherapie te kunnen oplossen op de wijze van een natuuronderzoeker, die zich van elk waardeoordeel omtrent de onderzochte objecten onthoudt. En op dit standpunt is hij ook in zijn tweede fase gebleven, misschien te sterker daaraan gebonden, omdat hij in de eerste juist ten aanzien van dit feit in felle botsing was gekomen met twee van zijn meest verdienstelijke leerlingen: C. C. Jung en A. Adler en ook met Adlers leerling F. Künkel. Jung, ten onzent minder bekend, onderscheidt zich niet alleen als behandelend geneesheer, maar ook als theoretisch psycholoog op bepaalde punten blijvend van zijn leermeester.
Daar is al aanstonds de betekenis, die aan het onbewuste binnen de totaliteit van het geestesleven moet worden toegekend. Voor Freud — en dat blijft voor Adler ook zo — is het onbewuste oorspronkelijk maar ook in de tweede fase de sfeer weliswaar van de krachtige vitaliteit, waarheen echter alleen dat verbannen wordt, wat niet past in het hogere geestesleven. En juist omdat het zonlicht van het bewustzijn ontbreekt, woekert daar het bloot vitale met ongebreidelde en het bewuste leven bedreigende kracht. Jung heeft met deze opvatting geenszins radicaal gebroken, maar zij wordt doorkruist door een andere van geheel tegengestelde aard.
Volgens deze is het onbewuste 'de eeuwig creatieve moeder van het bewustzijn’ en het staat niet alleen maar vijandig tegenover het bewustzijn, maar is daarvoor ook onmisbaar. Daarom moet er een wederzijdse doordringing van beide delen plaats vinden. Het is niet zó, dat het onbewuste a.h.w. alleen maar de afval van het bewustzijn omvat en geheel zou kunnen verdwijnen, zodra al het verdrongene weer in het bewustzijn is opgenomen; integendeel moet uit het onbewuste blijvend het bewustzijn worden gevoed op straffe van ondervoeding. Dit hangt weer daarmee samen, dat Jung het onbewuste niet zuiver individueel ziet, met een volkomen doorgevoerde subject-objectsplitsing. Hij spreekt veel over een collectief-onbewuste van groep, volk, mensheid, waarmee het onbewuste van ieder afzonderlijk persoon in contact staat. Daardoor put de geest — die dus ook niet volledig in subject-objectsplitsing wordt ondersteld — voortdurend uit de diepste wijsheidbron der eeuwen.
De belangrijkste weg, waarlangs die wijsheid van het onbewuste invloed kan oefenen op het bewustzijn, is droom. Reeds in zijn eerste fase had ook Freud aan dit oude raadsel veel aandacht geschonken. Maar de biologische functie, die hij aan de droom toeschrijft, is in hoofdzaak niet meer dan een beschermer van de slaap, die tegen storingen gewaarborgd wordt, doordat de dromer de vervulling van allerlei verdrongen wensen worden voorgetoverd, maar onder zulk een vermomming, dat zij niet als strijdig met de censuur en dus als verboden worden herkend. Alleen secundair kunnen zij door de arts gebruikt worden om door deskundige uitleg van die vermommingen de sexuele bron ook voor de patiënt duidelijk te maken, waaruit de storingen van zijn neurose ontstaan zijn.
Voor Jung rijst de betekenis van de droom ver hierboven uit; hij wordt de gids, waarvan de creatieve krachten van het individueel- en collectief-onbewuste zich bedienen om aan het bewustzijn de juiste richting te geven voor zijn strevingen en beslissingen. I.h.b. is daarbij zijn taak beide delen van de ziel, die ieder mens in zich bergt en die onder de invloed van het maatschappelijk milieu dreigen van elkander vervreemd te raken, te herenigen tot een nieuwe en blijvende eenheid. Iedere man bezit nl. volgens Jung een vrouwelijk, meer emotioneel zieledeel, zijn anima, hij dreigt dat echter niet als een deel van zich te herkennen en het uit zich te projecteren op een vrouw, die daardoor niet in haar ware wezen wordt gezien, maar beschouwd en begeerd wordt alsof zij de anima ware, waarmede hem toch een sterke band van saamhorigheid verbindt. Elke reële toenadering tot de werkelijke vrouw is daardoor geblokkeerd; de illusie kan slechts tot desillusie leiden.
Omgekeerd bezit iedere vrouw haar mannelijke, sterker intellectuele zieledeel, haar animus, gedeeltelijk ontstaan uit eigen aanleg, gedeeltelijk uit het voorbeeld van een bewonderde man, veelal de vader. En hierbij doet zich nu het dubbele gevaar voor, niet alleen dat de opgroeiende jonge vrouw haar animus tot model en maatstaf maakt van alle mannen, maar ook dit bewonderde model als het eigen levensvoorbeeld kiest en daardoor haar vrouwelijke eisen en aard gaat forceren. De droom en vooral de zeer levendige en angstige droom is nu, naar Jung uit zijn clinische ervaringen meent te kunnen afleiden, het telkens waarschuwende teken, dat een dezer gevaren aanwezig is.
De taak van de arts is het, door sobere en voorzichtige vingerwijzing en raadgeving er aan mede te werken, dat de uit elkaar wijkende delen der ziel zich herenigen tot een volledige persoon en daardoor tevens de baan vrijmaken tot de binding aan een werkelijke, niet uit eigen zielekracht fictief geconstrueerde persoon van de andere sexe.
Ad Ier, Op verkenning in het Onbewuste, 1934.