Ensie 1946

Redactie Harmen de Vos, Philip Kohnstamm (1946)

Gepubliceerd op 15-05-2019

Gevoel en emotie

betekenis & definitie

Wij hebben eerder gezien, dat de Aristotelische tweedeling der bewustzijnsverschijnselen in kennis- en wilsverschijnselen eerst door de vermogenspsychologie der 18de eeuw in een driedeling is veranderd, door opneming van het gevoel of de emotie als een aan de eerste twee gecoördineerde klasse. De reden van deze vrij late onderscheiding is niet moeilijk aan te wijzen: in zekere zin staat dit derde gebied als een tussengebied tussen beide andere.

Men kan althans de gevoelens van lager niveau ook wel tot de gewaarwordingen rekenen. Wordt niet nog thans in het gangbare spraakgebruik het woord gevoel als vrijwel synoniem met de tastzin gebruikt? Iets door het gevoel herkennen, betekent dan hetzelfde als: iets door betasten herkennen. En onze meer nauwkeurige omschrijving van de verschillende zintuigelijke gewaarwordingen, waarvan de organen in de huid liggen, gewagen van pijn-, warmte-, koudegewaarwordingen, die ongetwijfeld ook duidelijke gevoelscomponenten vertonen.

Anderzijds staat het gevoelsleven in zeer nauw verband met wilsbesluiten en handelingen, omdat het de motieven voor het handelen oplevert. In de Oudheid — en wij hebben dezelfde opvatting in de eerste fase van Freuds denken teruggevonden — meenden velen zelfs, uiterst simplistisch, de veelheid der gevoelens tot één tegenstelling te kunnen terugbrengen: die van lust en onlust, en wel in dier voege dat daarmee tevens de gehele rijkdom der menselijke motieven zou zijn aangegeven. Want alle handelen zou bepaald zijn door het zoeken van lust- en het ontwijken van onlustgevoelens.

Het is in de grond slechts hetzelfde feit, maar met ietwat afwijkende begrippen afgebakend en met andere woorden omschreven, wanneer Stern in zijn personalistische psychologie van het gevoelsleven zegt, dat het, hoewel tot de sfeer van het bewustzijn behorende, toch ligt tussen de sfeer van het onbewuste leven en die bewustzijnstoestanden, die zich door de sterkste subject-objectsplitsing daarvan onderscheiden, nl. de kennis- en wilsverschijnselen. Voor deze laatste ligt de volle nadruk in de relatie persoon—wereld op het objectieve moment, de wijze waarop deze gekend, dan wel veranderd kan worden; voor het gevoelsleven ligt de nadruk allereerst op het subjectieve moment, de wijze waarop de persoon de vervlochtenheid met het wereldgebeuren ondergaat. Of nog weer wat anders gezegd: de gevoelens hebben allereerst betrekking op onze eigen toestand, de kennis- en wilsverschijnselen op de wereld buiten ons. En daarbij dient nog opgemerkt, dat dit subjectieve of persoonskarakter des te sterker aan de dag treedt, naarmate wij een hoger niveau van het emotionele leven bereiken.

De druk, de koude of warmte, de hardheid of zachtheid, die wij met onze vingers voelen, heeft ontegenzeggelijk een sterker objectieve component dan de bewondering, de warmte of de koelheid, die wij bij onszelf waarnemen bij de eerste kennismaking met een nieuw kunstwerk. In het eerste geval spreken wij, tenzij bij zeer sterke prikkels, ook vrijwel uitsluitend van gevoel; wij zullen daarmee het woord emotie of emotioneel niet licht in verband brengen. Maar bewondering, liefde of tegenzin als emoties aan te duiden is zeer gewoon, reeds in het voorwetenschappelijke spraakgebruik. En in de wetenschap rekenen wij ze zeker tot het emotionele leven.

Het is kenmerkend voor de overschatting van het kwantitatieve moment in de periode der wetenschap, die achter Lust onlust ons beS'nt te l*g8en> dat bij een denker van theorie Freuds gehalte de uiterst naïeve tegenstelling lust-onlust als toereikende beschrijving van het wezen der gevoelens weer kon opkomen. Hij is daarmede trouwens in overeenstemming met een groot deel van de eerst beginnende wetenschappelijke psychologie.

Toch moet hem bij enige bezinning duidelijk worden, dat juist uit het oogpunt van intensiteitsbepaling — van een echte kwantificering, dus een uitdrukken in werkelijke lust- of onlust-maateenheden kan immers op generlei wijze sprake zijn — de reductie van gevoelens en emoties op lust of onlust in hoge mate misleidend is. Het zal wel waar zijn, dat er althans in zoverre overeenkomst is tussen een glas Bourgogne, een lied van Schubert en een fijn meisjeskopje, dat zij geen van alle tot onlustgevoelens aanleiding geven, maar de mening, dat we ze naar de intensiteit van de opgewekte ‘lustgevoelens’ zouden kunnen rangschikken, is eenvoudig belachelijk, laat staan, dat door zulk een gradatie hun eigenlijke wezen zou worden uitgedrukt.

Toch zou dit het geval moeten zijn, indien het waar was, dat men lust en onlust bij elkaar zou kunnen optellen. Schopenhauer b.v. meent er zeker van te zijn, dat de som van alle onlustgevoelens blijvend die van alle lustgevoelens overtreft; de gehele ethische en staatkundige theorie der utilisten, met de leer van het grootste geluk voor het grootste aantal, is op deze ondoordachtheid gebaseerd. Daarbij wordt dan tevens ondersteld, dat men een zekere hoeveelheid negatieve of onlustgevoelens kan wegschrappen tegen een even grote hoeveelheid positieve of lustgevoelens. Hoe weinig dat waar is, blijkt wel heel sterk uit het feit, dat eenzelfde voorwerp, en nog veel sterker eenzelfde persoon, tegelijk polair tegengestelde gevoelens van aantrekking of afstoting op ons vermag uit te oefenen. Zulke ambivalente gevoelens blijken elkaar in de werkelijkheid in ’t geheel niet op te heffen; in tegendeel plegen zij door samenwerking elkaar te versterken tot uiterst intense emoties van een zeer karakteristieke aard, waaraan de psychoanalyse reeds langaandacht geschonken had, terwijl ze in haar theoretische uiteenzettingen nog aan het tobben was aan deze zijde van het lust-onlustprincipe.

Dat een eendimensionaal lust-onlustschema volstrekt ontoereikend is voor de classificatie van de rijkdom der menigvuldige emoties, heeft Wundt niet over het hoofd gezien. Hij heeft gemeend aan dit tekort te kunnen tegemoetkomen door vervanging van de eendimensionale polaire tegenstelling door een driedimensionale. Zo voerde hij naast de tegenstelling lust-onlust die in van: spanningontspanning en bewogenheid-rust. De eerstgenoemde wordt duidelijk aan de gevoelens, waarmede wij een toekomstige gebeurtenis tegemoet zien, resp. de ontknoping beleven.

De gevoelens van beide soorten kunnen dan zowel lust-als onlustkleur dragen in hoger of minder mate; van het eigenaardige spannings-ontspanningsmoment bemerkt men volgens Wundt niets in de tegenstelling: bruisend gejubel-genoeglijk gesprek. Met het invoeren van juist deze tegenstellingen hing ongetwijfeld samen, dat men in Wundts tijd bijzonder grote aandacht gaf aan de lichamelijke begeleidingsverschijnselen van sterk emotionele processen, dus ademhaling, polsslag, hartkloppen, trilbewegingen en het psychogalvanisch proces, d.w.z. de electrische stromingen, die het lichaam produceert bij emotionerende waarnemingen.

Tal van nauwkeurige instrumenten zijn voor deze waarnemingen geconstrueerd en vele experimentele onderzoekingen zijn daarmede verricht. Het positieve resultaat daarvan is echter vrij gering gebleven. Zo zegt Wundt zelf van de onderzoekingen met de psychogalvanische reflex: Al deze symptomen zijn op zijn best verwijzingen naar, maar allerminst ooit bewijzen voor het bestaan van deze emoties. En men zal moeilijk Stern kunnen tegenspreken, als deze opmerkt, dat voor de constatering van het feit, dat de tegenstelling bewogenheid-rust gepaard gaat met die van grotere en kleinere activiteit van hart en longen, een aanmerkelijk eenvoudiger apparaat wel voldoende zou zijn geweest.

Toch zouden wij in dit verband van een belangrijk, zij het dan een negatief resultaat willen spreken. Want in de wetenschap zijn negatieve resultaten soms minstens zo gewichtig als positieve. Al het vergeefse zoeken van het perpetuum mobile was b.v. nodig om een van de belangrijkste wetten der warmteleer, de zogenaamde tweede hoofdwet, een vaste basis te verschaffen. In soortgelijke zin kan men zeggen, dat de vergeefse pogingen om één-éénduidige samenhang te vinden tussen bepaalde emotionele toestanden en de begeleidende lichamelijke processen een belangrijke aanwijzing gaven voor de onhoudbaarheid van de leer van het psychofysisch parallélisme. Immers, ware die leer een juiste en vruchtbare gedachte, dan zou men toch mogen verwachten, dat er vrij duidelijke verschillen te constateren moesten zijn tussen de lichamelijke begeleidingsverschijnselen van de sterk uiteenlopende emoties, die men aan het onderzoek heeft kunnen onderwerpen. Maar de mening, dat gelijktijdige lichamelijke processen 6f als de eigenlijke oorzaak, öf althans als de onvermijdelijke begeleider van bepaalde geestelijke moesten optreden, stond destijds zo vast, dat men zelfs deze negatieve uitkomst niet heeft binnengehaald.

Hoe sterk deze opvatting tegen het einde der vorige eeuw de geesten van vele psychologen beheerste, blijkt ook uit een merkwaardige theorie omtrent gevoel en emotie, die in de tachtiger jaren van die eeuw vrijwel gelijktijdig door de Amerikaan W.James en de Deen C. Lange werd opgesteld. Naar hun mening doet niet een waarneming of een voorstelling een of andere emotie, b.v. die van vrees of verdriet, ontstaan en wekt dan deze zekere lichamelijke uitingsprocessen, maar de weg is van de waarneming of voorstelling naar zekere lichamelijke processen, in het bijzonder van bepaalde orgaanveranderingen, vooral van vaatstelsel en klieren. En de waarneming van deze processen is nu niets anders dan de gevoelde emotie. James heeft deze theorie in de puntige formule samengevat: Wij huilen niet, omdat wij bedroefd zijn, maar wij zijn bedroefd, omdat wij huilen.

Deze formule is echter meer puntig dan juist. Terecht merkt Roels op, dat men heel gemakkelijk met een allereenvoudigst keukenmiddeltje een heel gezelschap aan het huilen kan brengen, terwijl het toch in de genoeglijkste stemming blijft. Een iets moeilijker te verkrijgen ervaring heeft de schrijver dezer regels een twintigtal jaren geleden opgedaan. In verband met suikerziekteproefnemingen moest hij zich een poos voeden met vetten en eiwitten, onder vermijding van alle koolhydraten. Na een halve week ongeveer overviel hem een sterke depressietoestand, die niet alleen gedachten en voorstellingen, maar ook de zintuigelijke waarnemingen betrof. De ‘glans’ van de dingen om hem heen verdween, evenals in een echte geestelijke depressie.

Maar alles herstelde zich binnen de vierentwintig uur, toen aan het einde der week dit extreem koolhydraatloze dieet weer plaats maakte voor een meer normaal. Natuurlijk werd toen spoedig de proef herhaald. En de waarneming verloor evenals de eerste maal haar glans. Maar tot een echte depressie kwam het nu desondanks niet. De depressie droeg nu een spel-, geen ernstkarakter. Want zij ging gepaard met het weten: ik heb deze zaak geheel in mijn macht, ik behoef de proefneming maar af te breken en binnen 24 uur is de normale toestand hersteld. Wat aan het einde der tweede proefweek dan ook prompt gebeurde. De lezer zal begrijpen, dat deze ‘experimentele melancholie’ met duidelijke, zij het dan ook ‘gedempte’ binnenpretjes gepaard ging.

Aan het feit, dat zekere lichamelijke toestanden werkingen uitoefenen op stemming en zelfs op inhoud van de geest, valt blijkens deze en vele dergelijke ervaringen niet te twijfelen, maar evenmin daaraan, dat dit verband noch parallel één-éénduidig, noch causaal éénduidig is in die zin, dat gelijke lichaamsprocessen gelijke geestelijke toestanden in het leven roepen.

Nog eens op die samenhang, die trouwens niet nieuw meer was, met klem te hebben gewezen, was de verdienste van de overigens zeer eenzijdige opmerkingen van James en Lange. En daaraan knoopt zich dan deze verdere waarheid: Men kan emoties, die met zeer sterke uitdrukkingsbewegingen gepaard gaan, laten cumuleren door die bewegingen ongeremd te laten aflopen. Omgekeerd kan men ze inperken door factoren in het leven te roepen, die een sterke remmende werking op de lichamelijke processen hebben. Vooral bij kinderen kan men ervaringen van deze aard opdoen. Bij de behandeling van de kleuterleeftijd komen wij hierop terug.

Een tweede waarheidsmoment, waarop de JamesLange-theorie der emoties ondanks haar onhoudbare eenzijdigheid de aandacht vestigt boven de één- of ook drie dimensionale beschouwingen, die haar voorafgingen, is de grote veelvuldigheid der emoties, die zij als mogelijk onderstelt. Nu mag men weliswaar Wundts opvatting van de driedimensionaliteit niet zó uitleggen, dat men naar zijn mening een emotie volledig zou kennen, als men slechts de drie intensiteiten in de reeksen onlust-lust, spanning-ontspanning en bewogenheid-rust kwantitatief zou kennen.

Integendeel heeft hij uitdrukkelijk tegen zulk een schematisering gewaarschuwd in deze geest: men moet zich steeds voor ogen houden, dat lust-onlust, spanningontspanning, bewogenheid-rust geen singuliere gevoelskwaliteiten zijn, maar gevoelsrichtingen, waarbinnen onbepaald veel eenvoudige kwaliteiten voorkomen. Maar tot de nauwkeurige onderkenning en zo mogelijk beschrijving dier veelvoudige kwaliteiten heeft hij weinig of niets bijgedragen. In dat opzicht heeft de nieuwere psychologie veel te danken aan het werk van de Engelse psychologen A. F. Shand en W. Mac Dougall.

Natuurlijk betekent dit niet, dat dezen daarbij een volkomen onbetreden terrein openden. Reeds Descartes heeft beproefd het grote rijk der emoties in verband shani en te brengen met een zestal primaire gevoelens: bewondering, liefde, haat, begeerte, vreugde Dougall en droefheid. En hij tracht van allerlei emoties te laten zien, hoe zij uit dit zestal zijn samengesteld. En Spinoza gaat verder op deze weg. Maar de Engelse onderzoekers gaan veel verder in hun poging tot nauwkeurige afbakening.

In de eerste plaats maakt Mac Dougall een scherp onderscheid tussen de gevoelstoon van aangenaam en onaangenaam, die bewustzijnstoestanden van allerlei aard, gewaarwordingen zowel als emoties en strevingen begeleiden kan en altijd aan zichzelf gelijk blijft, en de emoties in hun rijke kwalitatieve verscheidenheid. Die emoties onderscheidt hij verder in enkelvoudige en samengestelde; de eerste zijn voor hem onverbrekelijk verbonden met de hoofdinstincten, die de mens met de hogere dieren deelt. En wel zijn de instincten van vlucht, afkeer, nieuwsgierigheid, strijd, onderwerping, heerszucht en ouderlijke zorg de bron van de oeremoties van vrees, walging, verwondering, woede, deemoed, zelfverheffing en tederheid. In de derde plaats neemt hij de scherpe onderscheiding over, die Shand gemaakt heeft tussen emoties en sentimenten.

Een emotie of emotionele opwelling is de concrete bewustzijnstoestand, waarin een mens in woede of vrees of in complexen van zulke enkelvoudige instinctsbelevingen verkeert. Een sentiment daarentegen, b.v. een sentiment van liefde of haat, is het geheel van blijvende neigingen of gerichtheden tot zulke emoties, dat zich kristalliseert om de persoon of de zaak, die er de kern van uitmaakt, maar daardoor ook de aard ervan bepaalt. Een sentiment van liefde voor een bepaalde persoon b.v. kan een emotie van vreugde of van woede, of van vrees teweeg brengen, al naarmate men die persoon goed of kwaad wil doen. Maar juist diezelfde emotie kan een sentiment van haat teweeg brengen, evenwel juist bij tegenovergestelde aanleidingen. Dat wil echter niet zeggen, dat liefde en haat in alle opzichten tegengestelde emoties zouden kunnen opwekken; de emotie van tederheid is b.v. nooit uitvloeisel van een sentiment van haat.

Wij kunnen nu daarlaten of deze beschrijvingen in alle opzichten aanvaardbaar zijn; zeker is het, dat Mac Dougall zich tegenover de uiterst simplistische lust-onlusttheorieën met hun uitwissen van de fundamentele kwalitatieve verschillen in het emotionele leven grote verdienste verworven heeft, door b.v. zulke begrippen als plezier, genot, vreugde, geluk, zaligheid in nauwkeurige beschrijvingen tegen elkaar af te bakenen.

Hier ontmoeten wij pogingen als die van Max Scheler, waar deze tracht het emotionele leven te beSchrijven als verlopende op vier, essentieel van elkaar gescheiden niveau’s.

Het eerste niveau is dat van de zinnelijke gevoelens. We kunnen ze als lust of genot en onlust of pijn, ook wel als aangenaam of onaangenaam kwalificeren. Hun eigenaardigheid is o.a. dat zij localiseerbaar zijn naar bepaalde delen van het lichaam, dat zij onvermijdelijk optreden als gevolg van bepaalde prikkels en dus door ons (resp. anderen) willekeurig beheersbaar zijn, zo wij slechts over die prikkels beschikken. Verder dat zij niet verminderen, als wij de opmerkzaamheid er op richten, eerder sterker worden, zolang de prikkel blijft, maar als die is weggevallen door de herinnering niet weer willekeurig opgeroepen kunnen worden, en tenslotte en vooral, dat zij slechts zeer perifeer met ons eigenlijke ‘Ik’ verbonden zijn.

Het tweede niveau noemt Scheler dat van vitale gevoelens als welbehagen, matheid, frisheid, gezondheid, ziekte. Zij zijn reeds nauwer met ons Ik verbonden, wat daaruit blijkt dat zij niet op een bepaalde plaats van het lichaam worden waargenomen. Toch behoren zij nog niet tot de eigenlijke Ik-laag. In ‘ik voel mij gezond’ representeert ‘ik’ die diepere laag, ‘mij’ het vitale gevoel. De sferen blijven in hun positieve en negatieve gevoelstoon volstrekt gescheiden. Ik kan zeer wel tegelijkertijd ‘ergens pijn hebben’, ‘mij gezond voelen’ en ‘diep bedroefd zijn’. De vitale gevoelens worden door de erop gerichte opmerkzaamheid gestoord; overigens kunnen zij weinig door onze wil beïnvloed worden; alleen de totaliteit van de lichaamstoestand brengt hier wijziging mede.

In dit opzicht onderscheiden zij zich scherp van het derde niveau, dat der psychische gevoelens. Deze zijn in ’t geheel niet localiseerbaar; het is absurd te vragen, waér ik blij of verdrietig ben of vol bewondering. Maar hun ontstaan is motiveerbaar, het heeft een bepaald object. Ik ben blij of verdrietig over iets. We beschouwen het zelfs als een bedenkelijk, ja ziekelijk verschijnsel als die motiveerbaarheid ontbreekt. Daarmede hangt samen, dat wij deze gevoelens bij ons zelf en anderen kunnen oproepen. Men kan zichzelf en anderen vreugde of verdriet bereiden; men kan dit ook doen door herinneringen op te roepen, die dan wel een andere tint kunnen ontvangen, maar in hun wezen weer beleefd kunnen worden. Door deze motiveerbaarheid is men ook althans ten dele op dit gebied verantwoordelijk, terwijl het geen zin heeft iemand te prijzen of te laken, omdat hij zich ziek of gezond voelt.

Dit kenmerk van de motiveerbaarheid door een partiële beleving ontbreekt nu volgens Scheler op het vierde niveau, dat van de geestelijke of eigenlijke persoonlijkheidsgevoelens. Als zodanig noemt Scheler gevoelens als die van zaligheid en vertwijfeling of besef van volstrekte verworpenheid. Zij betreffen niet iets in of aan de persoon, maar de totaliteit van de persoon. Deze gevoelens zijn daarom de enige, die noch als veroorzaakt, noch als verdiend door ons gedrag begrepen kunnen worden. Beide zou in strijd zijn met het wezen dier gevoelens, die niet in onszelf, maar in de cosmische oergrond van al het bestaande wortelen. De beschrijvingen in de literatuur van mystiek-extatische ervaringen, maar ook die van zondebewustzijn, kunnen ook degene, die ze zelf niet heeft beleefd, daarvan althans een flauwe afspiegeling geven.

Het zal duidelijk zijn, dat er verbindingen bestaan tussen deze beschrijving van de niveau’s van het emotionele leven en de algeméne niveau-indeling, die wij onder eerder ter sprake brachten. De beide eerste niveau’s van Scheler liggen op wat wij daar als het animale niveau aanduidden; zijn psychische niveau stemt overeen met het humane en zijn vierde niveau met het ‘absolute’. Daarmede is tevens gezegd, dat een indeling gelijk Scheler geeft slechts enkele fundamentele onderscheidingen beoogt aan te geven, maar geenszins in strijd komt met Mac Dougalls poging om de zeer grote rijkdom van het gevoelsleven door kwalitatieve beschrijving tot uiting te brengen. Integendeel heeft Scheler zelf ook menige bijdrage in die richting geleverd. En daarbij komen dan nog heel andere onderscheidingen ter sprake, in het bijzonder ten opzichte van het gevoelsleven op het humane niveau. Men spreekt van diepe, in tegenstelling met oppervlakkige, van echte in tegenstelling met onechte, van als ernst beleefde in tegenstelling met slechts voorgestelde of ingevoelde gevoelens. Men maakt thans in afwijking van het voorwetenschappelijke spraakgebruik ook onderscheid tussen een gevoel van angst, als objectloos, alleen de onbepaalde stemming aanduidende, en een gevoel van vrees, als gericht op een bepaald object.