I. verkeerd; niet in de haak, niet in orde; mis; slecht; have hold of the wrong end of the stick, 1. het bij het verkeerde eind hebben; 2. aan ’t kortste eind trekken; wrong people, mensen van geen stand; on the wrong side of forty, over de veertig; zie ook: side I.; be wrong, ongelijk hebben; het mis hebben; verkeerd gaan [v. klok]; what’s wrong?, wat scheelt (mankeert) er aan?; it was wrong for her to..., wrong of her to..., het was verkeerd van haar...; you were wrong to..., je hebt verkeerd gedaan met...; something is wrong with him, er scheelt hem iets, hij heeft iets; what’s wrong with Mrs. X.?, 1. wat scheelt Mevr. X.?; 2. wat valt er op Mevr. X. aan te merken?;
II. verkeerd, mis, de verkeerde kant uit; do wrong, verkeerd doen; slecht handelen; go wrong, 1. defect raken; 2. in 't verkeerde keelgat komen; 3. fig mislopen, verkeerd uitkomen; de verkeerde weg opgaan;
III. iets verkeerds, onrecht, kwaad; grief; his wrongs, 1. het hem (aan)gedane onrecht; 2. zijn grieven; do one (a) wrong, 1. iemand onrecht (aan)doen; 2. onbillijk beoordelen; he had done no wrong, hij had
niets verkeerds gedaan; be in the wrong, ongelijk hebben; put one in the wrong, iemand in het ongelijk stellen;
IV. 1. onrecht aandoen, verongelijken, te kort doen; 2. onbillijk zijn tegenover.