Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 28-02-2022

have

betekenis & definitie

I. 1. hebben, bezitten; houden; krijgen, nemen; gebruiken; te pakken hebben; kennen; beetnemen; 2. ondervinden; 3. laten; have dinner, dineren; have a game, een spelletje doen; have no Greek, geen Grieks kennen; I will have a suit made, laten maken; what will you have me do?, dat ik doen zal?; I had to go, ik moest gaan; have done!, schei uit!; I have ill, nu ben ik er!; as the Bible has it, zoals in de Bijbel staat, zoals de Bijbel zegt; as chance (fate, luck) would have it, zoals het toeval wilde; alsof het spel sprak; rumour has it that, het gerucht gaat dat...; let him have it, hem er van langs geven; there you have me, daar kan ik geen antwoord op geven; have money about one, bij zich; have at one, te lijf gaan; have at you!, pas op!; have it away, haal dat weg; have a doctor in, laten komen; to be had of all booksellers, bij alle boekhandelaren verkrijgbaar; have on, op-, om-, aanhebben; have a tooth out, een tand laten trekken; have it out of one, iemand iets betaald zetten; have it out with one, zeggen waar ’t op staat, een zaak uitmaken; have one up (in court), voor ’t gerecht trekken of doen verschijnen;

II. in: it was a have, beetnemerij; the haves and the havenots, de bezitters en de niet-bezitters.