I. 1. nat, vochtig; regenachtig; 2. niet „drooggelegd" voor alcoholgebruik; wet to the skin, wet through, dóórnat; kletsnat; a wet bargain, een met een dronk bezegelde koop; a wet blanket, 1. een emmer koud water; 2. een vreugdeverstoorder, spelbederver; wet dock, dok(haven); wet goods, natte of vochtige waren; wet paint!, (pas) geverfd!;
II. nat(tigheid), vocht(igheid), neerslag, regen; slokje, borrel; wet or fine, (bij) regen of zonneschijn;
III. nat maken, bevochtigen; wet a bargain, een koop bedrinken; wet one’s whistle, de keel eens smeren.