I. 1. staat, toestand; stemming; 2. stand, rang; 3. staat, rijk; 4. staatsie, praal, luister; the States, de Verenigde Staten; the States General, de Staten-Generaal; keep state, een grote staat voeren; in state, in staatsie, in gala; officieel; in plechtige optocht; what a state you are in!, wat zie jij er uit!; he was in a great state of mind, in quite a state about it, hij was er helemaal van streek van; hij was niet meer te houden; lie in state op een praalbed (opgebaard) liggen; live in state, een grote staat voeren; ...of state, staats-; staatsie-, gala-, officieel;
II. als staats-; staatsie-, parade-, gala-, officieel;
III. aan-, opgeven, mededelen, (ver)melden, uiteenzetten [standpunt], constateren; at stated times, op vaste (bepaalde, afgesproken) tijden.
