Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

spring

betekenis & definitie

I. springen [ook = stukgaan], op-, ontspringen, voortspruiten (uit from), opkomen [gewassen]; opschieten, verrijzen; veren; spring at, 1. springen naar; 2. toespringen op; spring away, wegspringen; spring back, terugspringen; spring down, naar beneden springen; spring from, ontspringen aan, voortkomen, -spruiten uit, afstammen van; where did you spring from?, waar kom jij zo opeens vandaan?; spring (in)to life, plotseling levend worden; opduiken; spring to, dichtslaan [deur]; spring to arms, te wapen snellen; spring up, opkomen, opduiken, opschieten, verrijzen, ontstaan, zich verheffen; spring upon one, toespringen op;

II. doen (op)springen; opjagen [wild]; laten springen [een paard, mijn]; springen over; verend maken, van veren voorzien; plotseling aankomen met [eisen, theorieën]; spring a leak, een lek krijgen; spring a surprise (up)on a person, met een verrassing op het lijf vallen;

III. 1. sprong; 2. lente; 3. bron, oorsprong; 4. veerkracht; 5. veer [van horloge]; drijfveer; take a spring, een sprong doen.

< >