I. 1. (braad)spit; 2. landtong;
II. 1. aan het spit steken; 2. (door)steken.
III. spuwen, spugen; „blazen" [van kat]; spetteren; spit on (upon), spuwen op;
IV. spuwen, spugen; spit out, uitspuwen, -spugen; fig er uit gooien;
V. spuug, spog, speeksel; spit and polish, 't poetsen: he is the (dead, living, very) spit of his father, het sprekend evenbeeld van zijn vader.
VI. [steek met de spade].