I. ruiken. [het wild], de lucht krijgen van; beruiken; doorgeuren; parfumeren; scent out, (op de reuk) ontdekken;
II. reuk, geur, parfum; reukzin; lucht [v. wild]; spoor; fig flair, fijne neus (voor for), get scent of, de lucht krijgen van; on the (wrong) scent, op ’t (verkeerde) spoor.