I. ring, kring, circus, arena, renbaan; kringetje; kliek; combinatie, consortium; the ring, 1. de bookmakers; 2. het boksersstrijdperk, de boksers (gemeenschap);
II. 1. een ring (ringen) aandoen; 2. ringen [v. bomen, duiven]; aan ringen of schijven snijden [appels]; ring about (in, round), (in een kring) insluiten, omsingelen, omringen;
III. een kring (kringen) beschrijven; in een kring gaan staan.
IV. luiden, klinken, weergalmen; bellen; the bell rings, de bel gaat (over), er wordt gescheld; ring again, weerklinken [v. d. weeromstuit]; ring at the door, aanbellen;
V. luiden; ring the bell, (aan)bellen; ring a coin, laten klinken; ring down (the curtain), bellen om het scherm te laten zakken; fig afbreken, eindigen; ring off, afbellen; ring out, weerklinken, luid klinken; uitluiden; ring up, (the curtain), het sein geven voor ’t ophalen van 't scherm; ring one up, iemand opbellen;
III. klank, geluid; gelui; het luiden; klokkenspel; there is (goes) a ring, er wordt gebeld [aan de deur]; give the bell a ring, (aan)bellen; I’ll give you a ring, tea ik zal je opbellen; have a false ring, vals klinken, niet echt klinken; three rings for..., driemaal bellen.