I om.about.(heen), rondom; omstreeks, omtrent; ongeveer, zowat; betreffende, over; aan, bij; in; be about to..., op het punt staan om...; what are you about?,
1 wat heb je onder handen, waaraan ben je bezig?;
2 wat voer je (daar nu) uit?; he was not long about it, hij deed er niet lang over; week (and week) about, om de (andere) week;
II ad om, in omloop; be in omloop zijn; op de been zijn; in de buurt zijn; heersen; all about, overal. about.