I. pijnbank; heugel, tandreep; rek, rak, rooster, ruif || arak || zwerk; rack and pinion, heugel en rondsel; be on the rack, op de pijnbank liggen; op de been of in beweging zijn; zich uitsloven; in spanning zijn, op hete kolen staan; go to rack and ruin, geheel te gronde gaan;
II. spannen, op (in) een rek zetten; op de pijnbank leggen; fig pijnigen, folteren, afpersen, uitmergelen; rack one’s brains about, zich het hoofd breken over;
III. jagen [wolken].