zijn, wezen; staan, liggen; worden, ontstaan; duren; his... to be, zijn aanstaande..., zijn... in spe; how are you?, hoe gaat het?; what are these apples?, hoeveel kosten (zijn) die appelen?; N. has been, N. is
er hier) geweest; you are not to think, je moet niet. (hebt niet te) denken; this right is (was) to … granted, when..., zal (zou) verleend worden; zie about, after.